Geert Groote. Zijn keer naar de Heer

1940

Speech

 

Geert Groote. Zijn keer naar de Heer

door prof. dr. Titus Brandsma O.Carm.[1]

 

Hier leefde hij. Hier lag het middelpunt van zijn werk, waardoor hij een roem is geworden van deze stad. Hier werd hij voor 600 jaar geboren. Hier ook verwisselde hij het tijdelijke met het eeuwige.

Al vallen er schaduwen op zijn beeld, het heeft zin zijn beeltenis in het licht te stellen en er ons over te verheugen, dat deze man voor 6oo jaren hier het levenslicht aanschouwde.

Hij heeft niet alleen een bijzondere plaats in de geschiedenis dezer stad, hij heeft die, door groepeering van menschen en dingen om zijn persoon, gekregen niet slechts in ons vaderland, maar zelfs heel ver daarbuiten. Zijn naam is verbonden aan een kentering in het geestelijk leven, aan een nieuw aspect van den dienst van God, ‘Moderne Devotie’ genoemd, waardoor Nederland met eere bekend is en grooten geestelijken invloed heeft uitgeoefend. Het zou niet juist zijn, deze als een persoonlijke ontdekking van Geert Groote voor te stellen. Geert Groote zoowel als de beweging, die door zijn optreden in gang werd gebracht, zijn kinderen van hun tijd. Maar wel is het een bijzondere verdienste van Groote, dat hij dien tijd begrepen heeft en naar den nood der tijden is opgetreden om hem te geven, wat hij vroeg.

Geert Groote is een vernieuwer, een hervormer geweest, maar een, die de gebreken, waartegen hij is opgetreden, zelf in niet geringe mate heeft gehad. Hij is een bekeerde en zijn werk van hervorming draagt dan ook in hooge mate het kenmerk van een bekeeringswerk. Ik zou nog verder willen gaan en zeggen: het heeft de goede, maar ook de bedenkelijke eigenschappen van een bekeering, van een reactie.

Het heeft geen zin, Geert Groote in een fel verblindend licht te plaatsen, waarbij de schaduwen in zijn figuur niet kunnen worden gezien. Het is heel nuttig, hem, vooral in dezen tijd, te beschouwen, [8] maar laten we ons in hem spiegelen, niet slechts om veel van hem te leeren – dat kunnen we – maar tevens om de beweging te leeren kennen, die geleidelijk harmonischer en heerlijker is uitgebloeid in mannen als Gerard Zerbolt van Zutphen, Thomas van Kempen, in één woord, in zijn onmiddellijke en naaste volgelingen.

Hij heeft een school gevormd, een beweging gewekt.

Zoo moeten wij hem zien om in de deining dier beweging te geraken.

Geert Groote is niet oud geworden.

Zijn korte leven is bovendien in zijn eerste jaren geen voorbeeld.

Slechts de laatste twaalf van zijn 44 levensjaren verdienen een bijzondere waardeering.

Zijn vader was hier schepen van de stad. Hij stamde uit een aanzienlijke familie. Hij bezat de middelen om in de wereld den heer te spelen en hij heeft dat ook gedaan.

Al vroeg moet hij zijn moeder hebben verloren. Hij was nog maar tien jaar, toen in Deventer de zwarte dood zijn slachtoffers vroeg bij tientallen en, naar het schijnt, ook aan den kleinen Geert zijn moeder ontnam. Hij zou ook eens zijn dood vragen. Op den leeftijd van vijftien jaar ging hij naar de Universiteit van Parijs. Dat men op den leeftijd van 15 jaar reeds naar de Universiteit ging, was niet ongewoon, heel gewoon zelfs. Het onderwijs strekte zich in die dagen nog niet over zooveel vakken uit, met het gevolg, dat men in de enkele vakken, waarin onderwijs werd gegeven, bij goeden aanleg betrekkelijk jong een voldoende kennis kon verwerven om de academische studiën in de vrije kunsten te volgen. Zoo zien wij Geert Groote dan ook op 17-jarigen leeftijd reeds examen in de vrije kunsten afleggen en op 18-jarigen leeftijd meester in de vrije kunsten.

Daarmede was echter zijn academische opleiding allerminst afgesloten. Hij bleef nog jaren te Parijs om er in de rechten zoowel als in de geneeskunde verder te studeeren. Ook legde hij zich toe op de sterrekunde, welke studie echter al spoedig in een sterrewichelarij ontaardde. De ernstigste student schijnt hij trouwens al die jaren niet te zijn geweest. Al mogen we zijn latere bekentenissen misschien niet al te zwaar wegen, uit de open zelfbeschuldigingen en de geheele bekeeringsgeschiedenis blijkt toch wel, dat hij zich aan vele ongeregeldheden heeft schuldig gemaakt en allerminst een stichtend leven leidde. Dit is te meer te laken, omdat hij in dienzelfden tijd herhaaldelijk verzoekschriften richtte tot den Paus om ker- [9] kelijke beneficies, waarbij het blijkbaar meer te doen was, om daarvan de inkomsten machtig te worden, dan om de verplichtingen, daaraan verbonden, al te ernstig te nemen. Dit wijst op zeer ongezonde toestanden, waartegen hij dan later ook met klem optreedt.

Hoelang Geert Groote juist te Parijs is gebleven, is niet met zekerheid vast te stellen. In Februari 1366 is hij er nog en wordt voor hem de parochie van Ouderkerk gevraagd. In de suppliek wordt dan gemeld, dat hij na zijn magisterium in de vrije kunsten nog zeven jaar ijverig heeft gestudeerd in verschillende wetenschappen. Het jaar tevoren had hij een canonicaat in Utrecht aangevraagd, drie jaar eerder een te Aken. Beide heeft hij gekregen, maar bij de aanvraag om Ouderkerk schijnt hij nog niet geweten te hebben, dat Utrecht hem verleend was, omdat slechts van Aken melding wordt gemaakt. De parochiekerk van Ouderkerk heeft hij wel niet gekregen, wellicht omdat hem intusschen Utrecht was toegekend. Of hij te Parijs nog de inkomsten van de beide hem toegekende canonicaten heeft genoten, is volstrekt niet zeker. Men moest vaak jaren wachten, voor men aan de beurt kwam. De goedkeuring van den Paus beteekende vaak niet meer, dan dat men op de lijst kwam om te zijner tijd op te volgen. Ze werden in den regel al in den studietijd gevraagd, niet zoozeer om er gedurende den studietijd de inkomsten van te trekken, maar om over de noodige middelen van bestaan te beschikken, zoodra de studietijd voorbij was.

Zeer waarschijnlijk komt het mij voor, dat Geert Groote, nadat hij Parijs had verlaten, niet zoozeer als student, maar meer om er eenigen tijd in de wetenschappelijke sfeer te leven, de steden Praag en Keulen heeft bezocht en daar in universitaire kringen heeft verkeerd. Het verblijf in al deze steden moge niet stichtend zijn geweest, hij is er in betrekking gekomen met vrome en deugdzame mannen, die hem op den goeden weg hebben teruggebracht, hem in zijn ommekeer hebben gesteund, medestanders van hem zijn geworden. Studievrienden zijn zeer dikwijls vrienden van grooten invloed. Zoo was onder zijn medestudenten te Parijs de latere Karthuizer Hendrik Eger van Kalkar, in Gods hand de man, die hem definitief terugvoerde op den goeden weg. In Praag heeft hij zoo goed als zeker kennis gemaakt niet slechts met den trouwen Floris Radewijnsz, zijn rechterhand in de Stichting van de Broederschap van het Gemeene Leven, maar ook met beoefening van dat leven zelf in zeer nauw verwanten vorm. Het is niet onwaarschijnlijk, dat hij daar zijn eerste inspiraties heeft gekregen tot inrichting van [10] een gemeenschappelijk leven, gedragen door handenarbeid, en ook tot zijn strijd tegen de schending van het coelibaat. De 24 stellingen, welke hij in dezen strijd verdedigde, zijn een voor een ontleend aan Koenraad van Soltau, die 27 Februari 1368 te Praag magister artium werd en daar tot 1386 of ’87 met groot succes Philosophie en Theologie doceerde. In Praag is Groote reeds tot nadenken gekomen. In Keulen werd opnieuw een sterke drang op hem uitgeoefend, maar het schijnt nog tot 1372 te hebben geduurd, eer Hendrik van Kalkar hem te Utrecht – om een term van Thomas van Kempen te gebruiken – aan de haak vermocht te slaan en dezen grooten visch in het net van Christus mocht vangen.

Maar nu werd het ook ernst.

Er is nu in eens een geweldige ommekeer in zijn leven.

Hij moet op wetenschappelijk gebied een goeden naam hebben gehad, dat men meende en zeide, dat zijn geleerdheid hem wel in het hoofd moest zijn geslagen.

Zoo verviel hij in eens van het eene uiterste in het andere.

Dat radicale heeft heel zijn verder leven geteekend.

Hij legde zijn pronkgewaden af en kleedde zich allereenvoudigst, op het armelijke af. Wie heeft daar den moed toe? Hij leek een Franciscus.

Hij brak met alle wereldsche gewoonten en bekroonde tenslotte zijn bekeering door afstand te doen van zijn beide beneficies, die hem niet alleen aanzien gaven, maar ook belangrijke inkomsten moeten hebben bezorgd. Hij verliet Utrecht en trok zich terug in zijn huis te Deventer. Maar ook hier leefde hij voortaan allereenvoudigst en van de wereld teruggetrokken. Om ook met de schijnwetenschap te breken, liet hij alle boeken over sterrewichelarij, welke hij nog had, in het openbaar op de markt te Deventer verbranden om zoo duidelijk mogelijk te toonen, dat hij zich daarmede niet meer wenschte op te houden.

Zulk een ommekeer van een man van aanzien liet niet na indruk te maken.

Hij werd natuurlijk bespot en veroordeeld, maar enkelen werden er door getroffen en voelden zich tot zijn radicalisme aangetrokken, begrepen, dat zoo alleen met succes tegen den geest van den tijd werd opgetreden. Aldus kreeg hij zoo niet vele, dan toch enkele medestanders, althans bewonderaars.

Vooral toen hij zijn huis en zijn vermogen in dienst stelde van personen, die hulp meer dan behoefden, en hij een organisatie op [11] touw zette om vooral arme studenten van de Deventersche school aan middelen te helpen om ordelijk te leven, sloten zich spoedig eenige welgezinden bij hem aan. Die organisatie bestond hierin, dat hij een gelegenheid schiep om boeken over te schrijven en deze dan voor goed geld weder wist te verkoopen. Doordat hij dit goed organiseerde, was dit een loonende arbeid.

Hij hielp daarmede echter niet alleen vele jonge studeerenden, zijn opzet was veel breeder en was er op gericht, aldus goede boeken te verspreiden. Uitdrukkelijk ging Groote hierbij uit van de gedachte, dat dit werk voor de jonge studeerenden tevens een apostolaat moest zijn. Zoo groepeerde hij rondom zich vooral zulke jongeren, die het ideëele doel minstens even hoog stelden als het materiëele en die naar het voorbeeld van Groote en zijn vrienden, onder wie Floris Radewijnsz een der eersten was, tevens een heilig en stichtend leven wilden leiden. De gesprekken, welke Groote met hen voerde – hij betaalde hun bij gedeelten uit om dikwijls met hen in aanraking te komen –, de dagorde, welke hij voor hen opstelde en waarin uren van gebed en lezing afwisselden met uren van ingetogen, in stilzwijgen verrichten arbeid, voerden den geest van vele jongeren zoo hoog op, dat na eenigen tijd Radewijnsz bij Groote kwam met het voorstel, hun aller inkomsten gemeenschappelijk te maken en zoo een leven te leiden als de eerste Christenen. Men wilde geen geloften doen, geen klooster stichten, men achtte zich dit niet waardig. Men vond het ook niet noodig, omdat Groote vooral deze gedachte ingang wilde doen vinden en ook weer meer algemeen ingang vinden deed, dat de heiligheid allerminst tot het klooster of tot den priesterlijken staat beperkt mag worden geacht, maar ook in de wereld zonder verband van klooster of geloften naar een innig leven met God en naar beoefening van de deugd kan, neen moest worden gestreefd.

Zoo ontstonden geleidelijk de Broeders en ook de Zusters van het Gemeene Leven. Was eerst de woning van Meester Geert of het Meester-Geertshuis de woning van de eerste Broeders, toen ook Floris Radewijnsz zijn huis openstelde, werd het meester­Geertshuus de woning van de eerste Zusters. Spoedig kwamen er echter voor deze laatsten nog andere huizen bij als het Lammekenshuus, het Brandeshuus enz. De Zusters zochten de middelen van haar bestaan niet zoozeer in het afschrijven van boeken, voor de Broeders de hoofdbezigheid, al kwam daar spoedig het geven van onderwijs en vooral het houden van internaten voor scholieren bij; [12] de vrouwen verrichtten thuis vooral spin- en naaiwerk en verhuurden zich ook voor huiselijke bezigheden in de stad en in de omgeving. Geert Groote hield maar een heel klein gedeelte van zijn groot huis voor zich zelven en leefde er geheel van het overige gedeelte afgescheiden. Hij hield met de vrouwen slechts gemeenschap door een klein luikje, terwijl hij hetgeen hij van haar noodig had ontving door een rol.

Dit alles heeft zich waarschijnlijk afgespeeld in de jaren 1378–1380. In die jaren schijnen te Deventer de eerste Broederschappen van het Gemeene Leven zoo voor mannen als voor vrouwen te zijn gesticht. Voor Groote beteekende dit echter nog geenszins het hoogtepunt. Het was veeleer een begin.

Ik zeide reeds, dat Hendrik Eger van Kalkar, de Prior der Karthuizers van Monnikhuizen bij Arnhem, Groote definitief bekeerde. Sinds bleef hij in de innigste vriendschap met dit klooster. Hij bleef er vaak geruimen tijd en tenslotte besloot hij er zich zoo goed als geheel terug te trekken en het leven der Karthuizers te deelen. Dat staat niet alleen in de geschiedenis van het geestelijk leven in de Nederlanden.

Vóór hem zien we Ruusbroec in hun school te Herne gevormd en steeds met hen in nauwe betrekking leven.

Na hem in de hernieuwing in het begin van de 16e eeuw zien we Nicolaus van Esch en Canisius er de vorming van ondergaan. Van Esch had er zijn vaste cel. Zoo ook Geert Groote.

Hij wordt geen Karthuizer. Hij is hun gast, maar dit beteekende toch, dat hij hun leven deelde. Wel zal hij af en toe naar Deventer zijn teruggekeerd, maar Monnikhuizen werd hem drie jaar lang een tweede tehuis. Hij stond er onder de leiding van Hendrik van Coesfeldt, een van de groote figuren der Orde. Volgens een Handschrift te Berlijn bewaard vertaalde Geert Groote diens werkje over de bekeering en de inleiding van de novicen tot het nieuwe leven. Als dit juist is – en er zijn meer aanwijzingen voor –, dan is dit wel een vrucht van dezen tijd. Groote heeft er zelfs ernstig over gedacht, een blijvende plaats onder de Karthuizers van Monnikhuizen te vragen, maar van den anderen kant trok hem het apostolaat, het werk ter bekeering van anderen. Vooral toen men hem uitnoodigde, zijn opvattingen over de vernieuwing van leven uiteen te zetten en tegen de heerschende misbruiken op te treden, werd de drang om apostel te zijn in hem levendig.

Hij was echter geen priester, zelfs geen diaken. Het schijnt, dat [13] hij subdiaken was om door die wijding definitief tot den geestelijken stand te behooren en de kerkelijke beneficies van kanunnik te Utrecht en te Aken te kunnen krijgen. Het is mogelijk, dat hij slechts de mindere Orden had, maar waarschijnlijk is dit alles samengenomen niet. Maar al had hij de hoogere wijdingen van diaken en priester niet, een enkelen keer preeken werd ook aan de lagere geestelijken wel toegestaan, mits de pastoor der kerk er toe uitnoodigde. Geert Groote maakt uitdrukkelijk melding van dit gebruik in een brief in 1383 door of namens hem aan den Bisschop van Utrecht geschreven. Zoo zien we Geert Groote in 1378 van Monnikhuizen naar Utrecht gaan om er te preeken. Zijn kennis, zijn ijver, zijn drang naar vernieuwing en bezieling, gevoegd bij de uiterlijke talenten, welke hij wel moet hebben gehad, moeten hem tot een gevierd redenaar hebben gemaakt. Dit blijkt later genoegzaam. Het kan ons dan ook niet verwonderen, dat de Karthuizers, dit alles wetend, met het oog tevens op zijn gezondheid en hun gestrenge leven, hem afrieden, Karthuizer te worden en in de omstandigheden een aanwijzing zagen, dat God een anderen levenskring voor hem had uitgezocht en hem een werkkring had toegedacht van hervorming en vernieuwing van de wereld door een nieuw tot dan toe ongekend leven in de wereld.

Geert Groote voelde ook zelf de roeping van prediker en hervormer.

Hij was radicaal genoeg om een tegenstelling met de wereld te vormen en sterk genoeg om haar spot en veroordeeling te trotseeren, innig genoeg om het te doen in den waren geest van vereeniging met God.

De drie jaren in Monnikhuizen hadden zijn geest hoog opgevoerd.

Wat Ruusbroec vond in den abt van Herne, vond Groote in prior Hendrik van Coesfeldt, een leider, die stuurde naar de hoogste hoogten.

Jacobus de Voecht heeft ons in een paar woorden heel den opgang geschilderd, dien Groote daar in Monnikhuizen is gegaan. Hij kwam er als een rouwmoedig zondaar, hij verliet het als een mystieke schouwer, brandend van liefde en gloeiend van ijver om het vuur, dat in zijn hart ontstoken was, ook aan anderen mee te deelen. In zijn verhaal over de stichting van het klooster te Zwolle spreekt de Voecht ter inleiding ook kort over den grondlegger van de beweging, waarvan het huis te Zwolle eens zulk een welsprekenden woordvoerder zou hebben in Thomas van Kempen.

De Voecht schildert ons dien opgang van Geert Groote volgens [14] de drie trappen van het geestelijk leven. Ter schildering van de eerste trap, die van onthechting en versterving, van bekeering en bestrijding van het kwaad, zegt hij, dat Groote zich te Monnikhuizen met kracht oefende in de onthouding en versterving om alle gebreken, welke hij bezat, af te leggen en uit te roeien. Komend aan de tweede trap, die der verlichting en versiering van de ziel met deugden, geeft hij aan, hoe Groote zich vervolgens met dezelfde kracht toelegde op de oefening in de deugden, welke hij zich moest eigen maken. Eindelijk om aan te geven, dat Groote ook de derde trap, die der vereeniging en der mystieke schouwing, beklom, zegt hij, dat Groote eindelijk opging in de schouwing der goddelijke geheimen.

Duidelijker kan moeilijk worden aangegeven, dat naar de opvatting van de eerste aanhangers van de ‘Moderne Devotie’ Geert Groote alle trappen van het geestelijk leven, met inbegrip van het mystieke leven, doorliep en zij zijn opgaan in de vereeniging met God als het hoogste in zijn leven hebben beschouwd.

Zijn latere werkzaamheid is voor hen de vrucht van die jarenlange voorbereiding.

Alvorens over die werkzaamheid te spreken, meenen we dan ook op dezen grondslag daarvan iets nader te moeten ingaan.

Wij hebben van Geert Groote zelf uitvoerige mededeelingen omtrent de besluiten, welke hij juist in dezen tijd moet hebben gemaakt en vastgelegd. Het zijn geen beloften, gelijk hij zegt, maar vaste voornemens en besluiten ter hervorming van zijn leven: ‘Conclusa et proposita, non vota’.

Hij breekt daarin radicaal met het verleden en wil zich voortaan slechts bezig houden met het eeuwige. Hij spreekt er echter ook van een nieuwe roeping, hem door God gegeven. Hij verzaakt aan alle beneficies en aan alles, wat hem tijdelijk gewin bezorgt. Hij wil geen twee Heeren meer dienen en wijdt zich aan God. Slechts van Hem verwacht hij heil en geluk. Daarom geeft hij ook alle sterrewichelarij op en wil hij nog slechts op Gods Voorzienigheid vertrouwen en zich geheel aan Hem overgeven.

Hij ziet ook af van de studie van het recht en van de geneeskunde.

Het is merkwaardig, dat hij met betrekking tot de wijsbegeerte het standpunt kiest van den H. Bernardus in zijn reactie op het dialectisch intellectualisme van zijn tijd. Hij wil zich van de wijsbegeerte nog alleen bezig houden met de zedekunde. De wijsbegeerte moet den mensch niet spitsvondiger, maar zedelijk beter maken. [15]

Niet minder merkwaardig is het, dat hij hier Aristoteles voorbijgaat en Platoon en Socrates als zijn leermeesters voorstelt. Dit is te merkwaardiger, omdat de moderne Devotie onder vele opzichten echt Aristotelisch is georiënteerd en ook Geert Groote in de groote plaats, welke hij in de overweging aan de zintuigelijke voorstelling en verbeelding inruimt, veel meer op Aristotelisch dan op Platoonsch standpunt blijkt te staan.

Hij is wars van alle geleerd-doenerij. Twistgesprekken, in de Scholastiek van dien tijd zeer gebruikelijk, acht hij uit den booze. Boeken schrijven, reizen ondernemen om naam te maken wil hij niet meer. De studie van het geestelijk leven staat voortaan op de eereplaats. Zelfs in de Godgeleerdheid wil hij geen graad. Deze zou hem maar weer in de verleiding brengen, er voordeel mee te behalen. Hij wil wel de godgeleerde wetenschap, doch die kan hij ook zonder graad verkrijgen, wellicht zelfs beter, omdat voor een graad vaak veel bestudeerd moet worden, dat weinig nut heeft.

Uitdrukkelijk zegt hij echter, dat hij niet zoo met de wetenschap wil breken, dat hij haar niet ten nutte van anderen zou willen aanwenden. Hij wil wel de rust van het schouwende leven, maar vraagt de liefde het, dan zal hij gaarne zijn wetenschap in haar dienst stellen.

Hij noemt vervolgens vele boeken op, welke voortaan zijn lectuur zullen zijn: de H. Schrift, de Heilige Vaders en Kerkelijke Schrijvers over de betrekkingen van den mensch tot God, Bernardus, Anselmus, Gregorius, Augustinus.

Hij wil dagelijks de H. Mis hooren en het is opmerkelijk, hoe hij er bij schrijft: tot het einde en met opstaan bij het Evangelie, stille aanbidding bij de Consecratie en geestelijke H. Communie bij het geven van den Vredeskus. Hij toont bijzondere godsvrucht tot het zien der H. Hostie bij de Opheffing na de Consecratie en wil er dicht voor bij het altaar zitten. Bij de Minderbroeders had hij een kamertje grenzend aan de kerk, waar hij de H. Mis kon hooren. In den muur was een luikje, dat hij voor de Consecratie openzette en na de Opheffing weder sloot.

Heel scherp is hij, als hij zich voorneemt, niet dan de ‘allergodvruchtigsten’ te helpen, priester te worden. Hij toont daarbij hooge vereering voor het priesterschap, dat hij slechts enkelen waardig acht, zichzelf allerminst. Hij vindt het beter, dat niet priester worden van wie niet stellig kan worden verwacht, dat zij zich die roeping waardig zullen gedragen. Ook hier is een trek van gelijkheid met Sint Franciscus. [16]

Streng is hij voor zichzelven, wat vasten en onthouding betreft. Toch ziet hij die vooral in de bedwinging van de lust meer dan in geweldige boetpleging. Geen maaltijd wil hij nemen, zonder dat op een of andere wijze de lust bedwongen wordt.

Merkwaardig is ook zijn dagorde. Blijkbaar stond hij, volgens de gewoonte bij de Karthuizers gevolgd en van hen overgenomen, zeer vroeg op en ging hij in overeenstemming daarmede dan ook zeer vroeg naar bed. Hij hield er blijkbaar niet van, den nacht in den dag te verkeeren. Hij stelt zijn middagmaal tegen den avond omstreeks vier of vijf uur om den geheelen dag aan gebed en studie te kunnen wijden en daarbij niet door eten bezwaard te zijn. Na het eten gaat men rusten. Reeds goed zes uur schijnt hij naar bed te zijn gegaan, waarschijnlijk om dan tegen twee uur in den nacht reeds op te staan. Zeven uur slapen acht hij voor iedereen genoeg. Tegen twee uur staan ook de Karthuizers op om de Nachtgetijden te bidden. Ook bij de Cisterciensers bestond dit gebruik. Dit vroeg naar bed gaan acht hij ook gezonder, omdat men dan de spijzen in de rust verteert. Bovendien heeft het het voordeel, dat men de volle nachtrust kan nemen voor het begin der Nachtgetijden en daarvoor den slaap niet behoeft te onderbreken.

Ook met betrekking tot het drinken is hij uiterst streng. Hij zou eigenlijk het gebruik van wijn geheel willen opgeven, maar dit doet hij toch niet, omdat er soms wegens ziekte of op titel van gastvrijheid reden kan zijn, iets te drinken, maar hij wil dit dan toch nooit buiten de uren van den maaltijd.

’s Woensdags en Vrijdags wil hij altijd vasten. Hij maakt er geen gelofte van, maar neemt het zich toch ten stelligste voor.

Opvallend is ook, hoe hij zich voorneemt, bij al wat hij doet, zegt en schrijft, niet gehaast te zijn, maar zich tot kalmte en rust te dwingen. Het schijnt, dat zijn vrij fel temperament zulk een voornemen wel noodig had, met het gevolg echter, dat hij zich later meesterlijk kon bedwingen en uitmuntte in ingetogenheid en zelfbeheersching.

Zoo hield hij er ook van, stipter te gehoorzamen, naarmate hetgeen geboden werd meer streed met zijn neigingen. Zoo was hem een vernedering of miskenning aangenaam als een oefening in den ootmoed. Hij beschouwde het als een ideaal, in de wetenschap tot de erkenning te geraken, dat wij niets weten. Hoe verder men zich van de volmaaktheid verwijderd acht, des te dichter is men haar genaderd. In het gebed legt hij den nadruk op een innig, [17] kinderlijk verkeer met God. Vooral bij het slapen gaan moeten wij ons wapenen met goede gedachten om daarmede ook weder op te staan.

Tenslotte vat hij al zijn voornemens, die hij geregeld wil overzien, samen in den éénen zin: Altijd, altijd weer zal ik mijn oogen naar God richten.

Dat is hier in enkele zinnen gezegd, maar dat is niet zoo licht gedaan.

Groote begreep zelf, dat dit jarenlange oefening vroeg en bij die oefening een cordaten wil. Hij is aldus in de geschiedenis van het geestelijk leven in de Nederlanden vooral de man geworden van de oefening en de methode in het geestelijk leven. Geleidelijk was de drang naar een meer methodisch gebedsleven sterker geworden. Geert Groote heeft zijn leerlingen dit wel zeer sterk aangeraden en ingeprent. Hij ging er zelf in voor. Hij waarschuwt uitdrukkelijk tegen het er maar op aan laten komen in het gebed en in de oefening van de deugd. Hij wil, dat wij den weg verkennen en scherp afbakenen, waarlangs wij tot God willen en zullen kunnen opgaan. Als wij dat niet doen en alles te veel aan het oogenblik overlaten, loopen wij gevaar, zegt hij, weinig voortgang te maken.

Dit blijkt intusschen niet alleen uit de genoemde Proposita. In zijn Sermo of preek over de Geboorte des Heeren, ook genoemd: Tractaat over de vier Bronnen onzer Overweging, stelt hij het groote belang in het licht, gelegen in een systematische ontwikkeling en beschouwing, waarbij de verbeelding vooral helpen moet.

Ik heb vrij lang stil gestaan bij dit meer intieme gedeelte van Geert Groote’s leven. Anderen zullen, voor de geschiedenis, meer nadruk leggen op zijn daden naar buiten. Het is echter van het grootste belang, innerlijk den man te kennen, die zulk een grooten invloed heeft uitgeoefend. Daar ligt het geheim van dien invloed. Daar zien we hem voor ons als den bekeerling, vast besloten, eerst zichzelf grondig te hervormen alvorens tot de prediking anderen over te gaan. Daar zien wij, hoe diep hij doordrongen is van de zucht, het eeuwige boven het tijdelijke, het goddelijke boven het menschelijke te stellen en zoo een ommekeer in zichzelven en daarna zoo mogelijk ook in anderen te voorschijn te roepen. En dit laatste niet gedreven door de zucht, anderen te oordeelen, maar vooral om anderen te doen deelen in de heerlijkheid van een meer geestelijk leven, anderen de zoetheid te doen smaken van een inniger verkeer met God. [18]

Het is een teekenende bijzonderheid in het leven van Geert Groote, dat hij, voordat hij als apostel en hervormer door Nederland is getrokken, jaren heeft besteed om eerst zichzelf te hervormen en te vormen, dus niet in onberaden ijver dadelijk na zijn bekeering ook tot hervorming van zijn omgeving is overgegaan.

Nadat hij drie jaar in gebed en lezing van goede boeken zijn geest had gevoed in de stille eenzaamheid van Monnikhuizen, ging hij een keer naar Utrecht om er in het openbaar het woord te voeren. Van de eene uitnoodiging kwam het tot de andere. Omdat hij echter geen diaken was, moest dit wel tot heel uitzonderlijke gevallen beperkt blijven. Een enkelen keer kon een pastoor hem wel laten optreden, maar vooral toen hij feller en feller tegen de misbruiken van den tijd optrad, kwam er al spoedig tegenstand en ondervond Groote, dat hij zonder hoogere zending, gewaarborgd door hoogere wijding, niet kon blijven prediken. Zoo zien we hem op het einde van 1379 vragen, tot Diaken te worden gewijd om vrij te kunnen prediken. Dat Diakens predikten, meer in het bijzonder zedekundige preeken hielden, was toen vrij gebruikelijk. Eerst toen hij diaken was gewijd, in het begin van 1380, begint zijn apostolische arbeid meer in het groot, trekt hij door Holland, Utrecht, Gelderland en Overijssel om overal, waar zich de gelegenheid voordoet, te wijzen op de misbruiken van den tijd en tot bekeering op te wekken.

Zoo verstaan wij, dat Thomas van Kempen schrijft, dat hij na drie jaar aan lezing en gebed te hebben gewijd, d.i. te Monnikhuizen drie jaar in de eenzaamheid met de Karthuizers te hebben geleefd, anderen ging prediken. Hij doelt dan op zijn verlaten van Monnikhuizen en zijn eerste preek te Utrecht, het begin van zijn apostolische werkzaamheid, maar niet van de uitgebreide prediking, welke eerst twee jaar later kon beginnen, nadat hij diaken was gewijd, juist om dit vrijer en algemeener te kunnen doen. Er is dan ook geen tegenspraak tusschen hem en Dier de Muden, als deze laatste in zijn kroniek zegt, dat Geert Groote vijf jaar verborgen leefde, vooraleer hij, tot diaken gewijd, begon te prediken. Er is tenslotte ook geen tegenspraak in de berijmde levensschets van een ongenoemden Oblaat van Windesheim, die zegt, dat Geert Groote acht jaar besteedde aan de zorg voor zijn eigen ziel, vooraleer hij begon met het werk, anderen te genezen. In 1372 bekeerd, wachtte Geert Groote acht jaar, vóór hij als diaken zijn hervormingsarbeid begon.

Na de stille jaren van overpeinzing en meditatie volgen er nu van ingespannen arbeid, van harden strijd, van teleurstelling en ont- [19] goocheling naast tevredenheid en voldoening. Hij is inderdaad een strijder geworden, rusteloos en zonder kamp te geven. Hij treedt op tegen de richting van den Vrijen Geest, die onder voorwendsel van vereeniging met God zich allerlei veroorloofde, wat niet strookte met de geboden zoomin als met de leer der Kerk. Hij durft het opnemen tegen leeraars, die in breeden kring aanhang hebben gevonden, en rust niet, vóór hij den Bisschop van Utrecht er toe gebracht heeft maatregelen tegen hen te nemen en hun leer te desavoueeren. Hij laat niet los – en hier zien wij, hoe fel hij wezen kon – voordat degene, dien Geert Groote als den gevaarlijksten leider dier richting beschouwt en die intusschen is gestorven en te Utrecht begraven, van de gewijde aarde naar ongewijden grond wordt overgebracht ten teeken voor iedereen, dat zijn leer niet met die der Kerk in overeenstemming was.

Hij heeft, zooals blijkt uit hetgeen hij in geschrifte heeft nagelaten, over velerlei onderwerpen gesproken. Maar zijn strijd was toch wel hoofdzakelijk tegen twee zeer ernstige misbruiken in de Kerk gericht: de schending van de heiligheid van het huwelijk en tegelijk van den priesterlijken staat en vervolgens de jacht naar geld en goed, welke het sterkst uitkwam in het zoeken van kerkelijke prebenden en het eischen van woekerrenten. Hij strijdt daarbij op de eerste plaats tegen misbruiken in de rangen van de geestelijkheid, maar het kan niet anders, of deze strijd maakt hem tegelijk mobiel tegen de diepere wortels van die geestelijke tekortkomingen, den geest van zingenot en hebzucht in breede lagen der bevolking.

Het zou geheel onjuist zijn, Geert Groote te zien als hervormer op de eerste plaats van de geestelijkheid, al bereikt zijn werkzaamheid daarin haar hoogtepunt. Hij begrijpt heel goed, dat het kwaad dieper zit en de geestelijkheid juist daarom zoo weinig hoog staat, omdat het volk deze misbruiken onder de geestelijkheid verdraagt en zoo ernstig niet neemt en aldus de geestelijkheid weerspiegelt, wat in de kringen der bevolking leeft.

Naast den Sermo contra Focaristas, de felle rede door Geert Groote gehouden tegen priesters, die zoozeer de heiligheid van hun staat en hun gebondenheid aan een zuiver ongehuwd leven vergaten, dat zij zelfs een bijzit hielden in hun huis, moeten wij de verhandeling stellen over het huwelijk, waarin hij zoo krachtig mogelijk opkomt tegen de algemeen geworden voorstelling, dat het den mensch zoo goed als onmogelijk is, in onthouding te leven en het huwelijk op [20] de eerste plaats de regeling is van de bevrediging van den geslachtsdrift, die niet te onderdrukken is.

Wij worden verplaatst in een samenleving, die veel aan zielskracht heeft ingeboet, waarin de hoogere motieven hun edele inwerking op het menschelijk hart verloren hebben. Daartegenover stelt Groote de fiere vrije menschelijke natuur, die door waakzaamheid en zelfbeheersching en door offervaardige medewerking met de genade Gods weer de kracht moet herwinnen, door God haar geschonken, voor wie nog andere en edeler bevrediging moet bestaan dan louter de bevrediging van den geslachtsdrift. Hij schroomt er in zijn plastische taal niet voor terug, de menschen, de koningen der schepping, te wijzen op de veel zeldzamer bevrediging van dien drift door de dieren, en fel is zijn verwijt, dat de mensch het besef van zijn eigenwaarde heeft verloren. Groote is ook hier radicaal, misschien radicaal genoeg en als alle figuren van reactie geneigd, in tegenovergestelden zin te overdrijven, maar wij begrijpen dat en moeten het billijken, al zullen we hem in enkele punten te streng achten. Wij moeten in elk geval erkennen, dat hij het kwaad diep en breed heeft gezien en tegen het kwaad niet op louter juridische gronden optreedt, al mag dat er hier en daar den schijn van hebben. Hij begrijpt, dat het euvel dieper zit en zijn grond vindt in den geest van den tijd, dien hij dan ook met ontembare kracht aanvalt.

Wij behoeven niet te meenen, dat hij slechts eenmaal over dit onderwerp sprak. Uit hetgeen ons van Geert Groote over zijn optreden tegen dit misbruik is overgeleverd, mogen wij besluiten, dat hij er over sprak in het openbaar voor heel het volk en hij er nog uitvoeriger en dringender over sprak tot de verzamelde geestelijkheid. Utrecht, de hoofdstad van het Bisdom, is tegelijk de plaats, waar hij zijn actie het felst voerde. En laten wij tot onze vreugde vaststellen, niet zonder succes. Hij drukt daarover zelf zijn vreugde uit in zijn brieven, al moet hij tot zijn smart ook getuigen, dat eenigen, na eerst de bijzit te hebben weggezonden en een nieuw leven te zijn begonnen, tot hun oude misbruik terugvielen.

Het verdient hierbij vermelding, dat Geert Groote bij het vaststellen van dit grove misbruik onder een deel der geestelijkheid en zijn fellen strijd daartegen op treffende wijze uiting geeft van zijn hoogen eerbied voor het priesterschap. Wat hij ter inleiding van zijn rede tegen de slechte priesters over de goede beleving van het priesterschap en tot lof van de goede priesters zegt, behoort tot [21] de schoonste bladzijden van zijn geschriften en is een voorbeeld van kloeke en forsche mannelijke lyriek.

Zijn hoogtepunt heeft deze strijd bereikt in de lange rede, welke hij 14 Augustus 1383 hield voor de verzamelde geestelijkheid te Utrecht. Maar toen was blijkbaar ook de maat voor zijn bestrijders vol en dwongen dezen – door hun invloed – den Bisschop, den overdreven prediker, zooals zij hem noemden, niet eens priester, maar nog slechts diaken, in zijn naar hun meening onberaden ijver te beteugelen.

De hoofdgrief moet wel zijn geweest, dat hij, zelf geen priester, niet geroepen was, priesters te oordeelen en te veroordeelen en aan te klagen bij het volk. Er leefde toch in dien tijd nog sterk een gevoel van stand en van berechting door gelijkberechtigden. Wij leiden dit af uit het feit, dat door een algemeen verbod aan diakens verder het prediken werd verboden. En nog meer uit een uitlating van Geert Groote zelven, dat hij, hoewel uit eerbied en ootmoed terugschrikkend voor de hooge waardigheid van priester, er toch over dacht, de wijding van het priesterschap te vragen om hetgeen hij als zijn roeping beschouwde: optreden tegen de misbruiken van den tijd, in het bijzonder bij de geestelijkheid, te kunnen blijven doen. Hieruit spreekt, dat men hem niet aanviel om hetgeen hij predikte, maar omdat hij als diaken zich verstoutte, in het openbaar tegen de priesters op te treden.

Een tweede misbruik, waartegen Geert Groote zich keerde, was bij de geestelijkheid het zoeken en aannemen van zooveel mogelijk beneficies of prebenden, d.w.z. plaatsen als kanunnik, pastoor enz. om de inkomsten daaraan verbonden te genieten, terwijl men de verplichtingen daarmee verbonden zoo goed als nooit zelf vervulde, maar vervullen liet door in den regel slechts karig betaalde vicarissen of plaatsvervangers. Dit had het dubbel nadeel, dat ten eerste deze ambten, die van zoo hooge beteekenis konden zijn voor het geestelijk leven, slechts om tijdelijk voordeel werden begeerd, en ten tweede de vervulling en bediening er van in loondienst geschiedde.

Ook dit misbruik had dieper wortelen dan in de opvattingen van de geestelijkheid alleen. Het hing samen met den geest van hebzucht en van een materieele opvatting van het leven bij heel de bevolking, voor wie geld en bezit als het hoogste golden. En daarom kan het ons niet verwonderen, dat wij ook hier naast Groote’s redevoeringen meer in het bijzonder tot de priesters over simonie en het verpachten van kerkelijke ambten, over de cumulatie van beneficies enz. wij [22] een meer algemeen gehouden tractaat ontmoeten over de armoede en de minachting van het geldelijk bezit.

Zijn voorbeeld gaf hier aan zijn woorden een bijzondere kracht.

Zelf liep hij als de armste gekleed. De rijke schepenzoon schaamde zich niet, afgedragen en verstelde kleederen te dragen en al zijn geld te besteden om anderen te helpen. Van zijn groot huis bewoonde hij zelf maar een paar vertrekken. Het Meester-Geertshuus was het huis van de Zusters geworden. Zijn eten was allereenvoudigst en allersoberst. Wie hem volgden, legden wel geen belofte van armoede af, maar door alles gemeenschappelijk te maken en, al was men van rijken huize, toch door handenarbeid mede in het dagelijksch onderhoud te voorzien, vormden zijn volgelingen zulk een tegenstelling met de wereld van die dagen, dat dit voorbeeld niet kon nalaten, grooten invloed uit te oefenen. Zij waren een levend protest tegen den woeker door velen bedreven, een schrijnende beschaming voor allen, die, tuk op aardsch bezit, alle moeite deden om een beneficie of prebende machtig te worden. Tegenover deze verbasterde Christenwereld stelt Groote den armen Christus en hij roept hen, die den naam van Christus dragen, op, Hem op den weg van wereldverzaking te volgen. Wie streden voor de vermeerdering van hun aardsch bezit en vaak niet terugdeinsden voor harde maatregelen om zich inkomsten te verschaffen, voelden het als een stil, maar scherp verwijt, in het openbaar tegen hen uitgebracht, als Groote rondtrok om zijn stem daartegen te verheffen. Wij begrijpen dan ook, dat een van zijn verdedigers na het bovengenoemde preekverbod aan den Bisschop van Utrecht schreef, dat nu de woekeraars in hun vuistje lachten, en het schijnt, dat vooral in Overijssel, meer bijzonder in Salland, het misbruik heel groot was, zoodat daar nog meer dan elders moest worden gejubeld, nu Geert Groote in den strijd tegen dien woeker onschadelijk was gemaakt, ja, geheel werd uitgeschakeld.

Geert Groote voelde het als een harden slag.

Hetgeen hij als zijn roeping beschouwde, werd hem onmogelijk gemaakt.

Wij begrijpen, dat hij in een ernstig vertoog aan den Bisschop vroeg, het uitgevaardigd verbod weder in te trekken, hem althans onder bepaalde voorwaarden nog verlof tot preeken te geven. Ook zijn vrienden, onder wie er waren van groote macht en invloed, wendden zich tot den Bisschop en later zelfs tot den Paus om voor den zoo nuttig werkenden diaken verlof tot preeken te ver- [23] krijgen. Maar Groote gehoorzaamde. Hij wilde geen ergernis geven. Hij zweeg tijdelijk, in de stellige verwachting, dat er wel weer verlof zou komen om zijn werkzaamheid, die zoo noodig scheen, voort te zetten. De felle rede, die de naaste aanleiding tot het verbod wordt geacht, werd, volgens notities in verschillende handschriften, te Utrecht gehouden 14 Augustus 1383. Uit het najaar van 1383 stammen zoowel het verbod als de vertoogen daartegen. 20 Augustus 1384 stierf Geert Groote. De Bisschop heeft al dien tijd niet toe­ gegeven. Er is althans niets bekend van een intrekking van het verbod. Het schijnt zelfs, dat men van die zijde ook geen intrekking meer verwachtte, zoodat een zijner invloedrijkste vrienden, Willem van Salvarvilla, cantor van Parijs en aartsdiaken van Luik, zich wendde tot den Paus. Het verlof van den Paus heeft Groote voor zijn dood niet meer bereikt. Toch heeft hij niet geheel gezwegen. Kort voor zijn dood is hij van Deventer naar Zwolle geweest om er te preeken. Is Geert Groote dan toch ongehoorzaam geweest?

Het is niet te gelooven na de ootmoedige onderwerping door hem openlijk betuigd. Wij meenen de verklaring hierin te moeten zoeken, dat hij er preekte op verzoek van den Pastoor van Zwolle, in diens kerk en voor een enkelen keer, en hier weer een voorbeeld is van het oude gebruik, dat iemand, ook al was hij zelfs geen diaken, voor een enkelen keer met goedkeuring van den pastoor wel in een kerk mocht preeken. Tegen deze verklaring pleit, dat Geert Groote in zijn verzoekschrift aan den Bisschop vraagt, als hij het gebod niet wil intrekken, tenminste goed te keuren, dat hij volgens het oude gebruik nu en dan met goedvinden van den Pastoor mag optreden. Dit verzoek van Groote zou geen zin hebben, kon men meenen, indien Geert Groote van oordeel was, dat dit gebruik er niet onder viel. Dit is echter niet geheel juist. Zou de Bisschop uitdrukkelijk verklaren, dat hij dit gebruik door het verbod niet wilde afschaffen, dan zou menig Pastoor, die in Geert Groote’s optreden heil zag, hem op persoonlijke verantwoording nog gaarne laten optreden. Zonder zulk een bisschoppelijke verklaring zou een pastoor daartoe niet meer zoo gemakkelijk overgaan, al mocht hij het dan ook volgens het oude gebruik. Deze verklaring wordt nog aannemelijker gemaakt door de heel bijzondere betrekking, waarin Groote tot den Pastoor van Zwolle stond. Hij was een van zijn grootste vereerders en vrienden. Nog sterker argument voor deze verklaring is misschien, dat, wanneer in deze daad van Groote een daad van verzet tegen het bisschoppelijk gezag en van ongehoor- [24] zaamheid zou moeten worden gezien, Thomas van Kempen ze niet in zijn leven ter verheerlijking van Geert Groote zou hebben opgenomen. De vermelding er van in dat leven waarborgt ons, dat Geert Groote hier niet ongehoorzaam was.

Wij kunnen echter begrijpen, dat zulk een bij uitzondering optreden Geert Groote niet bevredigen kon en hij rondliep met de gedachte, ten einde zijn roeping te kunnen vervullen, nog de wijding van het Priesterschap te vragen. Intusschen zat hij niet in ledigheid neer.

Hij heeft de maanden, waarin hij niet dan bij hooge uitzondering een keer kon preeken, benut om door persoonlijk onderhoud of door het schrijven van brieven en verhandelingen zijn apostolaat op andere wijze voort te zetten.

Wij mogen hierin een bijzondere leiding der Voorzienigheid zien.

Uit dit laatste jaar stammen niet alleen eenige nog bewaarde brieven, maar naar dien tijd verlegt men ook gaarne verschillende nog bewaarde verhandelingen, omdat Thomas van Kempen uitdrukkelijk schrijft, dat hij dezen tijd benutte voor een persoonlijke en schriftelijke voortzetting van zijn apostolaat.

Hoe het zij, lang heeft de tijd van zwijgen niet geduurd. Voordat een jaar na het verbod verstreken was, werd Groote reeds door God opgeroepen om den lof, dien hij hier van Hem gezongen had, voor eeuwig te zingen in het andere leven. Vóór wij echter zijn afsterven schilderen, moeten wij nog een paar punten aanstippen uit zijn verdienstelijk leven.

Ik zeide reeds, dat Geert Groote bij de Karthuizers in Monnikhuizen zoo hoog werd opgevoerd in het verkeer met God, dat Jacobus de Voecht niet aarzelt, hem een schouwer van Gods geheimen te noemen.

Het kan ons dan ook niet verwonderen, dat wij Geert Groote getrokken zien tot den Vader en Grootmeester der Nederlandsche Mystiek, den grooten Jan van Ruusbroec, en hij de lange reis naar Zuid-Brabant niet schroomde om dezen te bezoeken en daarna schreef aan de Broeders van Groenendaal, dat hij zich beschouwde als een voetbank aan de voeten van den meester en altijd aan zijn voeten zou willen zitten. De hoofdwerken van den mysticus vertaalde Groote in het Latijn en voorzag hij van een Inleiding, waarin wij zijn bewondering voor het mystieke leven voelen. Als men ziet, met hoeveel smaak en zorg hij de ‘Chierheit van de geestelike Brulocht’ en ook de ‘Zeven Trappen van Minne’ van Ruusbroec [25] vertolkte, dan klinkt het als een miskenning, wanneer men ze zooals meermalen is gedaan, dat Geert Groote geen mysticus was.

Wij kunnen hierop nu niet verder ingaan. Het schijnt mij duidelijk, dat Geert Groote een groot bewonderaar van het mystieke leven is, dat hij het stille, innige verkeer met God, die alles vervult en in ons woont, een opgaan in die vereeniging met God als het hoogste beschouwt in het menschelijk leven op deze aarde, maar hij legt den nadruk op de noodzakelijkheid, dat wij van onzen kant ons ontvankelijk maken voor de genade Gods, die ten slotte een gave is. Hij legt den nadruk op hetgeen wij als menschen hebben te doen, allereerst op de bekeering, voor hem synoniem met toekeering tot God en tegelijk afwending van hetgeen ons van God verwijderd houdt; vervolgens op de beoefening van de deugd, die ons verkeer met God moet voorafgaan en vergezellen en er tevens de vrucht van moet wezen. Hij acht dit practisch beschouwd voornamer, omdat wij de genade zelve niet in onze macht hebben en wij aan God moeten overlaten, of Hij ons mystieke begenadiging en Godservaring wil schenken. Daarover moeten wij niet peinzen, daarop moeten wij niet aansturen, alsof wij daartoe iets zouden vermogen.

Dit practische, ‘zakelijke’, eenigszins Nederlandsch-nuchtere standpunt heeft de mystiek wel een beetje onttrokken aan de beschouwing van de ‘Moderne Devoten’, niet omdat zij daarvoor geen oog of geen eerbied hadden, eerder te veel. Zij stelden ze te hoog, te veel als louter iets van God. En er in ootmoed over zwijgende, hebben zij ze wel wat veel, wellicht te veel, althans zeker op den duur buiten het gebied van hun aandacht gelaten. Dit heeft zich in den loop der volgende 15e eeuw gewroken. Hoe langer hoe meer zien wij de ‘Moderne Devotie’ van ‘mystieke’ school verkleumen tot een louter ‘ascetische’.

Maar dit heeft niet in de bedoeling van Geert Groote gelegen, integendeel.

Als een bijzondere verdienste en tegelijk als een nieuwe openbaring van zijn liefde tot het gebed en het innige verkeer met den Heer moeten wij Geert Groote nog aanrekenen, dat hij veel heeft gedaan om het gebed zijner Broeders en Zusters, maar niet minder ook dat der geloovigen in het algemeen te verinnigen door het gebruik van de gewone gesproken volkstaal. Met het doel goede boeken te verspreiden liet hij tal van Nederlandsche geestelijke boeken door zijn Broeders overschrijven, maar ook nam hij de vertaling ter hand van de meest gebruikelijke Kleine Getijden en Getijden van bijzon- [26] dere godsvrucht. Hij is ook hier niet altijd oorspronkelijk en bouwt voort op vroegere vertalingen van hymnen en psalmen, maar het is zijn groote verdienste, dit bidden in de volkstaal, dat voor zeer velen de innigheid bevordert, door zijn vertalingen een geweldigen stoot te hebben gegeven. Hoe hoog hij de volkstaal schatte om tot het hart te spreken, bewijst ook, dat hij, gelijk wij in zijn leven lezen, te Amsterdam het eerst in de volkstaal preekte.

Nog een enkel woord over de ‘Navolging van Christus’ als vrucht van den boom der Moderne Devotie. Dit innige, harmonieuse boekje, zoo echt Nederlandsch in opzet en toon, is zeer zeker een vrucht van de school, die in Geert Groote haar geestelijken vader vereert, wellicht meer dan van hem, die het uiteindelijk samenstelde. Oorspronkelijk werk van Thomas van Kempen kan het zeker voor een deel niet genoemd worden. Er is veel in samengelezen, wat onder de Broeders en Zusters leefde, en zeer zeker zijn er ook vele kernachtige gezegden van Geert Groote, van Floris Radewijnsz en vele andere Devoten in bewaard. Het zoo harmonieus samenvoegen van al die ‘Dicta’ of ‘Gezegden’ blijft voor Thomas van Kempen een eer, die het gebrek aan oorspronkelijkheid ruimschoots vergoedt en dit gouden boekje toch tot zijn werk maakt. Maar de erkenning, dat hij minder oorspronkelijk werkte, dan men vroeger wel dacht, strekt den oorsprong van dit werkje uit over heel den eersten tijd van groei en opkomst van de Moderne Devotie. Al moet het onbewezen en wellicht onbewijsbaar geacht worden, vast te stellen, welk deel in dien oorsprong aan Geert Groote is toe te kennen, en zal dit vermoedelijk beperkt zijn tot een groep merkwaardige, in den kring der Broeders bewaarde ‘Gezegden’, Groote’s eigen practijk, op die wijze goede gezegden, welke hij bij lezing of toespraak tegenkwam, te verzamelen heeft niet alleen hetgeen hij aldus samenbracht, maar ook de ‘Goudmijnen’ van anderen, vermeerderd met de gezegden van Groote zelf en van de leidende personen, die hem volgden, onder den ordenenden geest van Thomas van Kempen doen uitgroeien tot wat wel de schoonste vrucht van den boom dezer ascetisch-mystische school mag worden genoemd.

Al moeten we dus aan Geert Groote het auteurschap van het boekje der ‘Navolging van Christus’ wel haast zoo goed als zeker ontzeggen, dit neemt niet weg, dat hij er door zijn beweging het aanzijn aan heeft geschonken en het een vrucht van zijn school moet worden genoemd. Het blijft een monument niet slechts van den schrijver, maar misschien nog meer van de school, waaruit [27] deze is voortgekomen en aldus ook van hem, die als de stichter dier school deelt in haar glorie, omdat hij die glorie heeft voorbereid.

Een goed leven wordt bekroond door een goeden dood.

Sicut vita finis ita.

Het kan niet anders dan bevredigen, op het einde van deze korte schildering van Geert Groote’s opgang naar God, waarop hij trachtte zooveel anderen mee te nemen, te hooren, dat zijn dood niet minder stichtend was dan de laatste levensjaren.

Weer woedde de pest te Deventer en vielen er velen haar ten offer.

Ook een der intiemste vrienden van Geert Groote werd er door getroffen en vroeg in zijn laatste uur nog een onderhoud met den meester, te dringender, omdat hij nog schikkingen wilde maken, waardoor hetgeen zij reeds lang samen afspraken, bevestiging en bekrachtiging zou vinden, tot steun juist van de jonge Broederschap. Ook zonder dat zou Groote zijn vriend hebben opgezocht. Hij had genoeg getoond, dat hij zich in het geheel niet meer liet leiden door de zucht naar geld of goed. Toch aanvaardde hij gaarne deze laatste schikking ten bate zijner Broederschap, omdat elke steun daaraan hem welkom was en hij het als zijn plicht beschouwde, alles te doen om haar voortbestaan en bloei te verzekeren. De aanraking met den stervenden pestlijder zou Groote’s dood zijn. Het gevaar moet hij hebben ingezien, maar voor zijn vriend en voor zijn Broederschap moet hij het hebben getrotseerd. Zoo viel hij als slachtoffer van zijn liefde.

Treurend stonden de Broeders en Zusters om zijn sterfbed. Hij troostte hen met de woorden van een Heilige, die hen allen aan God toevertrouwde en van Hem hun alle goed toezegde. Meer in het bijzonder tot de Zusters, die met hem het huis deelden, zeide hij, dat hij haar van uit den Hemel bloemen zou toewerpen, doelend op den groei, welke haar instelling na zijn dood nog hebben zou. Maar niet slechts de Zusters, ook de Broeders groeiden in aantal en in kracht, zoodat slechts enkele jaren na Groote’s overlijden reeds de kroon kon worden gezet op zijn stichting en te Diepenveen voor de Zusters, te Windesheim voor de Broeders een klooster werd gesticht, dat de besten onder hen in kloosterverband overnam en een hechte steun van de Zusters en Broeders in de wereld werd. Vooral Windesheim leefde en werkte overeenkomstig die roeping. Zoo had Groote het ook bedoeld.

Hij was niet afkeerig van het kloosterleven, integendeel, maar hij wilde ook een heilig leven in de wereld. Om dit te voeden en te [28] sterken achtte hij echter de stichting van een klooster noodig, opdat vandaar uit leiding kon worden gegeven. Vooral de priesters, die uit de besten der Broeders gekozen zich in Windesheim tot een klooster van Reguliere Kanunniken vereenigden, het eene klooster na het andere stichtten of na hervorming in hun kloosterverband opnamen, hebben den geest van Geert Groote doen verder leven. Zij hebben machtig bijgedragen, niet alleen om in tal van Broeders­ en Zustershuizen den geest der Moderne Devotie te bewaren, maar ook om de gedachte levendig te houden, dat ook buiten het klooster de mensch tot verkeer met God geroepen is en innig met God kan leven.

Deze vernieuwing van de wereld, van den gewonen mensch in de wereld, dezen keer naar den Heer heeft Geert Groote in zijn tijd gewekt.

Heden herleeft hij voor ons.

Maar hij herleeft niet in den waren zin voor onzen geest, als wij niet een oogenblik luisteren naar de les van zijn leven, als ook wij ons niet met hem keeren naar den Heer.

Dan leeft hij. Dat hij leve.

 

 

 

© Nederlandse Provincie Karmelieten

Published: Titus Brandsma Instituut 2022

 


  1. Speech on the celebration of the 6th centenary of the birth of Gerardus Magnus in Deventer, 16 October 1940. Published in: Geert Groote. Geert Groote’s Geboortedag herdacht in Deventer, 16 October 1940, Deventer 1940, 7-28. See also Titus Brandsma’s article ‘Geert Groote’, published in six parts in: De Gelderlander, October-November 1938 (‘Van Ons Geestelijk Erf’).