1935
Encyclopedic entry
Gebed
Gebed is het opstijgen van den geest tot God (Joannes Damascenus), d.i. het vrome opstijgen, dat God wil eeren en bijgevolg een uiting is van godsdienst. Soorten van gebed zijn: lof-, dank-, en smeekgebed. Het gebed van lof is de eerste vorm van g., omdat het uitsluitend bedoelt God te eeren. Het dankgebed prijst God om zijn weldaden. Het smeekgebed prijst God als Oorsprong van alle goede dingen door van Hem te vragen: den hemel en alle middelen, die daartoe noodig zijn. Een der voornaamste dingen, die de zondige mensch van God vraagt, is: de verzoening met Hem. Daarom wordt het zoengebed soms als vierde soort van gebed genoemd. Men mag ook tijdelijke gunsten vragen, voorzoover deze nuttig zijn ter zaligheid (Onze Vader, Lc. 11. 3). Als regel geldt: dat de mensch mag en moet vragen wat hij mag en moet verlangen.
Het smeekgebed (dikwijls in engeren zin kortweg gebed genoemd) is noodzakelijk, omdat God het wil (Lc. 18. 1 vlg.) en omdat de mensch daardoor zijn eigen onmacht en Gods almacht erkent. Het smeekgebed is niet overbodig. Het wil niets nieuws aan God mededeelen, noch ook zijn H. Wil veranderen; maar zooals God alle schepselen laat werken om hun eigen volmaaktheid te bereiken en deze werking eeuwig regelt, zoo is ook het smeekgebed eeuwig door Hem gewild als middel ter zaligheid. Het smeekgebed staat dus niet buiten Gods wil, om dien te veranderen, maar is daarin opgenomen, zooals alle goede dingen. → Voorzienigheid.
Inwendig en uitwendig gebed. Het gebed moet in den grond innerlijk zijn. God sprak zijn afschuw uit van het volk, dat Hem eerde met de lippen, maar in zijn hart verre was. Dat neemt niet weg, dat wij menschen er behoefte aan hebben onze gedachten onder woorden te brengen en deze tot tolk te maken van onze gedachten om daardoor onze gedachten meer tot het bewustzijn te doen doordringen, ze beter te ontwikkelen en met andere te verbinden, welke door het woord worden opgewekt (mondgebed). Hoe voornaam, hoe noodzakelijk voor ons, zwakke menschen, het mondgebed echter ook is, het moet zooveel mogelijk van het inwendig gebed vergezeld gaan, daardoor worden gedragen en daartoe voeren. Vandaar het groote nut van het overwegend inwendig gebed, dat kan overgaan tot het beschouwend en in de hoogere graden van vereeniging met God een mystiek gebed kan worden, waarbij God ons opgaan tot Hem beantwoordt door een ervaring van zijn tegenwoordigheid en onze vermogens aan zich bindt. Zie verder over inwendig gebed, gewoonlijk meditatie of contemplatie genoemd, alsmede over methodisch gebed, als een vorm van gebedsleven meer in verband met meditatie en contemplatie, de woorden → Contemplatie, Meditatie, Mystiek. Hier [418] wordt verder hoofdzakelijk over het mondgebed gehandeld.
Wijze van bidden. Vooral in het Officie van de H. Kerk worden de gebeden onmiddellijk tot God gericht, van Wien men gunsten vraagt “door Christus onzen Heer”. Men kan ook de heiligen aanroepen om hun voorspraak. → Heiligenvereering; Gemeenschap der heiligen.
Eigenschappen van het gebed. Om te worden verhoord moet het gebed op de eerste plaats zijn vroom (Lc. 11. 5-9). De vroomheid omvat: het geloof, dat Gods almacht en barmhartigheid kent; de hoop, waardoor men op Zijn goedheid vertrouwt (Jac. 1.6); en de nederigheid, waardoor men eigen afhankelijkheid erkent. Wanneer men daarenboven voor zichzelf vraagt, wat noodig is ter zaligheid, wordt het g. zeker verhoord (Joh. 14. 14). In andere gevallen is het aan God te oordeelen of datgene, wat de mensch vraagt, goed voor hem is. Zoo dit niet het geval is, zal Hij hem iets beters geven, dan hij vraagt.
Het is vanzelf sprekend, dat men ook moet bidden met eerbied. Deze eerbied vraagt, vooral in het openbaar, vormen, welke in acht genomen moeten worden. Een vroom gebruik is te knielen, de oogen te sluiten, de handen te vouwen, in één woord, een houding van grooten eerbied aan te nemen. Deze eerbied kan echter ook onder andere vormen bestaan. In verschillende landen en tijden zijn de gebruiken bij de betuiging van eerbied zeer verschillend. Wat in het eene land ontstichtend is, kan in het andere een vorm van eerbiedsbetuiging zijn. Hier is het vooral de geest, die levend maakt.
Een groote vraag met betrekking tot het gebed is, welke mate van aandacht wordt geëischt. Men moet ook hier onderscheiden. Voor het overwegend gebed wordt grooter aandacht en ingekeerdheid gevraagd dan voor het liturgisch mondgebed en voor dit laatste weder meer dan voor de telkens te onderbreken schietgebeden. Het zou niet goed zijn, in een drukke straat of op een station zijn overweging te doen; het is voor de meesten, die niet zeer ingekeerd zijn, niet aanbevelenswaardig langs den weg een mondgebed te verrichten, maar het is zeer aan te bevelen, in zulk een omgeving door schietgebeden de meest innige gemeenschap met God levendig te houden. Wij zien uit deze voorbeelden, dat men om te kunnen bidden, niet alle verstrooiing behoeft te vermijden, doch in alle omstandigheden moet bidden. Men moet zich aan de omstandigheden aanpassen en waar men de verstrooiing niet kan vermijden, telkens weer opnieuw tot God gaan. Door oefening kan men een groote ingekeerdheid verwerven. Vooral de versterving en daardoor de beheersching van de zintuigen, met inbegrip van geheugen en verbeelding, is hier van buitengewoon groote beteekenis.
Hoewel verschillende heiligen aanraden van tijd tot tijd de mondgebeden zeer, zeer langzaam te bidden om de woorden tot hun recht te laten komen, is het niet noodig dit altijd te doen en kan men volstaan met een algemeene intentie, de woorden naar hun zin uit te spreken, al kan men zich daarvan geen rekenschap geven. Men houdt den geest met God vereenigd door aan een of andere gedachte aandacht te schenken.
Eindelijk moet het gebed zijn volhardend. Volhardend bidden staat niet gelijk met langdurig bidden. Integendeel zal de volharding zich vaak uiten [419] in korte vurige gebeden, → schietgebeden, terwijl het langdurig bidden schadelijk kan zijn doordat het tegenzin veroorzaakt. Dit sluit weer niet uit, dat de Kerk bepaalde gebeden eischt.
Uitwerking. Een gebedsverhooring is niet altijd een wonder, omdat God bij het laatste onmiddellijk ingrijpt tot het bereiken van iets, bijv. een genezing, terwijl Hij bij het eerste de natuurlijke tusschenoorzaken kan gebruiken.
Liturgisch en privaat mondgebed. Het mondgebed wordt verdeeld in liturgisch en niet-liturgisch of privaat mondgebed. Het eerste is het officieele gebed der Kerk, aan bepaalde woorden en vormen gebonden en door de Kerk verheven tot een vorm van gemeenschapsgebed. Hoewel dit als zoodanig een openbaar, zelfs aan bepaalde ceremoniën gebonden gebed is, kan men zich daarbij toch aansluiten door het voor zich te bidden (Brevier). Dit doen degenen, die hoogere wijdingen ontvangen hebben, en de kloosterlingen, krachtens een verplichting hun opgelegd; vele anderen uit godsvrucht. Hiernaast staan niet-verplichte gebeden, die echter door de Kerk officieel erkend zijn en in een bepaalden vorm goedgekeurd, zooals enkele litanieën, aflaatgebeden enz. Ook zijn er vele gebedsformulieren, welke vrij de officieele gebeden der Kerk volgen en de strekking hebben, daarbij te doen aansluiten, maar in dien vorm niet officieel zijn. In de middeleeuwen vooral had men allerlei Getijden, die een zeer groote verspreiding vonden en daardoor een zeker liturgisch karakter kregen. Kunnen de liturgische gebeden, hoewel in zich van openbaar karakter, een privaat karakter dragen, omgekeerd worden andere mondgebeden, die niet uiteraard openbaar zijn, niet zelden in het openbaar gedaan en kunnen dan een zeker liturgisch karakter aannemen. De Kerk is echter zeer streng in het officieel toelaten van openbaar gebed, zoodat men deze openbare oefeningen van godsvrucht, vergezeld van gezangen en allerlei niet strikt-liturgische gebeden, als private oefeningen van godsvrucht moet beschouwen. De bisschop is geroepen, tegen misbruiken te waken. Het uitgeven van gebeden is aan zijn censuur onderworpen. Over gebedsvormen in de liturgie, zie beneden in dit artikel. Vgl. ook → Liturgie.
Lit.: S. Tom. v. Aquino, Summa Theol. (II II q. 83); Potters, Verkl. v.d. Katech. (VII, 233 vgl.); Monsabré, Philos. et théol. de la prière (1906); Bruière-Louwerse, Het gebed (1918).
L. Cornelissen/Brandsma.[2]
© Nederlandse Provincie Karmelieten
Published: Titus Brandsma Instituut 2019