Gemma Galgani

1927

Foreword

 

Gemma Galgani. Ter inleiding bij haar Brieven en Extasen

[1]

Per speculum in aenigmate.

In spiegelbeelden en in raadselen.[2]

Zelfs een heilige leeft hier op aarde, ook in veereniging met God, niet in den Hemel of ziet den Heer en den goddelijken Wil in wezen en in volle klaarheid.

Wel leven, gelukkig, velen in een hemelsche sfeer; wel is God hun nader gekomen, omdat zij hun hart voor Hem openstelden en Hij er van houdt, met zijn licht nu en dan door de wolken te breken en een hart in gloed te zetten, maar het blijven spiegelbeelden, waarin zich het goddelijk Wezen doet kennen, raadselen, waarvan de oplossing wordt benaderd, dicht, steeds dichter, maar zonder in volle klaarheid voor ons te liggen.

God is ons zoo nabij.

En toch is Hij vaak zoo ver.

God leeft in ons als Schepper en Instandhouder van ons zelfongenoegzaam wezen. Zijn voortgezette scheppingsdaad, eeuwig voor Hem, voor ons in den tijd, stelt Hem in ons tegenwoordig met zijn werking, en dus met zijn wezen.

Wat denken we weinig, veel te weinig, aan dat goddelijk element in ons bestaan.

En God, die in ons leeft, is dezelfde, die voor ons is Mensch geworden, opdat met en door Hem weer de glans der goddelijkheid over ons wezen zou stralen, het goddelijke er in, door gelijkvormigheid met Hem, zou oplichten, de vereeniging met Hem weer [IV] helderder in ons zou uitschijnen. Maar zelfs het hoogverheven geheim der Menschwording van Gods Zoon vervult ons nog niet van onze hemelsche roeping, van Gods roep om onze godgelijkvormigheid.

God weet het.

En in de warmte van zijn goedheid en het licht van zijn wijsheid jaagt de goddelijke Zon van tijd tot tijd de nevelen uiteen of hult ze in zulk een lichtglans, dat men ze met licht der zon doorweven ziet en zelfs het beeld der zon zich in dien lichtglans afteekent. Nog zijn de wolken niet gescheurd. Nog straalt niet alles in gouden gloed, maar reeds heffen zich de kelken der bloemen naar het verwarmend licht, reeds richten zich de oogen omhoog om de spelingen van het licht in het wolkenspel te bewonderen. De volle zon zou zelfs te sterk zijn.

In spiegelbeelden nog en in raadselen, maar toch de oplossing nabij, toch overgoten van licht en warmte, toch zich de nabijheid van God bewust, zij het in de nevelen, de lichtende nevelen echter van de tot God omhoog geheven menschelijke natuur.

Dit is het beeld van de mystieke schouwing.

Velen willen dat beeld alleen in zijn volle klaarte; velen zijn geneigd, slechts mystieke werking te erkennen, waar de nevelen zoo goed als geheel zijn doorbroken. Al te veel vergeten zij, dat in de mystiek naast het goddelijk element steeds te rekenen is met een element van menschelijkheid, van de eigen mystieke persoonlijkheid.

Het mystieke leven zou men kunnen omschrijven als een dusdanige vereeniging van God met onze zwakke menschelijke natuur, dat het goddelijke niet langer schuil gaat achter het menschelijke, maar naar buiten uitstraalt in heerlijken glans. Maar dat wil in het geheel niet zeggen, dat het goddelijke in het [V] mystieke leven het menschelijke geheel en al terugdringt en opheft, dat er niet heel veel menschelijks in het mystieke leven overblijft. Het doet ons de nabijheid van God sterker gevoelen, wij zien de wolken den schitterenden zonnegloed indrinken, maar zonder dat voor het zonlicht de nevelen geheel zijn opgetrokken, zonder dat de zon in volle klaarheid aan de hemel staat.

God vereenigt zich met de menschelijke natuur, maar ook de menschelijke natuur vereenigt zich met God.

In de mystiek de eigen persoonlijkheid van den mystiek begenadigde voorbijzien, is haar schoonste glorie verduisteren.

Men drijve den eerbied voor de mystiek niet zoo ver, dat men er het menschelijk karakter aan ontneemt, evenmin als men haar zuiver menschelijk zie zonder een wezenlijke openbaring van het goddelijke.

Is voor de rationalistische wijsbegeerte, de school der ‘Aufklärung’, en de scholen, die voortbouwden op haar hooge gedachte over de volmaaktheid of volmaakbaarheid van de menschelijke natuur, de mystiek de hoogste graad van de eigen menschheidscultuur, een verheven staat van geestelijke ontwikkeling, waarin het goddelijke product is, maar geen oorzaak; voor hen, die boven den geest nog het bestaan en de noodzakelijke werking van God in ons erkennen, is de mystiek een staat, waarin de goddelijke medewerking niet alleen meer door de rede wordt erkend, door het geloof wordt aangenomen, maar zichtbaar wordt, zij het in nevelen, voelbaar, zij het onder de steeds eenigszins vage vormen der zelfwaarneming.

Want het goddelijke blijft voor een groot, een zeer groot gedeelte schuilgaan achter het menschelijke, [VI] terwijl na de Menschwording van God den Zoon het ideaal der godgelijkvormigheid minder ver van de menschelijke natuur afligt dan het ideaal, dat al te abstract gehouden mystieke richtingen stelden in de opheffing van zoo menig menschelijk vermogen, dat ons God nader brengen kan.

Zoo is de grens tusschen het goddelijke en menschelijke vaak moeilijk te trekken.

Maar dat men om de moeilijkheid der grensbepaling nu toch niet de minder scherp af te bakenen gebieden zelve ontkenne.

Al komt de zon niet geheel door de wolken heen, een prachtigen dag kan ons de zon brengen, ook al staat zij aan een nog steeds, zij het licht bewolkten hemel. De wolken worden als van gedaante veranderd. De hemel is vol zilver, doorschoten met gouden stralen.

—0—

Zulk een hemel van zilver met schichten van goud is het leven, zijn de brieven en extasen van een Gemma Galgani.

Een dienaresse Gods. We vertrouwen zelfs, dat ze eens de eer der altaren zal worden waardig gekeurd, al willen we en mogen we op die zalig- of heiligverklaring niet vooruitloopen en is deze nog weer heel wat anders dan de erkenning harer mystieke begenadiging.

Het schijnt mij hier de plaats niet om in den breede te onderzoeken, in hoeverre hetgeen in de extasen der dienaresse Gods wordt medegedeeld, van goddelijken oorsprong mag worden geacht. Haar leven zowel als hare geschriften[3] zijn in onderzoek bij bevoegde personen, daarvoor door het hoogste kerkelijk gezag aangewezen. Zoolang dit hoogste ge- [VII] zag nog geen oordeel heeft uitgesproken, wenschen wij het gezag dezer extasen niet te zien overschat, maar dit beteekent allerminst, dat niet zeer schoone bladzijden in deze uitgave zijn opgenomen, bladzijden, die spreken van liefde tot God op een wijze, dat zij ons hart treffen en roeren en opwekken tot mede-beminnen, wat hier weer niets anders zeggen wil dan mede-lijden met den Beminde, die voor ons stierf aan het kruis en in smarten voor ons onderging.

Zonder in elk visioen Gods beeld te willen zien, in elk woord daarbij gesproken, Gods stem te willen beluisteren, straalt ons daarin toch Gods liefde tegen, die niet ophoudt, aandacht te vragen voor hetgeen Hij voor ons leed, godsvrucht daarvoor te verlangen, om troosters te smeeken tot eerherstel voor al de versmading, welke Hij ondergaat.

Wij kunnen een oogenblik in deze liefdesuitingen van een minnares des Kruises de persoon zelve van de zieneres van Lucca voorbijzien en slechts de echo hooren van het lijdenslied des Evangelies. De overweging van het Lijden des Heeren heeft hier weerklank gevonden in woorden, welke het lijdenstafereel van Jeruzalem ons niet slechts levendig voor den geest brengen, maar ook opwekken tot wederliefde, tot godsvrucht tot dat H. Lijden.

Deze brieven en extasen zijn een goede lectuur in dezen slappen tijd, waarin zoovelen in quietistische bevlieging liever droomen van een mystiek vol zoetheid en zalige rust, dan er aan te denken, dat God, die onze vereeniging zocht, dit deed langs den weg van lijden, verachting en dood.

De ware mystiek leidt naar Calvarië om in de omhelzing van het kruis eerst stervend te rusten aan het uitgebloede Hart van Jezus.

Zonder over Gemma Galgani een oordeel uit te [VIII] spreken, mogen we wel zeggen, dat in haar stem een echo mag worden beluisterd van het onder Gods leiding geschreven verhaal van het Lijden des Heeren. Wij kunnen dit nooit genoeg in onze ooren laten weerklinken en wij mogen God danken, dat Hij dit liefdelied weder op een andere wijze voor ons heeft laten zingen door een zijner meest geliefde bruiden.

Of haar natuur op meer dan gewone wijze den indruk heeft versterkt, welke de overweging van Jezus’ Lijden op haar maakte, kan ons een oogenblik onverschillig zijn, zeker is het, dat zij het telkens weder overwoog en dit niet heeft nagelaten een dusdanigen indruk op haar te maken, dat de voorstelling van dit Lijden heel haar leven heeft beheerscht.

Dat kunnen wij van Gemma, dat kunnen wij vooral van deze brieven en extasen leeren. Gods stem moge in ons niet zoo luide klinken, als Gemma haar meende te horen, ook tot ons spreekt Jezus van zijn Lijden en Dood en de lezing van hetgeen Gemma neerschreef als de stem van God, die haar tot overweging van zijn Lijden riep, dringt ook ons, meer aandacht te schenken aan dit verheven bewijs van Gods liefde tot ons en moge ons opwekken tot godsvrucht tot dat H. Lijden.

Het is niet zonder groote, zonder zeer groote betekenis, dat God door tal van middelen, zoo niet wonderbaar, dan toch op zeer merkwaardige wijze thans aandacht vraagt voor zijn Lijden en Kruisdood en de godsvrucht tot dat H. Lijden doet herleven.

Aan de Orde der Passionisten, die op zeer bijzondere wijze deze godsvrucht trachten te verspreiden, is in dezen tijd wel een beteekenende zending toevertrouwd. De heiligverklaring van een H. Paulus van het Kruis, haar glorievollen stichter, maar in [IX] dezen tijd misschien nog meer de zalig- en heiligverklaring van den H. Gabriël van de Moeder van Smarten hebben aan de Orde en aan de godsvrucht, door haar gepredikt, nieuwen luister en bekoring geschonken.

Thans rijst voor ons oog het teere beeld van de zieneres en lijderes van Lucca, om voor die godsvrucht nieuwe bewonderaars en vooral beoefenaars te wekken.

Zelve trad zij, hoezeer zij er eerst naar verlangde, niet in de Orde van het H. Lijden. Maar behoort zij aldus niet tot het Lichaam van de Orde, zij behoort tot de ziel ervan en leert aldus op de meest welsprekende wijze, dat men, ook niet tot de Orde van de Passionisten geroepen, deel kan hebben aan haar onafgebroken overweging van het Lijden des Heeren als richtsnoer van het leven, haar godsvrucht tot het H. Lijden naar het voorbeeld van een H. Paulus van het Kruis en een H. Gabriël van de Moeder van Smarten kan overnemen en voeden.

Het is een bijzonder kenmerk van de Nederlandsche mystiek, dat zij, door haar zin voor de werkelijkheid, steeds bijzondere aandacht heeft geschonken aan de Navolging van Christus, de Menschheid van Christus niet heeft uitgeschakeld in de schouwing Gods, ja, meer dan gewone waarde heeft gehecht aan de overweging van het H. Lijden. Die zin voor de werkelijkheid heeft reeds velen in Nederland aandacht doen schenken aan het leven zoowel als aan de geschriften van Gemma Galgani, ook al is daarin hier en daar iets, dat sommigen onwerkelijk aandoet. De diepste grond van deze brieven en extasen is zoo hecht en zoo vast, dat we voelen op den goeden weg te zijn, als wij de arme maagd volgen in haar zucht naar Lijden en Kruis, als wij haar godsvrucht tot het daadwerkelijk mede-lijden met [X] Jezus trachten over te nemen, als wij in haar gezelschap den voet zetten op den Kruisweg om Jezus ook daar te volgen, waar de wereld Hem zoo moeilijk volgt, maar iemand met Nederlandsche degelijkheid en ernst begrijpt Jezus te moeten volgen, wil hij met Jezus eens de heerlijkheid des Hemels binnengaan.

Deze inleiding noemt niet elk woord van Gemma’s visioenen goddelijk; de van liefde ontvlamde maagd zal veel wat in haar omging, in een eigen woordkleed hebben gestoken; het lijdt geen twijfel, elke mystieke ziel doet dat op de haar eigen wijze, maar daarom is haar verhaal zo menschelijk en treffend. Zij worstelt als het ware voortdurend met den Heer om de meest juiste voorstelling van zijn Lijden. Hij helpt haar en licht haar voor, maar haar verbeelding is daarbij niet werkeloos. Haar verbeelding en uitbeelding moge onze verbeelding helpen, een levendige voorstelling van het Lijden des Heeren tot richtsnoer te vormen van ons leven. Wij zijn nu eenmaal menschen van vlees en bloed en met zintuigelijke kennis als grondslag onzer verstandelijke beschouwing; het H. Evangelie schildert maar in korte woorden, wat Jezus leed. Mogen wij het in onze verbeelding uitwerken; mogen we in ons lichaam gevoelen, medevoelen, wat de God-Mensch voor ons wilde lijden. Dan mogen we misschien niet verdienen, dat dat gevoel als het ware bevestigd en bestendigd wordt door wonden in ons lichaam, zichtbaar of onzichtbaar, dan zullen we naar de mate van Gods goedheid toch het beeld van den lijdenden Jezus in ons lichaam opnemen, om het in onze daden tot uitdrukking te brengen. Bij dat innerlijk beeld is tenslotte het uiterlijk beeld van wonden en striemen iets van den tweeden rang, van waarde als bevestiging en verdieping van het inner- [XI] lijk beeld, maar aan dit laatste toch ondergeordend. Staren we ons niet blind op de letter, maar dringen we door tot den geest dezer extasen en leeren wij daaruit, wat de oprechte liefde tot God in deze eenvoudige maagd van Lucca heeft gevraagd als uiterlijke bewijzen van die liefde en wat aldus ook onze liefde – want ook wij beminnen God – vraagt van ons: deelgenootschap in Jezus’ Lijden.

Titus Brandsma, O. Carm.

Nijmegen, Portiuncula-dag[4] 1927.


  1. Introduction in: Brieven en extasen der dienaresse Gods Gemma Galgani. Een boek van liefde en lijden in ’t Nederlandsch bewerkt door P. Bonifacius C.P. W. van Eupen, Eindhoven 1927, III-XI.
  2. See: 1 Cor 13:12.
  3. [TB] Voor de geschriften betreft, zie XIX.
  4. August 2.

© Nederlandse Provincie Karmelieten.

Published: Titus Brandsma Instituut 2019