Geestelijke Palmboom

1939

Article

 

De Geestelijke Palmboom

[1]

Wij hebben in onze middeleeuwsche geestelijke literatuur een heele reeks allegorische tractaten over het geestelijk leven, tractaten m.a.w., waarin de beoefening van het geestelijk leven ons geschilderd wordt onder een of ander beeld. Om enkele voorbeelden te noemen hebben we het veel verspreide uit de eerste tijden van onze middelnederlandsche literatuur van de bekende Beatrijs van Nazareth ‘Een geestelijk Klooster’, dat trouwens in verschillende vormen is uitgewerkt. Deze zelfde schreef een ander tractaatje over ‘Een Geestelijke Hof’, waarvan wij aan het einde van Hendrik Mande’s evenzeer allegorisch tractaat Van der bereydinghe en de vercieringhe onser inwendigher woeninghen een vrije weergave vinden. Wij hebben ook in het middelnederlandsch het bekende en veel verspreide ‘Geestelijk Scaecspel’ van den Dominicaan Jacobus de Cessolis, waarvan zoowel het oorspronkelijke als de Nederlandsche bewerking teruggaan tot de veertiende eeuw. Daaraan verwant is het ‘Geestelijk Kaetspel’ uit de vijftiende eeuw van Heer Jan van den Berghe van Watervliet. Uit de zestiende eeuw noemen we het met de ontwikkeling van den Kruisweg zoo nauw verbonden werkje van den Carmeliet Jan van Paesschen over een devote manier om ‘Gheestelijck Pelgrimagie’ te trecken. Het hoofdwerk van Ruusbroec[2] is Die Cierheit der geesteliker Brulocht. Wij hebben een tractaat Van den Bogaert, die ene Clare – d.i. een Clarisse – maecte enz. enz.

Onder deze allegorieën neemt die over den ‘Palmboom’ een heel bijzondere plaats in. Zij is in tal van handschriften overgeleverd en sommige er van wijzen op een voorsprong uit de dertiende eeuw. Het tractaat komt in hoofdzaak reeds voor in de Limburgsche Sermoenen. Het is er het een en dertigste van. Het is daar een bewerking uit het Duitsch, waarbij sterk de indruk wordt gevestigd, dat de vertaler stond onder invloed van Hadewych en verschillende plaatsen aan Hadewychs Brieven ontleende. Deze bundel stamt volgens Dr. van Mierlo S.J. uit het begin der 14de eeuw van de hand van iemand uit de omgeving van Tongeren, wellicht uit het klooster Sint Truiden. Een goede uitgave er van bezorgde Prof. Dr. Kern in zijn bekende uitgave van de Limburgsche Sermoenen, terwijl Prof. Dr. W. de Vreese er eveneens een goede uitgave van gaf naar Hs. 11730 van de Koninklijke Bibliotheek te Brussel, in Biekorf, Jrg. II (1900).

Het tractaat komt in het Nederlandsch verder nog voor in Hs. 920, uit de jaren 1360–1385, in de Bibliothèque Mazarine te Parijs, en in wel vier Hss. van de Koninklijke Bibliotheek te Brussel, in den cataloog van van der Gheyn opgenomen onder de nrs. 2403, 2408, 2414 en 2419, terwijl Dr. van Mierlo ook nog een redactie noemt voorkomend in Hs. 15258 van de Hofbibliotheek van Weenen. Borchling noemt in zijn verhandeling over middelnederlandsche Handschriften in Duitschland nog Hss. 239 in Hannover, Hs. Concent X in de Stadsbibliotheek te Hamburg, verder nog Hss. Helmstadt 1207, 1211 en 1245 van de Hertogelijke Bibliotheek van Wolffenbüttel, terwijl ook nog wordt verwezen naar Hs. Eccles. 438 van de Universiteitsbibliotheek te Utrecht.

De redactie van het tractaat vertoont in al deze Hss. natuurlijk wel eenige verschillen, maar het is niet mogelijk, daarop hier nader in te gaan. Wij kunnen hier slechts een overzicht geven van het tractaat zelf.

Het begint in de volledigste handschriften met een tekst “Ascendam in palmam et apprehendam fructus ejus“: “Ik wil den palmboom bestijgen en zijn vruchten plukken”, een tekst ontleend aan het Hooglied.

De boom is vastgeworteld en dit beduidt, dat ook ons geestelijk leven sterk geworteld moet zijn. Die wortel is het geloof, een geloof, dat zuiver en vast is, onwankelbaar.

De opgaande stam, waarlangs wij omhoog moeten klimmen, is de vrijwillige onthechting aan het aardsche om naar het hemelsche te kunnen opstijgen.

Dan heeft deze merkwaardige boom zeven takken, waarmede de deugden worden aangeduid, welke wij ons moeten eigen maken om tot de bloem en de vrucht van dezen boom te komen. Elke tak heeft in zijn loover het nest van een vogel, een beeld van de contemplatieve ziel, die in de beoefening van de betreffende deugd eveneens zijn rust, zijn nest moet vinden, terwijl op elke tak bovendien een bloem bloeit, opnieuw een zinnebeeld van de deugden in het geestelijk leven noodzakelijk. Dat de takken zelve deugden verzinnebeelden en op die takken nog weder bloemen als zinnebeelden van andere deugden, duidt aan, dat de eene deugd de andere veronderstelt, de eene de andere in de ziel aankweekt.

De eerste tak van den boom, d.w.z. het eerste dat de mensch, die zich aan het geestelijk leven wil wijden, moet doen, is, dat hij komt tot bezinning op zijn oorsprong. De vogel, die op dezen eersten tak zijn nest bouwt, is de pauw, van welken vogel de eigenaardigheid wordt vermeld, dat hij midden in den nacht plotseling wakker wordt en luide schreeuwt, omdat hij al zijn schoonheid verloren waant. Eenerzijds is dit een beeld van ‘s menschen heerlijkheid, maar ook van de ontdekking, dat zijn glorie door de zonde is verduisterd en dat hij zich vernederen moest bij het zien, hoezeer hij zijn eerste schoonheid heeft geschonden. Daarom bloeit op dezen tak ook als bloem het viooltje der nederigheid.

De tweede tak is het medelijden met den zondigen evenmensch, verontschuldiging van zijn zonde. Op dezen tak nestelt de hop, terwijl als bloem daar te bloeien gedacht wordt de waterbloem of waterlelie. Dit is zeer zeker voor de Germaansche handschriften een enigszins vreemd beeld, dat in de middelfransche en Latijnsche handschriften vervangen blijkt door de uil en de gladiolus of zwaardlelie.

Deze beelden zijn gekozen, omdat de uil zich rondom de graven der dooden, hier bedoeld dood door de zonde, ophoudt, als beeld van degenen, die door hun schreeuwen den rouw over de dooden uitdrukken, terwijl de bloem gedacht als verwekker van tranen. Om deze laatste reden en in dezen zin wordt in de Germaansche handschriften dan ook van “waterbloem” gesproken. In hoever de hop in deze beeldspraak is in te voegen, is mij niet recht duidelijk. Het beeld is te verwonderlijker, omdat deze vogel in deze streken nauwelijks voorkomt, wellicht vroeger meer inheemsch was, maar anders sterk doet denken aan invloeden uit het Zuiden, waar de vogel bekend is.

De derde tak is de boetvaardigheid. Daarop bouwt de zwaan zijn nest. Hier is gedacht aan den zwanenzang, waaronder de zwaan den dood tegemoet gaat en vreugde toont bij het ondergaan van de straf der zonde, daarvoor, blijde de boete op zich neemt. Als bloem bloeit hier de lelie, die opschiet tusschen de doornen volgens het beeld uit het Hooglied, dat de bruid een lelie te midden der doornen noemt.

Als vierde tak wordt aangeduid de godsvrucht, althans in de Germaansche handschriften, terwijl in de Latijnsche en Romaansche in deze godsvrucht sterk het element van de compunctio spiritualis en daarmede de ‘bekeering’ van de Moderne Devoten, de inkeer tot een nieuw leven op den voorgrond treedt. Hier is als vogel gedacht de Harpij, half mensch, half dier, een mythologisch dier, dat hier is bijgehaald om te verzinnebeelden, dat uit het dier de mensch moet oprijzen. In dien zin spreekt het middelnederlandsch van den “vogel met menschen-anschine”.

Wij hebben hier ook te denken aan de voorstelling, dat de harpij zijn gelijke doodt en de mensch Christus heeft gedood door de zonde, maar met Christus tot een nieuw leven moet komen, door op zijn beurt voor Hem te sterven.

Hier bloeit de roos als beeld van het martelaarschap en van het offer.

De vijfde tak is de begeerte naar God, het wachten op den Bruidegom. Op dezen tak nestelen de nachtegalen, die zingen in den nacht en bij het aanbreken van den dag, dien zij door hun gezang reeds melden. Als bloem bloeit hier de zijdebloem, in de Romaansche handschriften de safraan. Gezinspeeld wordt op het woord van het Hooglied, dat de bruid een verbrande kleur heeft gekregen van het licht der zon, bruin is geworden en geel als safraan.

De zesde tak is de nadering van God, de uitnoodiging door God, het verkeer met God in het gebed. Hier bouwt de zwaluw zijn nest. De zwaluw is gekozen, omdat hij al vliegend drinkt als beeld der ziel, die zijn heil alleen ziet in de vlucht naar God. Als bloem bloeit hier het madeliefje of meizoentje, dat zich opent voor de zon en zich sluit, als de zon is ondergegaan.

In de middelnederlandsche Hss. staat “metsutblome”, hetgeen het best is te verklaren als het bloempje van de Meget of Maget Soete, die zich voor de Eeuwige Zon ontsloot.

Als zevende tak komt eindelijk het opgaan in God, in het middelnederlandsch “de gehele sutecheit”, het zich verliezen in den Heer. Hier verrijst de ‘Phoenix’ uit zijn asch om tot de hoogste der hemelen op te stijgen. Als bloem is hier de veldbloem in den zin van Christus, die Zich de Bloem des velds heeft genoemd. Ego flos campi. In Hem gaat de ziel op.

T. B.

 


  1. Published in: De Gelderlander, 24 June 1939, p. 13. (‘Van Ons Geestelijk Erf’).
  2. In the publication: ‘Ruusbroeck’.

© Nederlandse Provincie Karmelieten.

Published: Titus Brandsma Instituut 2020