Geert Groote

1938

An article in six parts

 

Geert Groote I

[1]

Zijn naam heeft nog steeds de beteekenis van een program. Hij heeft een beweging in gang gebracht, die den naam van Nederland, vooral op geestelijk gebied, alle eeuwen door een goeden klank gegeven heeft, een beweging, die men karakteristiek acht voor Nederland en de Nederlandsche godsvrucht een eigen plaats in de geschiedenis van het geestelijk leven heeft geschonken. Hij is een vernieuwer geweest, maar het nieuwe, dat hij heeft gebracht, is niet even snel weer heengegaan, als het kwam, het is blijvend geworden en het oefent nog steeds zijn aantrekkingskracht uit.

Hij is de vader der ‘Moderne Devotie’, een nieuwe richting in de beleving van het Katholiek Geloof, waarbij op het menschelijke in Christus en zoo ook in den Christelijken godsdienst bijzonder den nadruk werd gelegd, de aanpassing van godsvrucht, gebed en deugd aan de menschelijke natuur als een zeer voorname voorwaarde voor den bloei er van naar voren werd gebracht.

Men heeft ook Jan van Ruusbroec, den zaligen Prior van het klooster Groenendaal in het Sonienbosch bij Brussel als vader der moderne Devotie genoemd. Het valt niet te ontkennen, of deze heeft er een zeer sterken invloed op gehad, heeft onder menig opzicht grondslagen gelegd, waarop Geert Groote heeft kunnen verder bouwen. Nederland mag met fierheid op Jan van Ruusbroec wijzen als een grootmeester der Mystiek en als op een meester groot genoeg om een eigen school te stichten, maar Geert Groote is niet ten voeten uit geteekend als wij in hem slechts den leerling van Ruusbroec[2] zien, hij heeft geheel eigen verdiensten, de moderne devotie is niet te vereenzelvigen met de school van Jan van Ruusbroec. Al is er groote verwantschap, al mag men bij de moderne devotie zelfs spreken van afhankelijkheid van Ruusbroec, er zijn karakteristieke verschillen, welke de beweging, door Geert Groote geleid, een eigen en afzonderlijke plaats moeten doen innemen.

Het kan ons dan ook niet verwonderen, dat in een tijd als dezen de figuur van Geert Groote weer meer dan gewone belangstelling wekt, zijn naam weer meer wordt gehoord, weer meer wordt teruggedacht aan den tijd, waarin hij leefde en aan hetgeen hij deed om in zijn tijd nieuw leven te wekken.

Onze tijd heeft belangrijke aanrakingspunten met den tijd, waarin Geert Groote leefde. Er zijn merkwaardige punten van overeenkomst.

Er is nu zooals toen een merkwaardige zucht naar een leven meer op de daad dan op de bespiegeling er van gericht. Een meer statische en atomistische opvatting heeft plaats gemaakt voor een meer dynamische en mechanische. D.w.z. dat men er minder om geeft, hoe het is of zijn moet, maar veeleer vraagt, waartoe de menschelijke natuur en de nood van het oogenblik den mensch dringt. Er is een zeker anti-intellectualisme over de wereld gekomen, ik wil niet spreken van een minachting van de wetenschap, maar toch wel van een vermindering van waardeering er voor, althans voor de meer bespiegelende, theoretische wetenschap. Men hecht meer aan aanleg en intuïtie, dan aan door oefening en bespiegeling verkregen kennis. Het verstand, lang als het eerste, het hoogste, het eenig leidende in den mensch gezien, soms al te zeer verheerlijkt, wordt gezien als een der gaven van de natuur, die nog heel veel andere gaven bezit en in haar innerlijken drang veiliger naar de waarheid gaat dan op grond van de louter verstandelijke bespiegeling. Naast het verstand, naast de kennis, komt de streving, de begeerte, de wil als voorname factor in ons handelen naar voren.

Wat Schopenhauer, die al een eerste reactie tegen het intellectualisme inluidde, scherp formuleerde door te zeggen, dat men in plaats van “In principio erat verbum“, “In den beginne was het Woord” beter zeggen kon: “In den beginne was de daad”, dat schijnt ook thans velen voor den geest te staan als een grondwaarheid. Heeft deze meer dynamische, meer op den wil, op de daad, op den natuurdrang gerichte wereldbeschouwing en levensopvatting, niet tot het uiterste doorgedreven en niet eenzijdig opgevat, in onzen tijd tot prikkeling van de energie geleid, de daadkracht verhoogd, leven gewekt, dat vele mooie verschijningsvormen heeft, ook in den tijd van Geert Groote, d.w.z. in de laatste helft der 14e eeuw, na de doorwerking van den sterk intellectualistischen geest van Eckehart, bij de reactie daarop ontstaan, was er een opmerkelijk hooger waardeering van den wil, van de kracht en van de daad. De nieuwe richting in de wijsbegeerte, onder invloed van Occam en zijn leerlingen, van wie een Marsilius van Inghen met Geert Groote te Parijs was, wilde meer zintuigelijke ervaring dan bespiegeling, hooger waardeering van ‘s menschen stoffelijke natuur, meer erkenning voor de indirecte leiding Gods in de door Hem zelfstandig geschapen wereld.

Het zou geheel onjuist zijn, al noemen wij Geert Groote den Vader der moderne devotie, deze te zien als door hem als een persoonlijke ontdekking aan de wereld geopenbaard. Geert Groote en de beweging, die door zijn optreden in gang werd gebracht, beide zijn kinderen van den tijd, waarin wij hen zien optreden. Maar niettemin is het een groote persoonlijke verdienste van Geert Groote, dat hij den tijd begrepen heeft en naar den nood der tijden is opgetreden om hem te geven, wat hij behoefde en vroeg.

Geert Groote is een vernieuwer! een hervormer geweest, maar een, die de gebreken, waartegen hij is opgetreden, zelf in niet geringe mate heeft gehad. Hij is een bekeerde en zijn werk van hervorming draagt dan ook in hooge mate het kenmerk van een bekeeringswerk. Ik zou nog verder willen gaan en zeggen, het heeft de goede, maar ook de bedenkelijke eigenschappen van een bekeering, van een reactie.

Het heeft geen zin, Geert Groote in een fel verblindend licht te plaatsen, waarbij de schaduwen in zijn figuur niet kunnen worden gezien. Het is heel nuttig, hem, vooral in dezen tijd te beschouwen, maar laten we ons in hem spiegelen, niet slechts om veel van hem te leeren, maar tevens om de beweging te leeren kennen, die geleidelijk harmonischer en heerlijker is uitgebloeid in mannen als Gerard Zerbolt van Zutfen, als Thomas van Kempen, in één woord in zijn onmiddellijke en naaste volgelingen. Hij heeft een school gevormd, een beweging gewekt. Zoo moeten wij hem zien om ook in de deining van die mooie beweging te geraken, de golven door hem opgestuwd in de zee van dezen tijd verder te dragen, met aanpassing aan het eigene van onze dagen het goede over te nemen, dat in zijn tijd zooveel heerlijk nieuw leven heeft te voorschijn geroepen. Geert Groote is niet oud geworden.

Zijn korte leven is in zijn eerste jaren geheel door den geest van den tijd met al de gebreken, welke dezen aankleven, bezield. Slechts de laatste twaalf jaar van zijn vier en veertig levensjaren verdienen een bijzondere waardeering en werden de felle reactie op hetgeen de eerste twee en dertig ons te zien geven.

Hij werd geboren in 1340 in October in de handelsstad Deventer. Hij stierf ook daar in 1384 op 20 Augustus, het feest van Sint Bernardus.

Zijn vader was schepen van de stad, hij stamde uit een aanzienlijke familie. Hij bezat de middelen om in de wereld den heer te spelen en hij heeft dat ook gedaan.

Al vroeg moet hij zijn moeder hebben verloren. Hij was nog maar tien jaar, toen in Deventer de zwarte dood zijn slachtoffers vroeg bij tientallen en ook aan den kleinen Geert zijn moeder ontnam. Hij zou ook eens zijn dood vragen.

Op een leeftijd van vijftien jaar ging hij naar de Universiteit van Parijs. Te voren schijnt hij, behalve natuurlijk de school van Deventer, ook nog de school van Aken te hebben bezocht. Juiste gegevens hebben wij echter niet daarover.

Dat men op een leeftijd van vijftien jaar reeds naar de Universiteit ging, is niet ongewoon, heel gewoon zelfs. Het onderwijs strekte zich in die dagen nog niet over zooveel vakken uit met het gevolg, dat men in de enkele vakken, waarin onderwijs werd gegeven, bij goeden aanleg betrekkelijk jong een voldoende kennis kon verwerven om de academische studiën te volgen. Kennis van het Latijn was al een heel voorname zaak, wat taal en rekenkunde vulde dit aan.

Zoo zien wij Geert Groote dan ook op zeventienjarigen leeftijd reeds zijn eerste examen in de vrije kunsten afleggen en op 18-jarigen leeftijd meester in de vrije kunsten.

Daarmede was echter zijn academische opleiding allerminst afgesloten. Hij bleef nog jaren in Parijs om er in de rechten, zoowel als in de geneeskunde, verder te studeeren. Ook legde hij zich toe op astronomie, welke studie echter spoedig in een overdreven astrologie ontaardde. De ernstigste student schijnt hij trouwens al die jaren ook niet geweest te zijn. Al mogen we de latere bekentenis niet al te zwaar wegen, uit de open zelfbeschuldigingen en uit de geheele bekeeringsgeschiedenis blijkt, dat hij zich aan vele ongeregeldheden heeft schuldig gemaakt en allerminst een stichtend leven heeft geleid. Dit is te meer te laken, omdat hij in dienzelfden tijd herhaaldelijk verzoekschriften richtte tot den Paus om kerkelijke beneficies, waarbij het blijkbaar meer te doen was om de inkomsten daarvan machtig te worden dan om de verplichtingen daaraan verbonden ernstig te nemen. Dit wijst op zeer ongezonde toestanden, waartegen hij dan ook later met klem optreedt.

(Wordt vervolgd)

 


  1. Published in: De Gelderlander, 22 October 1938, p. 13. (‘Van Ons Geestelijk Erf’).
  2. In publication: ‘Ruusbroeck’.

Geert Groote II

[1]

Hoe lang Geert Groote juist te Parijs is gebleven, is niet met zekerheid vast te stellen. In Febr. 1366 is hij er nog altijd en wordt voor hem de parochiekerk van Ouderkerk gevraagd. In de suppliek wordt dan gemeld, dat hij na zijn magisterium in de vrije kunsten nog zeven jaar ijverig heeft gestudeerd in verschillende wetenschappen. Het jaar tevoren had hij een canonicaat in Utrecht gevraagd, drie jaar eerder een in Aken.

Beide heeft hij gekregen, maar het schijnt, dat bij de aanvraag om Ouderkerk hem de verleening van het beneficie te Utrecht nog niet bekend is geweest. Er wordt slechts melding gemaakt van dat van Aken. De parochiekerk in Ouderkerk schijnt hij niet gekregen te hebben, wellicht omdat hem intusschen het canonicaat in Utrecht was toegekend. Of hij in Parijs nog de inkomsten dezer beneficies heeft genoten, is volstrekt niet zeker. Men moest vaak jaren wachten, tot men aan de beurt kwam. De goedkeuring van den Paus beteekende vaak niet meer, dan dat men op de lijst werd gebracht om ten zijnen tijd op te volgen, zoodra de plaats vrij kwam. Zij werden in den regel al in den studietijd gevraagd, niet juist om er gedurende den studietijd reeds de inkomsten van te hebben, maar om over de noodige middelen van bestaan te beschikken, zoodra men de studie vaarwel zeide.

Het is wel zoo goed als zeker, dat Geert Groote nadat hij Parijs verlaten had, nog eenigen tijd de universiteit van Praag heeft bezocht en ook te Keulen heeft vertoefd voor de beoefening der wetenschap. Het verblijf in die steden moge voor Geert Groote niet stichtend zijn geweest, hij is er niettemin in betrekking gekomen met deugdzame mannen, die hem op den goeden weg hebben teruggebracht of hem daarop zijn gevolgd. Zoo was onder zijn medestudenten te Parijs de latere Karthuizer Hendrik Eger van Kalkar, in Gods hand de man, die hem tot God terugvoerde. In Praag zien wij met hem aan de universiteit den bekenden Floris Radewijnsz, zijn lateren trouwen metgezel in Deventer en den voortzetter van het door hem begonnen werk.

In Praag is hij reeds tot nadenken gekomen. In Keulen werd opnieuw een sterke drang op hem uitgeoefend, maar het schijnt toch nog tot 1372 geduurd te hebben, voor Hendrik van Kalkar hem te Utrecht, om een term van Thomas van Kempen te gebruiken, aan den haak vermocht te slaan en deze groote visch in het net van Christus mocht vangen. Maar nu werd het ook ernst.

Er is nu opeens een omkeer in zijn leven.

Hij moet op wetenschappelijk gebied wel een goeden naam hebben gehad, want men meende en zeide, dat zijn geleerdheid hem wel in het hoofd moest zijn geslagen, dat hij zoo ineens in een ander uiterste verviel.

Hij legde zijn pronkgewaden af en kleedde zich allereenvoudigst, wel op het armelijke af.

Hij brak met alle wereldsche gewoonten en bekroonde tenslotte zijn bekeering door van zijn beide beneficies te Utrecht en te Aken afstand te doen en zich in zijn huis te Deventer terug te trekken. Ook daar leefde hij nu allereenvoudigst en van de wereld teruggetrokken. Om nog duidelijker te toonen, dat hij niet slechts de toch niet vervulde kerkelijke beneficies prijsgaf, maar ook aan de schijnwetenschap verzaakte, bracht hij op een dag zijn astrologische boeken op de markt en verbrandde ze in het openbaar.

Zulk een ommekeer van een man van aanzien liet niet na, indruk te maken. Hij werd natuurlijk bespot en veroordeeld, maar enkelen waren er diep door getroffen en voelden zich tot zijn radicalisme aangetrokken. Hij kreeg geleidelijk medestanders. Vooral toen hij zijn huis en zijn vermogen in dienst stelde van personen, die hulp meer dan behoefden en hij een organisatie op touw zette om vooral arme studenten van de Deventersche school aan middelen te helpen om ordelijk te leven, sloten zich spoedig eenige andere welgezinden bij hem aan. De organisatie bestond hierin, dat hij een gelegenheid schiep om boeken over te schrijven en deze dan voor goed geld wist te verkoopen. Doordat hij dit goed organiseerde, was dit een zeer loonende arbeid. Hij hielp daarmede echter niet alleen vele jonge studeerenden, zijn opzet was tevens, goede boeken te verspreiden. Al werd het werk opgezet om armere jonge mannen het noodzakelijke geld te laten verdienen, uitdrukkelijk ging men uit van de gedachte, dat dit werk tevens een apostolaat moest zijn. Zoo groepeerde hij rondom zich vooral zulke jongeren, die het ideëele doel hooger stelden dan het materieele en die naar het voorbeeld van Groote en zijn vrienden, onder wie Radewijnsz een der eersten was, tevens een heilig en stichtend leven wilden leiden. De gesprekken, welke Geert Groote met hen voerde, de dagorde, welke hij voor hen opstelde en waarin uren van gebed en lezing afwisselden met uren van ingetogen in stilzwijgen verrichten arbeid, voerden den geest van vele jongeren zoo hoog op, dat na eenigen tijd Radewijnsz bij Groote kwam met het voorstel, hun aller inkomsten gemeenschappelijk te maken en zoo een leven te leiden als de allereerste Christenen. Men wilde geen geloften doen, geen klooster stichten, men achtte zich dit niet waardig. Men vond het ook niet noodig, omdat Groote de gedachte ingang deed vinden, dat de heiligheid allerminst tot het klooster of tot den priesterlijken staat beperkt mag zijn, maar ook in de wereld en zonder verband van klooster of geloften naar de volmaaktheid kon en moest worden gestreefd.

Zoo ontstonden geleidelijk Broeders en ook Zusters van het Gemeene leven. Was[2] eerst de woning van meester Geert of het meester-Geertshuus de woning van de eerste Broeders, toen ook Floris Radewijnsz zijn huis openstelde, werd het meester-Geertshuus de woning van de eerste Zusters. Spoedig kwamen er nog andere huizen bij, het Brandehuus, het Lammekenshuus, enz. De Zusters zochten de middelen van haar bestaan niet zoozeer in het afschrijven van boeken, voor de Broeders de hoofdbezigheid, al kwam er al spoedig het geven van onderwijs bij, de vrouwen verhuurden zich als werksters in de stad of verrichtten thuis meer vrouwelijke werkzaamheden.

Geert Groote hield maar een klein gedeelte van zijn huis voor zich en leefde er geheel van het overige afgescheiden. Hij hield met de vrouwen slechts gemeenschap door een klein luikje en ontving hetgeen hij van haar noodig had door een rol.

Dit alles heeft zich in de jaren 1372-75 afgespeeld. In die jaren werden de eerste broederschappen des Gemeenen Levens zoo voor mannen als voor vrouwen gesticht. Voor Geert Groote beteekende dit echter nog geenszins het hoogtepunt. Ik zeide reeds, dat Hendrik van Kalkar de Karthuizer, toen Prior van het klooster Monnikhuizen bij Arnhem, Groote definitief bekeerde. Sinds bleef hij in de innigste vriendschap met dit klooster. Hij verbleef er vaak geruimen tijd en tenslotte besloot hij er zich geheel terug te trekken en het leven der Karthuizers te deelen.

Wij zien dat in later perioden van de geschiedenis van het geestelijk leven in de Nederlanden ook Nicolaus van Esch en Petrus Canisius doen.

Wij kunnen de oude Karthuizerskloosters eenigszins zien als huizen van retraite, niet zoo druk bezocht als in onzen tijd van groote retraitehuizen, maar door enkele vromen toch regelmatig bezocht om er zich een tijdlang van de wereld terug te trekken.

Zoo bleef Geert Groote ook van 1375-1378 in Klooster Monnikhuizen, niet als novice, maar wel met de bedoeling, zich zoo nauw mogelijk met het leven der Karthuizers te vereenigen. Het schijnt, dat hij nog wel van tijd tot tijd naar Deventer terugkwam, maar Monnikhuizen werd hem toch een tweede tehuis.

Hij moet er heel ernstig over hebben gedacht, er zich blijvend een plaats onder de Broeders te vragen, maar van den anderen kant trok hem ook het apostolaat, het werk ter bekeering van anderen, te meer omdat de stichting te Deventer zich steeds meer uitbreidde en men daar zijn tegenwoordigheid op den hoogsten prijs stelde om den goeden invloed, welke van zijn woorden en voorbeeld uitging. Vooral toen men ook op andere plaatsen om hem vroeg en hem uitnoodigde, zijn opvattingen over de vernieuwing van leven uiteen te zetten en tegen de heerschende misbruiken op te treden, werd de drang om apostel te zijn in hem levendig.

Hij was echter geen priester, zelfs geen diaken. Het schijnt, dat hij slechts subdiaken was om door die wijding definitief tot den geestelijken stand te behooren en de kerkelijke beneficies van Kanunnik te Utrecht en te Aken te kunnen aanvaarden. Het is mogelijk, dat hij ook alleen maar de kleinere Orden had. Maar al had hij de hoogere wijdingen van diaken en priester niet, een enkelen keer preeken werd ook aan de lagere geestelijkheid wel toegestaan, mits de pastoor der kerk er toe uitnoodigde. Geert Groote maakt uitdrukkelijk melding van dit gebruik in een brief, welken hij eenige jaren later in 1383 of 1384 aan den Bisschop van Utrecht schreef. Zoo zien we Geert Groote van Monnikhuizen naar Utrecht gaan om er een enkelen keer te preeken. Zijn kennis, zijn ijver, zijn drang naar vernieuwing en bezieling, gevoegd bij de uiterlijke talenten hem gegeven, moeten hem tot een gevierd redenaar hebben gemaakt. Het kan ons dan ook in het geheel niet verwonderen, dat de Karthuizers, dit alles wetend en volkomen bekend met het succes, dat zijn werk in Deventer had, met het oog tevens op zijn gezondheid en hun gestrenge leven, hem afrieden Karthuizer te worden en in de omstandigheden een aanwijzing zagen, dat Onze Lieve Heer een anderen werkkring van hervorming van de wereld door een nieuw en tot dan toe ongekend leven in de wereld voor hem had uitgezocht.

(Wordt vervolgd.)

 


  1. Published in: De Gelderlander, 29 October 1938, p. 13. (‘Van Ons Geestelijk Erf’).
  2. In the publication erroneously: ‘Wat’.

Geert Groote III

[1]

Geert Groote voelde ook zelf de roeping van prediker en hervormer. Hij was radicaal genoeg, om een tegenstelling met de wereld te vormen en sterk genoeg om haar spot en veroordeeling te trotseeren, innig genoeg om het te doen in den waren geest van vereeniging met God. De drie jaren in Monnikhuizen hadden hem hoog opgevoerd. Het is niet de eerste keer, dat een verblijf met Karthuizers een mystieken hervormer hebben gekweekt. Is ook Ruusbroec niet in hun school gevormd en was voor dezen niet de abt van Herne, wat voor Geert Groote de prior van Monnikhuizen is geweest. Jacobus de Voecht heeft ons in een paar woorden maar heel den opgang geschilderd, dien Geert Groote daar in Monnikhuizen is gegaan. Hij kwam er als een rouwmoedig zondaar, hij verliet het als een mystieke schouwer, brandend van liefde en gloeiend van ijver om het vuur, dat in hem brandde, aan anderen mee te deelen. In zijn verhaal over de stichting van het klooster te Zwolle spreekt hij ter inleiding ook over den grondlegger van de beweging, waarvan het huis te Zwolle eens den welsprekendsten woordvoerder zou hebben in Thomas van Kempen. Hij verhaalt, hoe Geert Groote te Monnikhuizen zich met kracht oefende in onthouding en versterving om alle gebreken, welke hij bezat, af te leggen en uit te roeien; hoe hij zich vervolgens met dezelfde kracht toelegde op de beoefening der deugden, welke hij zich moest eigen maken en eindelijk opging in de schouwing der goddelijke geheimen.

Wij hebben ook van Geert Groote zelven uitvoerige mededeelingen omtrent de besluiten, welke hij vooral in dien tijd moet hebben gemaakt en vastgelegd. Het zijn geen beloften, maar vaste voornemens en besluiten ter hervorming van zijn leven; Conclusa et proposita non vota, zooals hij ze zelf betitelt. Hij breekt daarin radicaal met het verleden en wil zich voortaan slechts bezig houden met het eeuwige, maar bij spreekt er ook uitdrukkelijk van een nieuwe roeping, hem door God gegeven. Hij verzaakt aan alle beneficies en aan alles, wat hem tijdelijk gewin bezorgt. Hij wil geen twee Heeren meer dienen en wijdt zich aan God en verwacht slechts van Hem zijn heil en geluk. Daarom geeft hij ook alle sterrewichelarij op en wil nog slechts op God vertrouwen en zich aan Hem overgeven. Ook ziet hij af van de studie van het recht of van de medicijnen.

Het is merkwaardig, dat hij met betrekking tot de wijsbegeerte het standpunt kiest van een H. Bernardus in zijn reactie op het dialectisch intellectualisme van zijn tijd. Hij wil zich nog alleen bezig houden met de zedekunde. De wijsbegeerte moet den mensch niet spitsvondiger, maar zedelijk beter maken. Niet minder merkwaardig is het, dat hij hier Aristoteles voorbijgaat en Plato en Socrates als zijn leermeesters naar voren brengt. Dit is te merkwaardiger, omdat de Moderne Devotie onder vele opzichten echt Aristotelisch georiënteerd is en ook Geert Groote in de groote plaats, welke hij in de overweging aan de zintuigelijke voorstelling en verbeelding inruimt veel meer op Aristotelisch dan op Platoonsch standpunt blijkt te staan. Hij is wars van alle geleerd-doenerij, twistgesprekken, in de scholastiek zeer gebruikelijk acht hij uit den booze, boeken schrijven, reizen om naam te maken wil hij niet meer. De studie van het geestelijk leven staat op de eereplaats. Zelfs in de godgeleerdheid wil hij geen graad, deze zou hem maar weer in verleiding brengen er voordeel mee te behalen, hij wil wel de godgeleerde wetenschap, doch hij kan die ook zonder graad verkrijgen, wellicht beter omdat voor een graad vaak veel gestudeerd moet worden, dat weinig nut heeft. Uitdrukkelijk zegt hij echter, dat hij niet zoo met de wetenschap wil breken, dat hij haar niet ten nutte van anderen zou willen aanwenden, waar dit nuttig blijken zou. Hij wil wel de rust van het geestelijk schouwend leven, maar vraagt de liefde het, dan zal hij gaarne zijn wetenschap in haar dienst stellen. Hij noemt dan vele boeken op, welke voortaan zijn lectuur zullen zijn: de H. Schrift, H.H. Vaders en Kerkelijke schrijvers over de betrekkingen van den mensch met God, Bernardus, Anselmus, Gregorius, Augustinus.

Hij wil dagelijks de H. Mis hooren en het is opmerkelijk hoe hij er bij schrijft, tot het einde en met opstaan bij het Evangelie, stille aanbidding bij de Consecratie en geestelijke H. Communie bij ‘t geven van den Vredeskus. Hij toont bijzondere godsvrucht tot het zien der H. Hostie bij de opheffing. Hij wil er dicht voor bij ‘t altaar gaan zitten. Heel scherp is hij, als hij zich voorneemt niet dan de ‘allergodvruchtigsten’ te helpen priester worden. Hij toont daarbij hooge vereering van het priesterschap, dat hij slechts enkelen waardig acht. Er zijn naar zijn uitgesproken oordeel te veel priesters, die te weinig van de hoogheid van hun ambt doordrongen zijn. Hij vindt het beter, dat niet priester worden, van wie niet stellig kan worden verwacht, dat zij zich die roeping waardig zullen gedragen. Streng is hij voor zichzelven, wat vasten en onthouding betreft, maar hij ziet die vooral in de bedwinging van de lust. Geen maaltijd mag genomen worden, zonder dat op een of andere wijze de lust bedwongen wordt. Merkwaardig is ook zijn dagorde. Blijkbaar stond hij volgens de gewoonte bij de Karthuizers gevolgd en van hen overgenomen, zeer vroeg op en ging hij in overeenstemming[2] daarmede zeer vroeg naar bed. Hij hield er blijkbaar niet van den nacht in den dag en den dag in den nacht te verkeeren. Hij stelt zijn middagmaal tegen den avond omstreeks vier of vijf uur om den geheelen dag aan gebed en studie te kunnen wijden en niet door eten bezwaard te zijn.

Na het eten gaat men rusten. Reeds omstreeks zes uur schijnt hij naar bed te zijn gegaan, waarschijnlijk om dan omstreeks twee uur des nachts weder op te staan. Hij acht het ook gezonder de spijzen in de rust te verteren en door vroeg naar bed te gaan, in eens te kunnen doorslapen tot het uur der nachtgetijden. Ook met betrekking tot het drinken is hij uiterst streng en zou hij het gebruik van wijn geheel willen prijsgeven. Hij wil het echter niet geheel opgeven, omdat er soms wegens ziekte of op titel van gastvrijheid reden kan zijn, iets te drinken, maar dan toch nooit buiten de uren van den maaltijd. ‘s Woensdags en Vrijdags wil hij altijd vasten, hij maakt er geen gelofte van, maar neemt het zich toch ten stelligste voor. Opvallend is ook, hoe hij zich voorneemt, bij al wat hij doet en zegt en schrijft, niet gehaast te zijn, maar zich tot kalmte en rust te dwingen. Het schijnt, dat zijn vrij fel temperament zulk een voornemen wel noodig had, met het gevolg echter, dat hij zich later meesterlijk kon bedwingen en uitmuntte in ingetogenheid en zelfbeheersching. Zoo hield hij er ook van, te stipter te gehoorzamen, naarmate hetgeen geboden werd meer streed met zijn neigingen. Zoo was hem een vernedering of miskenning aangenaam als oefening in den ootmoed. Hij beschouwde het als een ideaal in de wetenschap tot de erkenning te geraken, dat wij niets weten. Hoe verder men zich van de volmaaktheid verwijderd acht, des te dichter is men haar genaderd. In het gebed legt hij den nadruk op een innig kinderlijk verkeer met God. Vooral bij het slapen gaan moeten wij ons wapenen met goede gedachten om daarmede ook weder op te staan.

Tenslotte vat hij al zijn voornemens, die hij geregeld wil overzien, samen in den eenen zin: Mijn oogen zullen steeds op God gericht zijn.

Hij is aldus wel een man van de oefening en de methode in het geestelijk leven, in het gebed zoowel als in de oefening van de deugd. Geleidelijk werd de drang naar een methodisch gebedsleven sterker. Geert Groote heeft zijn leerlingen dit wel heel sterk aangeraden en ingeprent. Hij ging er zelf in voor. Hij waarschuwt uitdrukkelijk tegen het er maar op laten aankomen in het gebed en in de oefening der deugd. Hij wil, dat wij den weg verkennen en scherp afbakenen, waarlangs wij tot God willen en kunnen opgaan. Als wij dat niet doen en te veel aan het oogenblik overlaten, loopen wij gevaar, weinig voortgang te maken.

Het blijkt niet slechts uit deze proposita, in zijn Sermo of preek over de geboorte van Christus, ook genoemd tractaat over de vier bronnen onzer overweging, stelt hij het groote belang in het licht, gelegen in een systematische ontwikkeling en beschouwing, waarbij de verbeelding vooral helpen moet.

Ik heb vrij lang stil gestaan bij dit meer intieme gedeelte van Geert Groote’s leven. Anderen zullen meer voor de geschiedenis nadruk leggen op zijn daden naar buiten. Het is echter van het grootste belang, innerlijk den man te kennen; die zulk een grooten invloed heeft uitgeoefend. Daar ligt het geheim van dien invloed. Daar zien wij hem voor ons als den bekeerling, vast besloten eerst grondig zichzelf te hervormen alvorens tot de prediking aan anderen over te gaan.

Daar zien wij hoe diep hij zelf doordrongen is van de zucht, het eeuwige boven het tijdelijke, het goddelijke boven het menschelijke te stellen en zoo een ommekeer in zichzelven en daarna zoo mogelijk in anderen te voorschijn te roepen. En dit laatste niet gedreven door een zucht anderen te oordeelen, maar vooral om anderen te doen deelen in de heerlijkheid van een meer geestelijk leven, anderen de zoetheid te doen smaken van een inniger verkeer met God.

(Wordt vervolgd.)

 


  1. Published in: De Gelderlander, 5 November 1938, p. 13. (‘Van Ons Geestelijk Erf’).
  2. In publication: ‘overstemming’.

Geert Groote IV

[1]

Het is een beteekenende bijzonderheid in het leven van Geert Groote, dat hij, voordat hij als apostel en hervormer door Nederland is getrokken, jaren heeft besteed om zichzelf te hervormen en te vormen, dus niet in onberaden ijver dadelijk na zijn bekeering ook tot hervorming van zijn omgeving is overgegaan. Ik wees er reeds op, hoe geleidelijk de Broederschap des Gemeenen Levens ontstond en groeide. Heel geleidelijk is trouwens ook zijn apostolische arbeid uitgebreid.

Nadat hij drie jaar in gebed en lezing van heilige boeken zijn geest gevoed had in de eenzaamheid van Monnikenhuizen, ging hij naar Utrecht om er in het openbaar het woord te voeren en van de eene uitnoodiging kwam het tot de andere. Omdat hij echter geen diaken was, moest dit wel tot uitzonderlijke gevallen beperkt blijven. Een enkelen keer kon een pastoor hem wel laten optreden, maar vooral toen hij feller en feller tegen de misbruiken van den tijd optrad, kwam er al spoedig tegenstand en ondervond Groote, dat hij zonder hoogere zending gewaarborgd door een hoogere wijding, niet kon blijven prediken. Zoo zien wij hem op het einde van 1379 vragen tot diaken te worden gewijd om vrij te kunnen prediken. Dat diakens predikten, vooral zedekundige preeken hielden, was toen vrij gebruikelijk. Eerst toen hij diaken was gewijd, in het begin van 1380 begint zijn apostolische arbeid meer in het groot, trekt hij door Holland, Utrecht, Gelderland en Overijssel om overal, waar zich de gelegenheid voordoet, te wijzen op de misbruiken van den tijd en tot bekeering op te wekken.

Zoo verstaan wij, dat Thomas van Kempen schrijft: dat hij na drie jaar aan lezing en gebed te hebben gewijd, d.i. te Monnikenhuizen in de eenzaamheid te hebben geleefd, anderen ging prediken. Hij doelt dan op zijn verlaten van Monnikenhuizen en zijn eerste preek in Utrecht, het begin van zijn apostolische werkzaamheid, maar niet van de uitgebreide prediking, welke hij eerst twee jaar later kon ondernemen, nadat hij diaken was gewijd, juist om dit vrijer en algemeener te kunnen doen. Er is dus geen tegenspraak met Dier van Muden in zijn kroniek, als deze zegt, dat Geert Groote vijf jaar verborgen leefde vooraleer hij, tot diaken gewijd, begon te prediken. Er is tenslotte evenmin tegenspraak in de berijmde levensschets, door Pater Becker, S.J. uitgegeven (Katholiek 1886 dl. 90, blz. 201), die zegt, dat Geert Groote acht jaar besteedde aan de zorg voor zijn eigen ziel, vooraleer hij begon met het werk anderen te genezen. In 1372 bekeerd, wachtte Groote acht jaar, voor hij als diaken zijn hervormingsarbeid begon.

Na de stille jaren van overpeinzing en meditatie volgen er nu van ingespannen arbeid, van harden strijd, van teleurstelling en ontgoocheling naast tevredenheid en voldoening. Hij is inderdaad een strijder geworden, rusteloos en zonder kamp te geven. Hij treedt op tegen de richting van den vrijen geest, die onder voorwendsel van vereeniging met God zich allerlei veroorlooft, wat niet strookt met de geboden, zoo min als met de leer der Kerk. Hij durft het opnemen tegen leeraars die in breeden kring aanhang hebben gevonden en rust niet voor hij den Bisschop van Utrecht er toe gebracht heeft maatregelen tegen hen te nemen en hun leer te desavoueeren. Hij laat niet los, voordat degene, dien Groote als den gevaarlijksten leider dier richting beschouwt en die intusschen is gestorven en te Utrecht begraven, uit de gewijde aarde naar ongewijden grond is overgebracht als een openbaar teeken, dat zijn leer niet strookte met die der Kerk.

Hij heeft, zooals blijkt uit hetgeen hij aan geschriften heeft nagelaten, over velerlei onderwerpen gesproken. Maar zijn strijd was toch wel hoofdzakelijk tegen twee zeer ernstige misbruiken in de Kerk gericht; de schending van de heiligheid van het huwelijk en tegelijk van den priesterlijken staat vervolgens de jacht naar geld en goed door het zoeken van prebenden en het eischen van woekerrenten. Hij strijdt daarbij op de eerste plaats tegen misbruiken in de rangen van den clerus, maar het kan niet anders, of deze strijd maakt hem tegelijk mobiel tegen de diepere wortels van die geestelijke tekortkomingen, den geest van zingenot en van hebzucht in de breede lagen der bevolking. Het zou geheel onjuist zijn, Geert Groote te zien als hervormer op de eerste plaats van de geestelijkheid, al culmineert daarin zijn werkzaamheid. Hij begrijpt heel goed, dat het kwaad dieper zit en de geestelijkheid juist daarom zoo weinig hoog staat, omdat het volk deze misbruiken onder den clerus verdraagt en zoo ernstig niet aanslaat en de clerus weerspiegelt, wat in de kringen der bevolking leeft.

Naast de Sermo contra Focaristas, de felle rede, door Geert Groote gehouden tegen priesters, die zoozeer de heiligheid van hun staat en hun gebondenheid aan een zuiver ongehuwd leven vergaten, dat zij zelfs een bijzit hielden in hun huis, moeten wij ook de verhandeling stellen over het huwelijk, waarin hij zoo sterk mogelijk opkomt tegen de algemeen geworden voorstelling, dat het den mensch zoo goed als onmogelijk is, in onthouding te leven, en het huwelijk wordt voorgesteld op de allereerste plaats als de regeling van de bevrediging van de geslachtsdrift, die niet te onderdrukken is.

Wij worden verplaatst in een samenleving die veel aan zielskracht heeft ingeboet, waarin de hoogere motieven hun edele inwerking op het menschelijk hart verloren hebben. Daartegenover stelt hij de fiere vrije menschelijke natuur, die door waakzaamheid en zelfbeheersching en door offervaardige medewerking met de genade Gods weer de kracht moet herwinnen, door God haar geschonken, voor wie nog andere en edeler bevrediging moet bestaan dan louter en alleen de voldoening aan den geslachtsdrift. Hij schroomt er in zijn plastische taal niet voor terug, de menschen, de koningen der schepping, te wijzen op de veel zeldzamer bevrediging van dien drift door de dieren en fel is zijn verwijt, dat de mensch het besef zijner eigenwaarde heeft verloren. Groote is ook hier radicaal, misschien radicaal genoeg en als alle figuren van reactie geneigd, in tegengestelden zin te overdrijven. Maar wij begrijpen dat en moeten het billijken, al zullen we hem een enkelen keer te streng achten. Wij moeten in elk geval erkennen, dat hij het kwaad diep en breed heeft gezien en tegen het kwaad niet op louter juridische gronden optreedt. Hij begrijpt, dat het kwaad dieper zit en zijn grond vindt in den geest des tijds, dien hij dan ook met ontembare kracht aanvalt.

Wij behoeven niet te meenen, dat hij slechts eenmaal over dit onderwerp sprak. Uit hetgeen ons van Geert Groote over zijn optreden tegen dit misbruik is overgebleven mogen wij besluiten, dat hij er over sprak in het openbaar voor heel het volk en hij er nog uitvoeriger en dringender over sprak tot de verzamelde geestelijkheid. Utrecht, de hoofdstad van het bisdom, is tegelijk de plaats, waar hij zijn actie het felst voerde. En laten we tot onze vreugde vaststellen, niet zonder succes. Hij drukt daarover zelf zijn vreugde uit in zijn brieven, al moet hij tot zijn smart ook getuigen, dat eenigen na eerst de bijzit te hebben weggezonden en een nieuw leven te zijn begonnen, tot hun oude misbruik terugkeerden.

Zijn hoogtepunt heeft zijn strijd tegen dit misbruik bereikt in de lange rede, welke hij 14 Augustus 1383 voor den verzamelden clerus te Utrecht hield. Maar toen was blijkbaar ook de maat voor zijn bestrijders vol en dwongen dezen door hun invloed den Bisschop, den overdreven – zoo zeiden zij natuurlijk – prediker, niet eens priester doch maar diaken, in zijn naar hun meening onberaden ijver te beteugelen. Men moet hem wel verweten hebben, dat hij, zelf geen priester, niet geroepen was, hen te oordeelen en te veroordeelen, hen aan te klagen bij het volk. Er leefde toch in dien tijd een sterk gevoel van stand en berechting door gelijkberechtigden. Wij leiden dit hieruit af, dat door een algemeen verbod niet uitdrukkelijk aan Geert Groote, maar aan diakens het prediken werd verboden. En dit wordt nog bevestigd door een uiting van Geert Groote, dat hij, hoewel terugschrikkend voor de hooge waardigheid van priester en zich deze onwaardig achtend, er toch over dacht, zich priester te laten wijden om hetgeen hij als zijn roeping beschouwde, optreden tegen de misbruiken van den tijd, in het bijzonder van den clerus, te kunnen blijven doen. Hieruit spreekt, dat men hem niet aanviel om hetgeen hij predikte, maar omdat hij als diaken zich verstoutte, de priesters in het openbaar te oordeelen.

Een tweede misbruik, waartegen Geert Groote te velde trok was bij de geestelijkheid het zoeken en aannemen van zooveel mogelijk beneficies of prebenden, d.w.z. plaatsen als kanunnik, pastoor enz. om de inkomsten daaraan verbonden te genieten, terwijl men de verplichting daaraan verbonden zoo goed als nooit zelf vervulde, maar vervullen liet door in den regel slechts karig betaalde vicarissen of plaatsvervangers.

Dit had een dubbel nadeel, vooreerst dat al deze ambten slechts om tijdelijk voordeel werden begeerd en tweedens ook de vervulling er van in loondienst geschiedde. Ook dit misbruik had dieper wortelen dan in de opvattingen van den clerus alleen. Het hing samen met den geest van hebzucht en van een materieele opvatting van het leven bij heel de bevolking, voor wie geld en bezit het hoogste stonden. En daarom kan het ons niet verwonderen dat wij ook hier naast Groote’s redevoeringen meer in het bijzonder tot de priesters over de simonie en het verpachten van kerkelijke ambten, over de cumulatie van beneficies enz., wij een meer algemeen gehouden tractaat ontmoeten over de armoede en de minachting van alle geldelijk bezit.

(Wordt vervolgd.)

 


  1. Published in: De Gelderlander, 12 November 1938, p. 13. (‘Van Ons Geestelijk Erf’).

Geert Groote V

[1]

Zelf gaf Groote een schitterend voorbeeld en dat voorbeeld maakte zijn welsprekend woord nog vruchtbaarder. Hij liep zelf als de armste gekleed. Hij vergenoegde zich met een klein deel van zijn huis, zijn eten was allereenvoudigst en allersoberst. Wie hem volgden, legden wel geen gelofte van armoede af, maar door alles tot gemeenschappelijk bezit te maken en evenals Groote allereenvoudigst te leven vormden zij zulk een tegenstelling met de wereld dier dagen, dat hun voorbeeld niet kon nalaten grooten invloed uit te oefenen. Zij waren een levend protest tegen den woeker door velen bedreven, een schrijnende beschaming voor allen, die tuk op aardsch bezit alle moeite doen om een beneficie of prebende machtig te worden. Groote stelt hiertegenover den armen Christus en roept hen, die zijn naam dragen op hem op den weg van wereldverzaking te volgen. Zij, die nog streden voor de vermeerdering van hun tijdelijk bezit en vaak niet terugdeinsden voor harde maatregelen om zich inkomsten te verschaffen, zij voelden het als een stil, maar scherp verwijt in het openbaar tegen hen uitgebracht, als Geert Groote rondtrok om zijn stem daartegen te verheffen. Wij begrijpen dan ook, dat een zijner verdedigers na het preekverbod aan den Bisschop van Utrecht schreef, dat nu de woekeraars in hun vuistje lachten en het schijnt dat vooral in Overijsel, meer bijzonder in Salland het misbruik heel groot was, zoodat daar nog meer dan elders moest worden gejubeld, nu Geert Groote in den strijd tegen den woeker onschadelijk werd gemaakt, ja, geheel werd uitgeschakeld.

Geert Groote voelde het als een harden slag.

Hetgeen hij als zijn roeping beschouwde, werd hem onmogelijk gemaakt. Wij begrijpen, dat hij in een ernstig vertoog aan den Bisschop vroeg, het uitgevaardigd verbod weder in [te] trekken, hem althans onder bepaalde voorwaarden nog verlof tot prediken te geven. Ook zijn vrienden, onder wie er waren van groote macht en invloed, wendden zich tot den Bisschop en later zelfs tot den Paus om voor den zoo nuttig werkenden diaken verlof tot prediken te verkrijgen. Maar Groote gehoorzaamde. Hij wilde geen ergernis geven.

Hij zweeg tijdelijk, in de stellige verwachting, dat er wel weder een tijd zou komen, waarop hij opnieuw zijn stem tegen de misbruiken zou kunnen verheffen. De felle rede, die wel de naaste aanleiding tot het verbod zal zijn geweest, na drie jaar prediken de maat bij zijn tegenstanders zal hebben doen overloopen, werd volgens een notitie op het Hs. dat van deze rede te Utrecht wordt bewaard, gehouden 14 Augustus 1383. Uit het najaar van 1383 stammen zoowel het verbod als de vertoogen daartegen. Geert Groote stierf in 1384 den 20sten Augustus.

De Bisschop heeft al dien tijd niet toegegeven, althans er is niets bekend van een intrekking van het verbod en het schijnt, dat van die zijde ook geen intrekking meer verwacht werd, vandaar, dat zijn vriend Willem van Salvarvilla, cantor in Parijs zich wendde tot den Paus. Van den Paus heeft hem echter het verlof niet meer voor zijn dood bereikt. Toch heeft hij niet geheel gezwegen. Kort voor zijn dood is hij van Deventer nog weder naar Zwolle gegaan om er te preeken. Is hij dan toch ongehoorzaam geweest? Het is nauwelijks te gelooven na de ootmoedige onderwerping door hem openlijk betuigd.

Wij meenen de verklaring hierin te moeten zoeken, dat hij er preekte op verzoek van den Pastoor van Zwolle, zijn vriend en met betrekking tot dezen het oude gebruik gold, dat zonder uitdrukkelijke machtiging zelfs iemand, die geen diaken was, op uitnoodiging van den Pastoor een enkelen keer mocht preeken. Tegen deze verklaring pleit wel, dat Geert Groote in zijn verzoekschrift om intrekking van het gebod aan den Bisschop vraagt, als hij het verbod niet wil intrekken, tenminste goed te keuren, dat hij volgens het oude gebruik tenminste nu en dan met goedvinden van den Pastoor mag optreden. Dit verzoek zou geen zin hebben, kon men meenen als Geert Groote van oordeel was, dat dit gebruik er niet onder viel, maar dit is toch niet geheel juist. Zou de Bisschop uitdrukkelijk verklaren, dat hij dit gebruik door het verbod niet wilde afschaffen, dan zou menig Pastoor, die in Geert Groote’s optreden heil zag, hem op persoonlijke verantwoording nog gaarne laten optreden. Zonder zulk een bisschoppelijke verklaring zou een pastoor daartoe niet meer gemakkelijk overgaan. Deze verklaring wordt aannemelijk gemaakt door de heel bijzondere betrekking waarin de Pastoor van Zwolle tot Geert Groote stond. Hij was een zijner grootste vereerders en vrienden.

Wij kunnen echter begrijpen, dat zulk een bij uitzondering optreden Geert Groote niet bevredigen kon en hij nog rond liep met de gedachte, om zijn roeping te volgen: de wijding van het H. Priesterschap te vragen.

Intusschen zat hij niet in ledigheid neder. Hij heeft die maanden, waarin hij niet dan bij hooge uitzondering nog preeken kon, benut om door persoonlijk onderhoud of door het schrijven van brieven en verhandelingen zijn apostolaat op andere wijze voort te zetten. En we mogen hierin weer een bijzondere leiding der Voorzienigheid bewonderen. Uit dit laatste jaar stammen niet alleen eenige nog bewaarde brieven, maar naar dien tijd verlegt men ook gaarne eenige verhandelingen, omdat Thomas van Kempen uitdrukkelijk schrijft, dat hij dezen tijd benutte voor een persoonlijke en een schriftelijke voortzetting van zijn apostolaat.

Hoe het zij, lang heeft de tijd van zwijgen niet geduurd, omdat hij voor een jaar na het verbod verstreken was, door God werd opgeroepen om den lof, dien hij hier van God gezongen had, voor eeuwig te zingen in het andere leven.

Voor wij zijn zalig sterven schilderen, moeten we echter nog een paar belangrijke punten aanstippen uit dit verdienstelijk leven.

Ik zeide in het vorig artikel reeds, dat Geert Groote in Monnikhuizen zoo hoog werd opgevoerd in het verkeer met God, dat Jacob de Voecht niet aarzelt hem een schouwer van Gods geheimen te noemen.

Het kan ons dan ook niet verwonderen, dat wij Geert Groote getrokken zien tot den Vader der Nederlandsche Mystiek den groote Jan van Ruusbroec en hij de lange reis naar Zuid-Brabant niet schroomde om dezen te bezoeken en daarna schreef aan de Broeders van Groenendaal, dat hij zich beschouwde als voetbank voor de voeten van den meester en altijd aan zijn voeten zou willen zitten. De hoofdwerken van den mysticus vertaalde hij in het Latijn en voorzag hij van een inleiding, waaruit wij zijn bewondering voor het mystieke leven voelen. Als men ziet, met hoeveel smaak en zorg hij de Chierheit van de geestelijke Brulocht en ook de Zeven trappen der Minne van Ruusbroec vertolkte, dan klinkt het als een miskenning, wanneer men zegt, zooals meermalen is gedaan, dat Geert Groote geen mysticus was.

Meer zullen we er hier niet over zeggen. Het is duidelijk, dat Geert Groote een sterk bewonderaar is van het mystieke leven, maar hij legt den nadruk op de noodzakelijkheid, dat wij ons ontvankelijk maken voor de genade Gods, die de eigenlijke bewerkster is van de mystieke vereeniging met God. Hij legt den nadruk op de bekeering, op hetgeen hij noemt het stervende leven en vervolgens op de oefening in de deugd. Hij laat verder aan God over, of Hij mystieke begenadiging en Godservaring wil schenken. Daarover moeten wij niet peinzen, daarop moeten wij niet aansturen, alsof wij daartoe iets vermogen. Dit standpunt heeft de mystiek wel een beetje onttrokken aan de beschouwing der moderne Devoten, niet omdat zij daarvoor geen oog of geen eerbied hadden, eerder te veel. Zij stelden ze te hoog en in ootmoed er over zwijgende, hebben zij ze wel wat te veel, althans op den duur buiten beschouwing gelaten. Dit heeft zich later gewroken en hoe langer hoe meer zien wij de Moderne Devotie van mystieke school verkleumen tot een louter ascetische. Dit heeft niet in de bedoeling van Geert Groote gelegen, integendeel.

Als een bijzondere verdienste moeten we Geert Groote nog aanrekenen, dat hij veel heeft gedaan om het gebed zijner Broeders en Zusters, maar niet minder ook dat der geloovigen te verinnigen door het gebruik van de gewone gesproken volkstaal. Met het doel goede boeken te verspreiden, liet hij tal van Nederlandsche geestelijke geschriften in Hss, overschrijven, gelijk reeds is gezegd. Hij voegde er nog bij de vertaling van de meest gebruikelijke Kleine Getijden en Getijden van bijzondere godsvrucht. Hij is ook hier niet altijd oorspronkelijk, hij bouwt voort op vroegere vertalingen van hymnen en psalmen, maar het is zijn groote verdienste, dit bidden in de volkstaal door zijn vertalingen een geweldigen stoot gegeven te hebben. Zoo schrijft zijn levensbeschrijver ook nog, als een bijzonderheid, dat hij te Amsterdam het eerst preekte in de volkstaal.

(Wordt vervolgd.)

 


  1. Published in: De Gelderlander, 19 November 1938, p. 13. (‘Van Ons Geestelijk Erf’).

Geert Groote VI (Slot)

[1]

Eindelijk nog een enkel woord over de kwestie van de Navolging van Christus o.a. door Prof. van Ginniken in eerste redactie ten name van Geert Groote gesteld. De hooge waarde van zijn onderzoekingen is hierin gelegen, dat hij meer dan tot nu toe vaak geschiedde, de aandacht heeft gevestigd op het vele, dat voor Thomas van Kempen van de Navolging bestond. Dan blijkt steeds duidelijker, dat de schrijver van de Navolging veel heeft ontleend aan andere schrijvers en vooral veel heeft overgenomen van den stichter en de eerste Broeders van Deventer, Zwolle enz.

Thomas van Kempen schrijft zelf in zijn leven van Geert Groote dat deze buitengewoon vaardig was om snel op te schrijven, wat werd meegedeeld met de bedoeling het te onthouden, zeer geneigd ook eenvoudige godvruchtige gezegden van anderen in zich op te nemen. Het werd gebruik in de Broederschap, kleine goudmijntjes aan te leggen met korte mooie gezegden, practisch voor het leven. Een Hs. op de pastorie der nieuwe Sint Lebuinus te Deventer lang bewaard, sinds jaren verloren gewaand, doch thans weergevonden en nu toegewezen aan de Bibliotheek van het Groot-Seminarie te Rijsenburg, geeft ons een lange reeks gezegden van Geert Groote en Floris Radewijnsz[2], waarvan is aangetoond, dat een niet onbeteekenende groep in de Navolging zijn weer te vinden, soms letterlijk, soms met heel geringe wijziging. Dat bewijst echter geenzins, dat Geert Groote de Navolging heeft geschreven, ook niet in eerste redactie. Wel dat deze zijn geest weerspiegelt, tot zijn school behoort, aan de beweging door hem gewekt, te danken is. Maar ook dat moet men niet te ver uitstrekken, omdat Geert Groote nu eenmaal een ander man was dan Thomas van Kempen en het zoo harmonieuze, onder alle opzichten gematigde boekje weinig overeenkomt met den aard, den stijl en de heftigheid van de geschriften van Geert Groote. Zeker, de Navolging ademt zijn geest, spruit uit zijn school, maar het is de meer en meer bezonken neerslag van hetgeen hij aan nieuwe gedachten in de wereld wierp en waarmee hij haar in niet geringe mate in beroering bracht. Zeker, in enkele handschriften vinden we onder de werken op Groote’s naam gesteld ook een of meer boeken van de Navolging, maar ons rest toch geen enkel Hs. van dit merkwaardige boekje van voor den tijd van Thomas van Kempen. Alle gedateerde Hss. zijn uit of na Thomas’ tijd.

Maar wat voor mij heel sterk spreekt, wij hebben nog het exemplaar, dat Thomas van Kempen met eigen hand schreef. Het is bij de groote vereering, welke er bij Thomas voor Groote bestond en waarvan hij in zijn geschriften zonder eenige reserve getuigt, niet denkbaar, dat hij daarin van zichzelf zeggend, dat hij het samenstelde, wat nog voor een tweevoudigen uitleg vatbaar is van Groote, met geen enkel woord zou melding maken indien deze het eigenlijk schreef. Dat hij er vele dicta van Groote in verwerkte, behoefde hij niet te zeggen, het spreekt vanzelf, al is er vóór de bewijzen door Prof. van Ginneken geleverd, wellicht minder aandacht aan geschonken, dan ze verdienden.

M.i. is hetgeen in later tijd voor een auteurschap van Geert Groote met betrekking tot de Navolging is aangevoerd, niet in staat te niet doen, dat veertien getuigen uit de eerste eeuw na het verschijnen van de Navolging deze aan Thomas van Kempen toeschrijven, onder wie er drie zijn, die tot de Orde behooren, van welke Thomas zelf deel uitmaakte en de Ordestraditie weergeven, terwijl de toeschrijvingen aan Geert Groote uiterst vaag zijn en stammen van personen, aan wier getuigenis zeker niet de waarde kan worden gehecht, toe te kennen aan de getuigenissen voor Thomas van Kempen.

Al moeten we dus aan Groote deze glorie welhaast zoo goed als zeker ontzeggen, het neemt niet weg, dat hij door zijn beweging er het aanzijn aan heeft geschonken en het succes van dit boekje een monument blijft niet slechts van den schrijver, maar misschien nog meer van de school, waaruit deze is gesproten en van hem die als de stichter dier school deelt in haar glorie.

Een goed leven wordt bekroond door een goeden dood. Sicut vita finis ita. Het kan niet anders dan bevredigen, op het einde van deze korte schets van Geert Groote te hooren, dat zijn dood niet minder stichtend was dan zijn laatste levensjaren. Weer woedde de geesel van de pest in Deventer. Velen vielen als haar slachtoffer. Ook een der intiemste vrienden van Geert Groote werd er door getroffen en vroeg in zijn laatste uur nog een onderhoud met den meester, te dringender, omdat hij nog schikkingen wilde maken, waardoor hetgeen zij reeds lang samen bespraken, bevestiging en bekrachtiging zou vinden tot steun der jonge Broederschap. Ook zonder dat zou Groote hem hebben opgezocht. Hij had genoeg getoond, dat hij zich in het geheel niet meer liet leiden door de zucht naar geld of goed. Toch aanvaardde hij gaarne diens laatste schenking voor zijn Broederschap, omdat elke steun daaraan hem welkom was en hij het als zijn plicht beschouwde alles te doen om haar voortbestaan en bloei te verzekeren. De aanraking met den stervenden pestlijder zou Groote’s dood zijn. Het gevaar moet hij hebben ingezien, maar voor zijn vriend en voor zijn Broederschap trotseerde hij het en hij viel als slachtoffer zijner liefde. Treurend stonden de Broeders om zijn sterfbed. Hij troostte hen met de woorden van een Heilige, die hen allen aan God toevertrouwde en van Hem alle goed aan hen toezegde. “De Heer zal met U zijn in deze plaats.”[3] En dan zeide hij de mooie woorden, die wij in onze dagen een kleine H. Teresia hebben hooren herhalen en van Geert Groote in den bloei zijner Broederschap evenzeer bewaarheid zijn: “Na mijn dood hoop ik het bloemen te laten regenen: Quam cito venero ad Dominum spero quod projiciam vobis flores de coelo: ut gratiam sentiatis et fructum faciatis in mundo.”

Onder de leiding van Floris Radewijnsz, onder wiens zorgen hij de Broederschap stelde, is zij na zijn dood uitgegroeid tot een boom, die rijke bloesems en vruchten heeft gedragen en zijn kruin ver heeft uitgestrekt over onze lage landen niet alleen, maar ver over de grenzen er van. Een der eerste onderpanden van dien bloei is de stichting geweest van het klooster van Windesheim voor de Broeders en van Diepenveen voor de Zusters, reeds door Groote zelf gewild, maar door zijn dood niet verwezenlijkt tijdens zijn leven. Hij wilde een orde van priesters vooral, die de Broederschap zouden steunen en leiden, voortgekomen uit zijn Broeders en gevormd uit de beste onder hen. Het is eigenlijk geen nieuwe stichting, het is een deel van het groote plan, door Groote ontworpen, de doortrekking van de lijn, door hem aangegeven, zoodat wij ook deze stichting op zijn naam mogen zetten. Windesheim-Deventer zij zijn in Groote’s oogen slechts facetten van eenzelfden diamant en in diens schittering weerspiegelt voor ons oog de heerlijkheid van hem, die in Gods hand het werktuig was om dezen diamant te slijpen. Windesheim en Deventer hebben den naam van Geert Groote doen zegenen door allen, die de zegeningen van de honderden huizen hebben genoten, van deze twee moederhuizen uit gesticht of daarmede verbonden. En als wij de gedachtenis van Groote in Windesheim en Deventer gelijkelijk zien voortleven, dan mogen we met niet minder dankbaarheid gedenken Diepenveen en Deventer, die voor de Zusters zijn geweest, wat Windesheim en Deventer voor de Broeders waren. Dit viervoudig kloosterverband heeft de werkzaamheid van Groote voortgezet en onder het volk geleidelijk een nieuwen geest doen leven. Groote is niet slechts een stichter van de Broederschap, hij is het tevens van Windesheim en Diepenveen, hij is het met niet minder recht van de heerlijke beweging, die door zijn korte werkzaamheid der zijnen een weer in frissche heerlijkheid heeft doen stralen.

Moge de herinnering aan dezen man en aan zijn werk ook in onzen dorren tijd, die om radicale hervormingen vraagt, velen begeesteren tot gelijke vernieuwing, tot nieuwe instelling van hun geest tot een nieuwe ‘Moderne Devotie’.

 


  1. Published in: De Gelderlander, 26 November 1938, p. 13. (‘Van Ons Geestelijk Erf’).
  2. In publication: ‘Radewijnz’.
  3. In the publication this quote is not marked.

 

© Nederlandse Provincie Karmelieten.

Published: Titus Brandsma Instituut 2018