1941
An article in two parts
Geestelijke Opklimmingen
Nadat wij in het algemeen het ‘methodisch’ gebedsleven hebben besproken[2] en in ons vorig artikel[3] nader hebben gehandeld over de ‘Ladders’, die verschillende schrijvers hebben opgesteld om ons te helpen bij het geleidelijk hooger stijgen naar het toppunt der volmaaktheid en het hoogtepunt der liefde tot God, willen we nog een oogenblik aandacht vragen voor een schrijver uit het laatst der veertiende eeuw, wiens naam en werk wij reeds met een enkel woord noemden, maar die verdient nog eenigszins nader te worden beschouwd en besproken. Wij bedoelen Gerard Zerbolt van Zutphen, in 1398 te Windesheim overleden. Zijn dood in het klooster te Windesheim zou de meening voedsel kunnen geven, dat hij behoorde tot de Reguliere Kanunniken van het klooster Windesheim, dit is echter niet het geval. Hij behoort tot de broeders van het Gemeene Leven van Deventer, uit wier midden weliswaar de stichting van het klooster te Windesheim tot stand kwam en die dit klooster beschouwden als het middenpunt der actie voor verinniging der godsvrucht, maar die uitdrukkelijk vasthielden aan hun door Geert Groote ingesteld gemeenschappelijk leven zonder kloostergeloften. Wij weten, hoe hoog Geert Groote bij de priesters opzag en welk een streng standpunt hij innam, waar het gold, iemand tot het priesterschap te brengen. Slechts heel enkelen onder de Broeders werden daartoe uitverkoren en bij die keuze werd de uiterste zorg en voorzichtigheid in acht genomen. Wel heeft Geert Groote enkele priesters in zijn broederschap opgenomen, maar van de aangenomen broeders heeft hij niemand dan Florens Radewijnsz tot de priesterlijke waardigheid doen opklimmen. Gerard Zerbolt van Zutphen is later een dezer uitverkorenen geweest, wat ons een hoogen dunk moet geven van zijn wetenschap en heiligheid. Hij heeft maar kort geleefd. Hij werd geboren in 1367 en stierf reeds in 1398.
Busch verhaalt in zijn Geschiedenis van de Moderne Devotie, dat Zerbolt zich nog tijdens het leven van Geert Groote bij de Broeders aansloot. Daar Geert Groote reeds 20 Aug. 1384 stierf, moet hij dus al op jeugdigen leeftijd onder de Broeders zijn opgenomen. Te voren was hij reeds op de Deventer school, al bleef hij daar niet en bezocht hij ook andere scholen, wellicht zelfs in het buitenland. Hij heeft den korten tijd, dat hij in de Broederschap heeft geleefd, zoowel voor zichzelf als voor de Broederschap uiterst nuttig besteed. Hij is een der grondleggers van de Moderne Devotie geworden en mag inderdaad beschouwd worden als iemand, die aan het werk van Geert Groote en Florens Radewijnsz en zoo aan heel de door hen ingeleide beweging den grootsten steun heeft geschonken. Hij is de woordvoerder en de pleitbezorger van de jonge Broederschap geworden en heeft in zijn geschriften ook op geestelijk gebied leiding gegeven en de richting nauw omschreven.
Zijn hoofdwerk noemde ik reeds ‘Van geestelijke Opklimmingen’ of naar de beginwoorden van het oorspronkelijk in het Latijn geschreven boek ‘Beatus vir’: “Zalig of gelukkig de man, die hulp tegemoet ziet van U (God), die in zijn hart steeds hooger en hooger wil klimmen door het tranendal naar de plaats, welke Hij bepaald heeft”, een tekst van Psalm 83, die hier geheel op zijn plaats is voor de schildering van den terugkeer van den gevallen mensch tot zijn oorspronkelijken gelukkigen toestand.
Hetzelfde onderwerp had Zerbolt reeds in eerder geschrift ‘Over de hervorming van de ziel’ behandeld. De middelnederlandsche vertaling, in Berlijn teruggevonden, omschrijft dien titel typisch met de woorden ‘Wo wi die crachten der zelen weder scollen to rechte maken’.
Een uitmuntend overzicht van beide werken geeft mijn medebroeder Dr. Joannes Soreth van Rooij, O.Carm., in zijn breed opgezet en zorgvuldig bewerkt proefschrift over Gerard Zerbolt van Zutphen (Nijmegen, 1936). Bijzonder verdienstelijk zijn de schema’s, welke hij voor een algemeen overzicht van beide werken heeft samengesteld en die ons met één blik de leidende grondgedachten van de Moderne Devotie doen overzien.
Het ligt buiten den opzet dezer artikelen, hier deze overzichten geheel over te nemen. Wij moeten ons beperken tot hetgeen in meer stricten zin het ‘methodisch gebedsleven’ nader omschrijft en in zijn grondbeginselen weergeeft.
Omdat het hoofdwerk van Zerbolt van Zutphen, hoe dikwijls ook in vroeger eeuwen overgeschreven – van den Latijnschen tekst zijn nu nog 40 volledige en 26 onvolledige, van den middelnederlandschen (of nederduitschen) tekst 12 volledige en 5 onvolledige handschriften door Pater Dr. van Rooij opgespoord en beschreven – en nog veel sterker door den druk verspreid – van den Latijnschen tekst zijn 24 volledige, 2 onvolledige, van de vertalingen in het Nederduitsch, het Nederlandsch en in het Engelsch 6 volledige drukken door hem aangegeven – toch nog in dezen tijd vrijwel voor den Nederlandschen lezer ontoegankelijk is, en de tijd voor een critische uitgave van dit werk nog niet rijp was – dit zou bij het groote aantal handschriften en drukken jaren vragen – heeft Pater van Rooij een buitengewoon verdienstelijk werk gedaan met aan de hand van enkele der oudste en beste handschriften en drukken een vrij uitvoerig overzicht van dit hoofdwerk van Zerbolt te geven en in zijn proefschrift op te nemen. Het loopt in zijn boek van blz. 124 tot blz. 164. Deze 40 bladzijden maken zijn boek alleen reeds tot een kostbaar bezit.
Het ligt in den aard der zaak, dat Zerbolt begint met de uitbeelding van den val van den mensch om hem op die wijze reeds te doen verstaan, niet slechts wat hij moet terugwinnen, maar tevens om hem te wijzen op hetgeen heeft geleid tot het verlies er van en waarvoor hij zich dus in acht heeft te nemen, wat hij moet vermijden en bestrijden. Hij schildert hoe door de erfzonde de menschelijke vermogens zijn ontaard, meer in het bijzonder zijn begeer- en streefvermogen, hoe vervolgens door de zondige neiging, welke zich nu in de menschelijke natuur doet kennen, zich ook de liefde ongeregeld toont, eerstens door trek naar het verkeerde, vervolgens door afkeer van het goede en in het algemeen door onstandvastigheid. Maar daar bleef het niet bij in den mensch. In de doodzonde, de slechte daad ging hij zelfs over tot een volslagen zich afkeeren van zijn Schepper om zich te geven aan het schepsel en daarmede Gods geboden te overtreden. Uit dien val moet hij weer omhoog. In driemaal drie trappen, in drie opklimmingen langs telkens drie treden moet hij zien weer uit het dal omhoog te komen. De eerste opklimming is die van de bekeering, de tweede die van de ordening der liefde, de derde eindelijk die van de heiliging zijner vermogens. De drie treden van den eersten trap – die der bekeering – zijn het berouw, de belijdenis en de voldoening. De drie treden van den tweeden trap – die van de ordening der liefde – zijn de vrees voor straf, de hoop op belooning en de verlevendiging en bevestiging van de liefde, die standvastig moet worden. Dan komt de derde trap. Hierop moet de eerste val, welke de onaartding der vermogens insloot, ongedaan worden gemaakt en dus alles worden in het werk gesteld om tot heiliging dier ontaarde vermogens te geraken.
Hier ligt het zwaarste werk. Maar hier is de hulp van God ook het sterkst. Ook hier onderscheidt Zerbolt drie treden, een onderste, waarop de beginnelingen staan, een middelste, waarop de reeds eenigszins gevorderden zijn weten te komen, en een hoogste, waartoe de volmaakten met Gods hulp zijn opgeklommen.
Al is het werk op de derde trap het moeilijkste, het wordt in het kort samengevat in den strijd tegen de hoofdzonden, in een kordaat en streng, maar tevens blij ingaan tegen onze verkeerde neigingen en het beoefenen van de daaraan tegenovergestelde deugden van matigheid (tegen de gulzigheid), van kuischheid (tegen de onzuivere neigingen), van armoede (tegen de gehechtheid aan het aardsche), deze eerste drie zijn gericht op de heiliging van ‘t begeervermogen; vervolgens van verdraagzaamheid (tegen de drift), van naastenliefde (tegen de afgunst), van vurige liefde tot God (tegen de lauwheid en traagheid), de zelfvernedering (tegen de zelfverheffing en zelfingenomenheid), vier deugden, welke ons streefvermogen hervormen; eindelijk van den ootmoed (tegen het begin van alle kwaad: den hoogmoed).
Dit kan hoe langer hoe kordater en strenger geschieden. Zerbolt gaat deugd voor deugd na, hoe wij daarin van de meest gewone oefeningen tot de heldhaftigste en kordaatste oefeningen kunnen en moeten opstijgen.
Voor de Moderne Devotie was de deugdoefening het centrale punt. Daarnaast, Zerbolt spreekt van evenwijdig daarmede, komt de ordening van de liefde. Voor hem is dit de tweede opklimming, terwijl de deugdoefening de derde is. De eene is echter, gelijk hij ook zegt, zonder de andere niet te verstaan en ook niet te bestijgen. Beide moeten hand aan hand gaan.
Als wij spreken over ‘methodisch gebed’, dan denken we meer aan deze tweede opklimming, waarover daarom in een volgend artikel nog een enkel woord.
(Wordt vervolgd.)
T.B.
- ↑ Published in: De Gelderlander, 11 Januari 1941, p. 13. (‘Van Ons Geestelijk Erf’).
- ↑ See: Vrij en methodisch gebed.
- ↑ See: Leeders.
Geestelijke Opklimmingen II. (Slot)
De groote leermeesteres van het geestelijk leven, de H. Teresia van Avila, heeft eens bij haar schildering, van het innerlijke gebedsleven, ook als dit opstijgt tot de verhevenste mystieke hoogten, gezegd, dat de beoefening van de deugd het gebed moet voorafgaan, begeleiden en bekronen. Zonder deugd-oefening is het ware gebedsleven niet denkbaar.
En heeft Onze Lieve Heer zelf niet gezegd, dat niet zij, die “Heer, Heer” roepen, zijn uitverkorenen zijn, maar die den wil doen van den Vader in den Hemel.
Steeds heeft dan ook de Kerk gewaarschuwd tegen quietistische stroomingen in het gebedsleven en tegen een opvatting van het geestelijk leven, waarbij al te eenzijdig de nadruk werd gelegd op het innerlijk verkeer van de ziel met God met uitschakeling van de goede werken en de beoefening van de deugd. Opgekomen na een sterk intellectualistische strooming, geleid door de mystiek van Eckehart, heeft de Moderne Devotie in de 14e eeuw zeer sterk den nadruk gelegd op de uiterlijke goede werken en de stelselmatige beoefening van allerlei deugden. In den beginne heel gezond is zij in den loop der 15de en het begin der 16de eeuw wellicht wat eenzijdig ontaard in een overdreven verheerlijking van de goede werken, zoodat de Hervorming niet zonder reden op een verinniging van het verkeer met God aandrong, jammer genoeg, van haar kant ook te eenzijdig, maar zoo gaat het nu eenmaal in de wisselende stroomingen van den menschelijken geest. Hoe dit zij, in den eersten opbloei van de Moderne Devotie, bij haar eerste schrijvers en woordvoerders is van deze eenzijdige verheerlijking van de goede werken geen sprake en als zij sterk op de deugdbeoefening aandringen, is dit alleszins gezond. De latere verstarring weerspiegelt geenszins den geest der eerste schrijvers, die juist in heerlijke harmonie het innerlijke met het uiterlijke verbinden en het gebedsleven weer vruchtbaar hebben gemaakt door het te stempelen tot iets van den geheelen mensch, die al zijn vermogens in den dienst van God moet trachten te stellen.
Geheel in den geest dan ook van de opkomende Moderne Devotie, van wien wij in Gerard Zerbolt van Zutphen[2] een der meest gezaghebbende woordvoerders lieten spreken, hebben we in ons vorig artikel geschetst, op welke wijze Zerbolt in zijn schildering van de ‘opklimming’ van den geest naar God in het meest innige gebedsleven, een plaats geeft aan de deugdbeoefening.
Thans nog een enkel woord over zijn schildering van het daarmee verbonden gebed.
Ook hier methode en stelselmatigheid.
Geert Groote wilde reeds voorbereiding tot het gebed en ried ten sterkste af, het in het gebed er maar op aan te laten komen en te vertrouwen, dat de goede gedachten wel zouden komen, indien men zich maar neerzette om te bidden.
Daarvoor zijn we, na den zondeval, te veel onder den invloed van onze zondige neiging en is onze liefde tot God te ongeregeld. Vandaar, dat wij er steeds op bedacht moeten zijn, de liefde in ons te regelen en te ordenen. Niet alleen moet de liefde tot het verkeerde worden onderdrukt en onze afkeer van het goede worden overwonnen, maar wij moeten ook de onstandvastigheid van onze liefde trachten weg te nemen.
Drie gevoelens moeten dan ook ons gebed beheerschen en onzen opgang naar God leiden en regelen. Op de eerste plaats moeten wij niet meenen, dat wij de vrees voor de eeuwige straffen kunnen ontberen. De stemming van bittere droefheid over de zonde, door die vrees opgewekt en versterkt, zal ons helpen de begeerlijkheid in ons te onderdrukken en meester te worden. Toch zou het natuurlijk verkeerd zijn, zich daardoor alleen te laten leiden. Daarnaast moeten wij in stijgende mate in ons de hoop op den Hemel versterken en beseffen, dat deze onzen geest omhoog heft, de wereld en haar verlokkingen doet gering achten en aldus onze begeerlijkheid hooger instelt en zuivert. Eindelijk moeten we onze liefde steeds meer trachten te bevestigen, het beoefenen van de deugd als iets schoons en heerlijks trachten te zien, zoodat wij er een vreugde in stellen, ze te mogen en te kunnen beoefenen, omdat deze ons hart naar God richt en op God gericht houdt.
Daaraan beantwoorden dan ook drie vormen van berouw, edeler en schooner, naar mate het motief er van edeler en verhevener is. Het is goed en nuttig van berouw vervuld te zijn en dit in ons te onderhouden om de straf, die wij verdienden, het is schooner, indien wij dit berouw tevens doen voortspruiten uit verlangen naar den Hemel, maar het schoonst wordt het berouw, wanneer het bovendien in ons gedragen wordt door de oprechte zucht naar innige vereeniging met God.
Om deze gevoelens in ons levendig te houden wijst Zerbolt op een aantal onderwerpen, welke wij tot voorwerp van overweging moeten maken.
Hier ligt het zwaartepunt.
Al moge de ordening der liefde het ideaal zijn, de Moderne Devotie, zeer psychologisch ingesteld, heeft steeds ten volle begrepen, dat de wil door het verstand wordt geleid, het begeer- en streefvermogen hun richting ontvangen langs den weg van het kenvermogen.
Zerbolt wijst allereerst enkele punten aan, welke bij de overweging tot uitgangspunt moeten dienen, punten, die telkens weder tot onderwerp van beschouwing moeten worden genomen, al is ook hier een geleidelijke opklimming gewenscht. Hij onderscheidt, gelijk wij gezegd hebben, drie trappen en die trappen hebben elk haar eigen onderwerpen, die daarop op den voorgrond treden, maar dit wil niet zeggen, dat deze daarop zoo het uitsluitend voorwerp van overweging en beschouwing moeten uitmaken, dat die van de voorafgaande en hoogere trappen buiten beschouwing zouden moeten blijven. Het is, zooals we in een volgend artikel over Geestelijke Nederdalingen nog nader zullen bespreken, een op en neergaan. Nu eens beheerscht de eene gedachte het gebedsleven, dan weder een andere. Het is niet goed, zich al te eenzijdig op één punt in te stellen. Daardoor zou de rijkdom, waaruit de geest voor de overweging kan putten, worden miskend en verwaarloosd tot groote schade van het geestelijk leven, dat op zijn tijd de verschillende bronnen van levend water moet aanboren.
Allereerst moet de geest zich dikwijls onledig houden met de overdenking van vroegere zonden en nog steeds aanwezige gebreken. Dit is allernoodzakelijkst om op den vasten grondslag der nederigheid te blijven staan en de verhouding tot God zuiver te blijven zien. Waar de geest nog zoo zwak is, dat hij zich nog altijd aan zonde schuldig maakt, ligt het in den aard der zaak, dat daarop nog sterker de nadruk moet vallen, opdat de mensch begrijpe, dat hij alle krachten moet aanwenden om deze tegen te gaan. Om hierin zichzelf te versterken moet de alomtegenwoordigheid Gods, de kortheid van het aardsche leven, het eeuwig en onveranderlijk oordeel na den dood en ook de verschrikkelijkheid van de straffen der hel herhaaldelijk worden overwogen en diep in den geest worden geprent. Zijn deze punten zoo levendig en zoo diep overwogen, dat zij tot albeheerschende voorstellingen van den geest in den mensch zijn opgenomen en een werkelijk richtsnoer bij de dagelijksche gedragingen zijn geworden, dan kan de geest hooger opstijgen en meer de aandacht er op vestigen, hoe ver wij nog van den Hemel verwijderd zijn, hoe ondankbaar wij eigenlijk zijn tegenover de groote goedheid Gods, terwijl het toch zoo heerlijk is, in Gods liefde te leven en het besef in ons te dragen, dat wij tot Gods uitverkorenen behooren. Eindelijk moet de geest zich trachten te verlustigen in de vereeniging met God, die hij deelachtig wezen kan, zich zoo innig mogelijk met Christus vereenigen, die juist om ons met God te verbinden op deze wereld kwam. In de nauwe aansluiting aan Christus en navolging van zijn leven, stap voor stap en handeling voor handeling moet de geest den weg vinden om tot steeds inniger vereeniging te geraken.
Terwijl deze gedachten door Zerbolt worden voorgesteld als uitgangspunt bij onze overwegingen noemt hij dood, oordeel en hel als de eigenlijke onderwerpen, op de eerste trap te kiezen; den hemel, de beteekenis der genade en den rijkdom van gaven door God in natuur en bovennatuur, jazelfs in het mystieke leven in overvloedige mate ons geschonken als onderwerpen van de tweede trap, terwijl wij op de derde trap niet genoeg aandacht kunnen schenken aan het leven en lijden van Christus in alle vormen, waarin het in het Oude en Nieuwe Verbond in voorafbeelding en werkelijkheid aan ons is geopenbaard.
Om hiertoe te geraken moeten we beginnen met over al deze onderwerpen te lezen en uiteenzettingen te aanhooren. Wij hebben die gedachten niet uit onszelf, maar moeten die in ons opnemen. Dit is niet genoeg. Overweging er van moet die dieper in onzen geest prenten en in ons levendig en vruchtbaar maken, opdat wij er tenslotte zoo door vervuld zijn, dat zij heel den dag door het voorwerp onzer beschouwing zijn en wij aldus een leven van gebed leiden. Zoolang dit nog niet het geval is, moeten wij ons blijven oefenen. Die oefening zal ons heele leven duren.
T. B.
© Nederlandse Provincie Karmelieten.
Published: Titus Brandsma Instituut 2020