1936
Encyclopedic entry
Jubel (Geestelijke jubel)
Jubel. Geestelijke jubel (mystiek), een toestand der ziel, waarin deze soms na het gebed van ingekeerdheid geraakt in de ervaring der nabijheid en liefde Gods, dronken van blijdschap, niet in staat te spreken en toch gedrongen zich te uiten. Deze toestand draagt soms een sterk uiterlijk, dan weer een sterk innerlijk karakter. Naarmate de ziel meer met God vereenigd is, zal de vreugde meer innerlijk zijn. Toch kan die vreugde zoo overweldigend zijn, dat de uiting er van niet is te bedwingen. Het is een gesteltenis, waarin de mensch vaak moed heeft voor de meest heldhaftige beoefening der deugd. Het is een toestand, welke aan de extase voorafgaat en waarin wel een zekere overweldiging der vermogens plaats heeft, doch deze niet geheel gebonden zijn en ten deele nog hun eigen werkzaamheid behouden. Wel echter is alles gericht op God. In zulk een staat zal de mensch lachen of schreien, kreten slaken van vreugde of met stomheid geslagen schijnen (‘der stumme Jubel’). De mensch kan soms dagen in die blijde, jubelende stemming blijven. Zoolang de j. een sterk uiterlijk karakter heeft, moet men alle zorg aanwenden om dien zooveel mogelijk te verinnigen. Is hij innerlijk, dan geve men er zich vrij aan over, mits het verstand blijve spreken en de liefde geheel op God gericht blijft.
Lit.: Ruusbroec, Die Gheestelike Brulocht (2e boek, 2e dl, 1e komst, 2e wijze; uitg. Reypens-Poukens, 1932, 158); H. Teresia, Boek v.h. Leven (hoofdstuk XVI).
Brandsma
- ↑ Published in: De Katholieke Encyclopaedie, Vol. XIV. c. 683. The NCI preserves the typescript.
© Nederlandse Provincie Karmelieten
Published: Titus Brandsma Instituut 2022