1932
Speech
Godsbegrip
Mijne Heeren, Bestuurderen der Sint-Radboud-Stichting, Curatoren, Professoren, Lectoren en Assistenten dezer Universiteit, Dames en Heeren Studenten en Gij allen, die de blijde viering van den Verjaardag dezer Universiteit met Uwe tegenwoordigheid vereert.
Zeer geachte Toehoorders.[2]
Onder de vele vragen, welke ik mijzelven stel, houdt wel geen mij meer bezig dan het raadsel, dat de zich ontwikkelende mensch, prat en fier op zijn vooruitgang, zich in zoo grooten getale afkeert van God.
Ontstellend is het, dat wij in onzen tijd van zoo grooten vooruitgang op allerlei gebied staan voor een, als een besmettelijke ziekte voortwoekerende Godsonteering en Godsontkenning.
Hoe is het Godsbeeld zoo verduisterd, dat zoovelen er niet meer door getroffen worden? Is daar tekort alleen aan hunne zijde? Of wordt er iets van ons gevraagd om het weer in helderder licht te doen stralen over de wereld en mogen wij de hoop hebben, dat een studie van het Godsbegrip dezen grootsten aller nooden tenminste lenigen zal?
Ik stel mij niet voor, in een uur tijds dit wereldprobleem, grooter dan dat van den stoffelijken nood, tot een oplossing te brengen. Slechts enkele gedachten, welke deze vraag in mij oproepen, wil ik mededeelen in de stille hoop, dat het stellen van deze vraag op deze plaats de katholieke wetenschap ten goede komt, niet om het antwoord, dat ik daarop geef, maar omdat dit onvolledig en gebrekkig antwoord anderen tot een beter en vollediger brengen zal en aldus een der meest vitale vraagstukken, te weinig beschouwd, ter leniging van den nood en ter bevordering van waren vooruitgang een aan de beteekenis er van evenredige behandeling zal vinden.
Wij leven in een tijd van groote verwarring in het rijk der [4] gedachte. De meest tegenstrijdige stelsels worden als waarheid gehuldigd en door erkende geleerden met geestdrift verdedigd. Maar de meest ontzettende tegenstelling zie ik in de gedachten omtrent God. Naast de groote, gelukkig nog overweldigend groote menigte, die zich van God een zeer bepaalde voorstelling maakt en Hem met eerbied aanbidt, staan – pers en statistiek stellen het onverbloembaar vast – honderdduizenden, neen, millioenen, ik huiver bij het noemen van zoo hooge getallen, maar millioenen zijn er, die geen grond meer zien voor hun Godsbegrip en niet tevreden met zijn bestaan te ontkennen, een strijd voeren vol hartstocht en haat om elke gedachte aan God uit de samenleving te bannen.
Het is niet mijn bedoeling, het Godsbegrip te verdedigen, er is apologie te veel. Al te veel bewandelen wij den negatieven weg van afweer en weerlegging, terwijl het edeler en nuttiger is, op positieve wijze de waarheid te doen stralen in het licht, dat van haar uitgaat en altijd bekoring heeft voor de menschelijken geest. Ik geloof dan ook, dat wij tot taak hebben, het ons tot een eereplicht moeten rekenen, rondom ons te zien naar het verschijnsel dier Godsontkenning, niet in de eerste plaats om ons in te stellen op afweer daartegen, doch om daarmee rekening houdend het Godsbegrip te doen kennen onder nieuwe vormen, het in dien zin aan te passen aan de huidige cultuur, dat van den rijkdom van dit begrip meer in het bijzonder die heerlijkheid naar voren wordt gebracht, die voor dezen tijd van dat Godsbegrip de meeste bekoring doet uitgaan.
De menschelijke geest moet ondanks den grooten vooruitgang op velerlei gebied toch vreeselijk verblind zijn, dat hij God niet meer vermag te zien. Die verblinding is echter geen totale blindheid. En zonder weg te cijferen, dat die verblinding voor een groot deel voortspruit uit een ziekelijke mentaliteit, die het oog verduisterd heeft, vraag ik mij toch af, of wellicht ook het voorwerp van het gezicht wel voldoende in het licht wordt geplaatst en of wij niet moeten beproeven het zoo te belichten en te plaatsen, dat het ook door deze ziekelijk verblinden nog weer zal worden gezien.[3]
Er is zulk een groote rijkdom in het Godsbeeld en het is onder zooveel gezichtspunten te bezien, dat wij ons er voor moeten wachten, hierbij al te veel op het oude te steunen, de [5] traditioneele voorstellingen voldoende te achten. Nieuwe tijden vragen nieuwe vormen.
Het is volstrekt mijn bedoeling niet, hier den geheelen rijkdom van het Godsbeeld te ontvouwen. We weten genoeg, hoe uitgebreide verhandelingen, ook op zuiver wijsgeerig terrein dit hebben beproefd, zoodat het vermetel wezen zou en een onrecht ook aan dien heerlijk rijken inhoud, indien ik in de korte spanne van een uur U al de facetten van dezen hemelschen diamant zou trachten te toonen. Ik geloof ook niet, dat dit voor het doel, dat ik me voorstel, noodig is. Daarvoor is wel voldoende,[4] in een zeer kort en schematisch overzicht te wijzen, bij wijze van voorbeeld, op de wisselingen, welke het Godsbegrip in den loop der eeuwen in ons vaderland onderging.
Het doet in enkele trekken zien, hoe hierin groote wisseling mogelijk is en in de geschiedenis een feit was. Het doet zien, hoe ook onze tijd zijn eigen Godsbeeld hebben moet.
Nu kan men zeggen, dat, gelijk in het verleden, zonder dat men zich daarop bezon, onder invloed van allerlei factoren onbewust het Godsbeeld is vervormd en ontwikkeld, zoo ook nu uit den drang der tijden wel het Godsbeeld zal geboren worden, dat aan onze tijden het meest is aangepast en als een weergave daarvan zal zijn te beschouwen. Maar daar staat tegenover, dat wij in dezen tijd reeds al te veel aan het onbewuste dreigen over te laten en wel zeer op onze hoede moeten zijn om intuitie en natuurlijk, al dan niet pragmatisch inzicht een niet te groote plaats in het kennen in te ruimen. Het is juist voor den mensch een eeretaak en een blijk van waardeering van hetgeen hij is en vermag, dat hij, hetgeen onbewust zich in hem voltrekt en zonder dat hij weet van het hoe en waarom zich in hem aan voorstelling openbaart, tot het bewustzijn doet doordringen en door bezinning en beredeneering tot waarlijk menschelijk bezit maakt, niet materieel, maar formeel, in zoo verre hij het bezit met de edelste en hoogste vermogens, waarvan hij het tot voorwerp kan maken.
Als wij in de geschiedenis van onze vaderlandsche cultuur zoeken naar het leidend Godsbegrip, dan doen wij goed, enkele hoofdtijdperken te onderscheiden.
In het eerste tijdperk van opkomende cultuur, van eerste [6] ontworsteling[5] aan het heidendom zien wij, het kan haast niet anders, een beeld, dat aan dat der heidensche bewoners van ons vaderland in de eerste tijden[6] nog eenigszins verwant is. Wel had voor alle geloofsprediking een H. Isidorus van Sevilla, voor de prediking van het geloof in deze landen door een[7] St. Bonifatius zijn Engelsche Bisschop Daniel van Winchester er met klem op aangedrongen, dat bij die prediking de heidensche goden moesten worden voorgesteld als te hoog vereerde menschelijke personen, hier zoomin als in vele nog heden ten dage bewerkte Missiegebieden vond die voorstelling gemakkelijk ingang en won het de andere, dat die goden booze geesten waren, duivels, die men had te vreezen, doch aan wier groote macht men zich onttrekken kon door zich te stellen onder de oppermacht Gods. Zoo leefde God in de voorstelling van den machtigen Strijder, den Sterke, tegen wien de goden, meer in het bijzonder de landgoden niets vermochten. Het was, of God een nieuw land veroverd had, een nieuw volk bij zijn Rijk had ingelijfd. De strijd tusschen de volkeren was een strijd tusschen de goden van het volk. Vol overmoed gaf koning Radboud Sint Bonifatius verlof te prediken, omdat hij er zeker van was en zulks ook Bonifatius zeide, dat zijn Friezen geen God zouden erkennen, nadat zij Hem zoo juist in hun strijd met de Franken hadden overwonnen.
God wordt gezien als de Leider van de zijnen, voor wie hij de sterke strijder, de eigenlijke Keizer of de Koning is. De Koning is de uitverkorene om in zijn plaats het volk te leiden, hij is het bij zijn genade en hem worden in de verleening zijner hooge waardigheid tegelijk groote genaden van staat geschonken. Het geloof in de wondermacht van de Engelsche en Fransche Koningen heeft nog eeuwen voortgeleefd als een overblijfsel uit die eerste tijden. In de Godsoordeelen, in het gebruik van de pijnbank openbaart zich evenzeer dit beeld van God, zij het met een kleine wijziging, in zooverre God er gezien wordt als de hoogste Rechter, die in het ordale meer openlijk, op de pijnbank meer bedekt door kracht te schenken aan den onschuldige, zijn uitverkorenen door zijn macht beschermt en in de grootste gevaren behoedt. De geloofsprediking, vooral die der Franken, werd gedragen door de voorstelling van God als onwederstaanbaar, die zijn dienaren helpt en beschermt. [7] Wonder op wonder openbaart die goddelijke macht en medewerking. Heiligheid eischt wonderen. Een Heiligenleven moet een wonderverhaal zijn. Er moet zich Gods werk openbaren en de meeste aandacht wordt geschonken aan feiten, waarin zich op bijzonder sprekende wijze de machtige bescherming door God doet kennen. Volgens de oude levensverhalen die er in den breede over uitweiden, trotseert een H. Willibrord op Helgoland en Walcheren den dood, die aan zijn optreden verbonden schijnt, redt Wulfram een voor de goden bestemd menschenoffer, velt Bonifatius den Dondereik in Hessen, gaat de H. Lebuinus den dood tegemoet in de vergadering der Saksen in Markelo, vertrouwt de H. Willehad schijnbaar vermetel op Gods hulp bij zijn prediking in Groningsch Oldehove en blijven allen boven verwachting ongedeerd, omdat God met hen is. In de lijn dezer voorstelling ligt de strijd over de predestinatie, ontbrand rondom den monnik Godschalk. Men kon zich maar moeilijk losmaken van de beperkte voorstelling van God als groot en goed en machtig voor zijn uitverkorenen, den God voor zijn volk, Koning en Strijder in macht en majesteit, die die macht ook openbaart in diegenen, die Hem dienen. Deze voorstelling Gods werd nog gesteund door den invloed, die op de opkomende cultuur werd uitgeoefend door Byzantium. Bekend is, hoe Karel de Groote de hoogste vereering koesterde voor wat uit Byzantium kwam, hij Grieken aan zijn Hof verbond om hun cultuur ook hier ingang te doen vinden. Zijn ikonomachische, haast ikonoklastische houding met betrekking tot de Heiligen-vereering doet ook uitkomen, op welk een hooge en geheel eenige plaats men God stelde en hoe men van een vermenschelijking van het Godsbeeld weinig wilde weten. Dat ontzag en die groote eerbied voor God openbaren zich ook in de ontplooiing van de liturgie in de orde van Sint Benedictus. De H. Bonifatius wil de plechtigste viering der H. Geheimen, de H. Schrift geschreven met gouden letter, opdat de Heidenen zien, hoe hoog God is en hoe het edelste en rijkste gebruikt wordt om Hem te dienen. Die luister en dat ontzag, die eerbied en koninklijke huldiging moet den heidenen een hooge opvatting geven van God. De Christus aan het kruis is de Christus triomphator, bekleed met den koningsmantel en gekroond met de keizerskroon. In één woord, God is macht [8] en majesteit, die hoog in de Hemelen troont, maar wiens rijk ook op deze wereld is, waar Hij zijn uitverkorenen heeft, die Hij leidt en beschermt.
Uit deze eerste leidende voorstelling ontwikkelt zich geleidelijk een tweede, die de eerste verdiept en veredelt, aan[8] enkele daarin minder tot uiting komende punten meer aandacht schenkt, met het gevolg, dat weder op[9] andere punten, die mooi en verheven waren in de eerste op den achtergrond geraken, althans niet meer zoo de volle aandacht hebben. Al spoedig zien wij de Godsgedachte, in den beginne nog sterk uiterlijk, al zijn er heel mooie elementen in te erkennen, door het op den voorgrond treden van nieuwe elementen verinnerlijkt. Bij de voortschrijding der cultuur kon dit ook moeilijk anders. Er kwam dieper wijsgeerige scholing. God werd nu ook gezien als de Leider en Strijder in het rijk der gedachte. Hij is de Verlichter van den menschelijken geest. Hij stort ons zijn licht in en in dat licht zijn wij in staat zijn waarheden te kennen en verder te ontwikkelen. Zelfs de Openbaring wordt beschouwd als een verlichting van den geest, geroepen om die Openbaring te verstaan. De mensch moet zich met het goddelijke bezig houden, God houdt het hem voor, hij moet tot God opstijgen. Scotus Eriugena mogen we als een voorlooper en eerste openbaring dezer richting beschouwen. De kenleer van Plato en St. Augustinus voeren de denkende geesten steeds meer in de richting, dat de mensch zich moet vrijmaken en opstijgen tot God, aan de wereld moet sterven om God aan te hangen. God is de diepste grond van het menschelijk wezen, waarin hij weder moet verzinken door aan zichzelven te sterven. Er is nog groote tegenstelling tusschen het beeld van God en dat van den mensch, een tegenstelling, die in hooge mate versterkt wordt door de Platoonsche[10] tegenstelling tusschen geest en lichaam.
God is het voorwerp onzer geestelijke vermogens. In het Godsbeeld worden de zintuiglijke elementen, alwat werkt op de verbeelding teruggedrongen, wel niet geheel, dit zou het ontoegankelijk maken, maar het verbeeldingselement wordt gevoeld als iets onvolmaakts, dat vergeestelijking vraagt. Wij leven in den tijd, dat de negatieve theologie haar triomfen viert. [9] Als God goed wordt genoemd, haast men zich te zeggen, dat Hij niet goed is in den zin, waarin wij ons het goed zijn voorstellen. Gods goedheid gaat alle begrip en voorstelling te boven en eerst dan is onze Godsvoorstelling Hem waardig, wanneer wij er in zouden geslaagd zijn, alle elementen van bepaling, bij ons synoniem met beperking, terug te dringen. Het is een tijd van idealen. In de literatuur ontstaan de sagen van de Graalridders, het is een tijd, waarin door deze voorstelling van God geleid de eerste en tweede kruistocht mogelijk worden en een Peter van Amiens en St. Bernardus hun ‘God wil het’ doen hooren, om duizenden te bezielen tot verlating van alles. Dat is geen strijd als van de Franken ter uitbreiding van het rijk Gods, dat is het zoeken van het H. Land, de bevrijding der H. Plaatsen, gehoor geven aan de roepstem Gods, die van verre wenkt, tot Hem te komen. Het is in de Mystiek de opgang van de Bruid naar den Bruidegom, die roept en de liefde in het hart stort, sterk genoeg om allen weerstand te overwinnen. In één woord, God is verlichting en bezieling, God is het licht der wereld, het licht van ons verstand, het edelst voorwerp van de Minne, hoog en boven alles goed en beminnenswaard, tot wien op te mogen stijgen de heerlijkste bevoorrechting is en de mooiste openbaring van Gods liefde, die, hoe hoog en boven al verheven, toch wil, dat wij ons aan onszelf onttijgen en opheffen tot daar, waar Hij in zijn glorie zetelt op een troon van ondoorgrondelijk licht.
Ook deze voorstelling, hoeveel schoons zij bevatte, hield geen stand als leidende gedachte. Er ontbraken in het overigens mooie beeld elementen, die in een later tijdperk nieuwe schoonheid in het Godsbeeld naar voren deden komen. Wij weten, hoe in de twaalfde, meer nog in de dertiende en veertiende eeuw het Platoonsche[11] standpunt in de wijsbegeerte werd verlaten voor het Aristotelische, hoe de voorstelling van de verlichting van den geest door God en het ingeboren zijn der begrippen plaats maakte voor een meer op den voorgrond stellen van de natuur, aan wie God vermogen schonk, in het zintuigelijke tot het verstandelijke door te dringen. Het ver- [10] beeldingselement werd niet langer in tegenstelling gezien met het begrip en men begon meer God te zien in het werk zijner handen, zijn vereeniging met de schepping, zijn vereeniging met den mensch, niet met de ziel alleen, maar met den geheelen mensch. Bijzondere godsvrucht ontstond voor het Geheim der Menschwording Gods. Men zag nu liever God afdalend van zijn heerlijkheid en den mensch gelijk geworden. Men stelt God nog het liefste voor in Christus, mensch als wij, naakt in de kribbe, naakt op het kruis. Zelfs de geslachtsdeelen worden niet bedekt en met voorliefde ziet men het Kindje Jezus aan de borst van Maria. Allerlei legenden over de kindsheid en de menschheid van Jezus vinden ingang. Het is niet langer de voorstelling van den opgang van den mensch naar God, maar veeleer de nederdaling Gods tot de menschen, de openbaring van Gods liefde en gemeenzaamheid, de komst van God tot ons, opdat wij ons met Hem zouden vereenigen en onze eenheid met Hem steeds meer zouden bewust zijn. Sint Franciscus verspreidt de devotie tot het Kind in de kribbe en is de heldhaftige navolger van Christus in zijn armoede en verootmoediging. Wij moeten Christus in ons opnemen veel meer dan dat wij tot God moeten omhoog stijgen. De nadruk wordt gelegd, niet enkel in de kenleer, maar ook in het geestelijk en godsdienstig leven op de potentialiteit, op de ontvankelijkheid der natuur. Het is een tijd misschien meer prozaisch dan het voorafgaande tijdperk, meer practisch, meer nuchter, meer aangepast aan de werkelijkheid. In de plaats van de Godsbewijzen van een H. Anselmus, waarbij de geest zich in het begrip verliest, betreedt men de vijf wegen van Sint Thomas, die in de beschouwing van het schepsel tot de ontdekking leiden van zijn goddelijken oorsprong. Men zoekt en ziet het goddelijk wezen niet meer in het abstracte, het abstractie-vermogen stelt den mensch in staat, God te zien onder de vormen, die spreken tot zintuig en verbeelding. Het is de tijd van de mooie, diep godsdienstige en toch zoo naief menschelijke middeleeuwsche Nederlandsche kunst. Om samen te vatten, God is de God met ons, in onuitsprekelijke liefde tot ons afgedaald, voor ons geboren en gestorven, in wiens menschwording wij het beeld hebben, waarnaar wij ons moeten vormen om, overeen- [11] komstig onze ontvankelijkheid voor die goddelijke afdaling en inwoning, God in ons op te nemen.
Hoe goed en innerlijk gezond de verbinding van het zintuigelijke met het verstandelijke was, toch sloot dit Aristotelisch standpunt een gevaar in, dat vooral in de vijftiende eeuw zoo groot is geweest, dat het tot een al te uiterlijke voorstelling van God heeft gevoerd. Het beeld verving de werkelijkheid en drong ten slotte de meer verstandelijke beschouwing van het wezen Gods terug. Ook dit Godsbeeld heeft schoone elementen, maar het was al te eenzijdig en beperkt, dan dat het op den duur den mensch zou kunnen bevredigen. De ontwikkeling ging steeds verder. Van de voorstelling van Gods afdaling tot den mensch, van zijn leven in ons midden kwam men tot die mooie en heerlijke uitbeelding van God in al de fasen van zijn godmenschelijk bestaan. Aan die beelden werd een eereplaats geschonken, opdat men die tafereelen steeds voor den geest zou houden. Aan God werd een groote plaats ingeruimd in het maatschappelijk leven. Zijn beeltenis werd overal ten troon verheven, de maatschappij ging er groot op, een christelijk karakter te dragen, de Kerk werd vereenzelvigd met de maatschappij en heel veel uiterlijks was tevens bedoeld als godsdienst. Beelden niet slechts in de kerk, maar alom in de huizen en de straten der stad. Men hechtte aan allerlei uiterlijkheden, die traden in de plaats van innige Godsaanbidding. Aflaten en bedevaarten, hoe goed in zich zelve, droegen bij tot veruiterlijking van het godsdienstig leven. Humanisme en Renaissance, die het naieve en primitieve zintuigelijke Godsbeeld vervingen door het menschelijk volmaakte, in luister schitterende klassieke beeld en tot in de hoogste kerkelijke kringen God deden eeren in overmatigen praal, als het ware deden wedijveren in uiterlijkheden om God de eer en de hulde te brengen, die hem in de Christelijke maatschappij en in al hare geledingen toekomt, hebben tenslotte dit in zich mooie Godsbeeld vertroebeld en de oogen van God doen afwenden. Zoo kon het den mensch niet meer bekoren. De pogingen van Gerson tot verinniging, de hervormingspogingen in de onderscheiden orden omstreeks het midden en het einde der 15de eeuw hadden slechts tijdelijk [12] effect. Pater Brugman bij de Minderbroeders, de Z. Joannes Soreth bij de Carmelieten, Joannes Busch bij de Augustijner Koorheeren, Nicolaas van Cues met Dionysius den Karthuizer hebben zeer veel gedaan om de veruiterlijking tegen te houden, zij hebben niet kunnen verhinderen, dat de sterke eenzijdigheid van dit Godsbeeld en vooral het sterk uiterlijk karakter er van tot een reactie leidden, waarin weer een inniger Godsbeeld optrad.
Wij zouden samenvattend, hier van het sociale Godsbeeld willen spreken, van een beeld van God gediend en gehuldigd door de uiterlijke samenleving, zeker een verdere ontwikkeling van het Godsbegrip, maar die er toe geleid heeft, dat men God tenslotte niet anders meer zag dan te huldigen en te eeren in uiterlijk vertoon.
Hoezeer dit uiterlijke voor den godsdienst noodig is, toch eischt de mensch daarbij innerlijke overtuiging. En al te weinig zag men in Kerk en maatschappij dat godsdienstig vertoon gedragen door geloof en godsvrucht. En zoo kwam weer de voorstelling Gods op, die geest en waarheid is en in geest en waarheid wil beleden en gediend zijn. Het mystieke leven dreigde in dezen ontwikkelingsgang mede ten onder te gaan. De Moderne Devotie had al te zeer den nadruk gelegd op de menschelijke ontvankelijkheid en de noodzakelijkheid van de beoefening der deugd in voorbereiding tot de komst van de Bruidegom, die alleen bepaalt, tot wie hij wil afdalen, zoodat wij daarover niet hebben te spreken, daartoe niets kunnen bijdragen. Aan sociale werken ter navolging van Christus’ leven werd meer waarde gehecht dan aan mystieke begenadiging, aan den uiterlijken kant van het geestelijk leven meer dan aan den innerlijken. Zoo verloor ook het geestelijk leven zijn meest innerlijke bezieling en kracht en was dit niet in staat bij den trek naar uiterlijkheid het juiste midden te doen houden.
Zoo komen we aan een nieuw tijdperk, waarin weer een meer innerlijk en geestelijk Godsbegrip leidend mag worden genoemd. God werd weer meer gezien als voorwerp van het verstand, als verlichter en leeraar der waarheid. Niet de dienst van God stond op den voorgrond, maar het geloof in Hem. [13] Het goddelijke werd minder gemeenzaam, meer verheven gezien. Tegenover het goddelijke viel het menschelijke weg. Slechts door goddelijke uitverkiezing en begenadiging was de mensch nog tot iets in staat en het kwam er dus op aan, het voorwerp te wezen dier goddelijke uitverkiezing. De predestinatie-gedachte hield opnieuw de geesten bezig. Door de begenadiging Gods was de natuur tot het goede in staat. In de goede daad openbaarde zich de goddelijke uitverkiezing. Dit bracht naast de voorstelling van Leeraar der waarheid in God sterk de voorstelling naar voren van den strengen hoogverheven Rechter. De liefdevolle gemeenzaamheid maakte plaats voor een heilig ontzag, een angstvallig zorgvuldige dienst trad in de plaats van een wellicht al te gemoedelijk en gemeenzaam verkeer. De strengere Godsvoorstelling van het Calvinisme werd nog strenger gemaakt door het Jansenisme. Het Occasionalisme van Geulinx, de pantheistische opvattingen van de Spinoza versterkten de voorstelling van Gods almacht tegenover de menschelijke onmacht, verhieven het goddelijk wezen hoog boven de menschelijke nietigheid, die slechts door de goddelijke werking iets vermag. Descartes’ standpunt in de kenleer, dat ons begrip waarde schenkt door den goddelijken oorsprong onzer natuur, drong in verwante richting en de groote opgang van diens leer bij de Calvinisten van Nederland en de Jansenisten van Frankrijk zijn een aanwijzing, hoe zijn Godsbegrip met het hunne overeenkwam, althans na verwant was.
Naast deze verinnerlijking en verstrenging van het Godsbegrip bij Protestanten en Jansenisten treedt ook een verinnerlijking op bij de Katholieken. De navolging van Christus in de Moderne Devotie werd in de school van Nicolaas van Esch en Maria van Oisterwijk, leerschool ook van Canisius, een beleving van Christus, waarbij de goddelijke inwoning en leiding eenerzijds, de openbaring dier inwoning in het deugdzame leven anderzijds een verwante wijziging in het Godsbegrip en de leidende Godsvoorstelling doet kennen.[12] De H. Petrus Canisius stelt tegenover de Theologie in het Duitsch, door Luther uitgegeven als een samenvatting van Tauler, om den mensch tot algeheele overgave aan God te brengen, een Duitsche vertaling van Tauler, waarvan de Karthuizers van Keulen een Latijnsche vertaling bezorgen en een nieuwe Neder- [14] landsche wenschen, opdat bij die overgave het juiste evenwicht zal worden bewaard, maar het gaat steeds verder in de richting van de algeheele afhankelijkheid van den mensch van God en het werken van God in zijn uitverkorenen, dat tenslotte zelfs Tauler wordt misverstaan en wordt uitgespeeld als verdediger van die totale ongenoegzaamheid der menschelijke natuur en de alleen-zaligmakende werking van het geloof in de goddelijke uitverkiezing.
Om dit begrip in enkele woorden samen te vatten, zouden we willen zeggen, dat het zich kenmerkt door een verheffing van God hoog boven den mensch, die niets vermag tenzij door God, die de eenige bron is van alle waarheid en goedheid en aan wien zich de mensch geheel moet overgeven in geloovig vertrouwen. Men ging daarin te ver tot miskenning der menschelijke zelfstandigheid en eigen werkzaamheid. Zoo kwam tegenover het gemeenzame Godsbeeld het hoogverheven ontzag inboezemende beeld terug, tegenover den God onzen Broeder het beeld van den Rechter, die begenadigt wie daartoe worden uitverkoren en die uitverkiezing openbaart in de goede werken, welke Hij den daartoe niets vermogenden mensch doet stellen. Ook in de Christus-beleving der Oisterwijksche school komt deze God hoog boven den mensch verheffende en strengere richting tot uiting.
Dit onder vele opzichten mooie, maar onder ander opzicht al te strenge en verheven begrip van de goddelijke natuur en de goddelijke werking, ingegeven althans gesteund en versterkt door de Cartesiaansche wijsbegeerte, begin van een herleving van het subjectieve Platoonsche standpunt in de kenleer, werd, het kon moeilijk anders, verdrongen door een daaraan scherp tegenovergesteld, maar niettemin uit hetzelfde Cartesiaansche standpunt voortvloeiend begrip. Zoo hoog boven de wereld verheven werd God gedacht, dat aan gemeenschap nauwelijks meer te denken viel, terwijl anderzijds de natuur zoo door God begaafd en begiftigd werd voorgesteld, dat daarin [15] zijn goddelijke oorsprong en voortkomst in het licht trad. In en door de natuur sprak God tot den enkeling, zoowel als tot de gemeenschap der menschen, in de stem der natuur beluisterde de mensch de stem van God, in één woord, de natuur is de verre openbaring Gods, in die openbaring moet de mensch God zien, nauwer vereeniging met God moet hij zich niet voorstellen, het zou aanmatigend zijn, in inniger gemeenschap met de oneindige, hoog verheven godheid te willen treden of die in overeenstemming met het goddelijk wezen voor te stellen. De natuur trad in de plaats van God, al het bovennatuurlijke moet natuurlijk worden verklaard, God leeft voor den mensch slechts in en door de natuur, in zijn wezen is hij hoog boven alles verheven, onbereikbaar en onkenbaar. Het is de Deistische voorstelling, het Godsbeeld der verlichting of Aufklärung, dat God zoo ver weg voert en zoo hoog verheft, dat hij treedt buiten de menschelijke beschouwing, God niet meer het onmiddellijk voorwerp is van menschelijk kennen of beminnen. Het is het standpunt van de abstractie van God, zonder dat men Hem ontkent, het is de eerbied van het zwijgen over Hem, het is de erkenning in de stille verloochening, het is de verbanning van God uit de voorstelling, omdat Hij er boven verheven is, het is een aanbidding en verheerlijking van God in het werk zijner handen, in de door Hem geschapen natuur, welke aanbidding ten slotte neerkomt op de aanbidding niet van God, maar van de natuur, die in Gods plaats is gesteld. Gebroken werd met elke traditioneele Godsvoorstelling. De Christelijke godsdienst moest worden omgezet in een godsdienst geleid door de stem, de openbaring der natuur. De godsdienst is meer de veredeling van den mensch dan de dienst van God, de Godsvoorstelling is de hoogste voorstelling, waartoe de menschelijke geest kan opstijgen, zij is een volmaaktheid van den geest, de bevrediging eener behoefte van de menschelijke natuur, die het Godsbeeld in de ontwikkeling van zichzelven voortbrengt als de hoogste bekroning. De Godsvoorstelling heeft tenslotte slechts subjectieve waarde, is iets persoonlijks, iets individueels, iets, dat door openbaarmaking en strijd er om zou worden geprofaneerd. Het is het Godsbegrip der [16] Encyclopedisten Renan en Voltaire, in ons vaderland verspreid door Pierre Bayle en later door Hemsterhuys, overgenomen door de liberale vrijzinnige school.
Het kan ons niet verwonderen, dat dit vooral onder invloed der Kantiaansche wijsbegeerte tot een nieuw, steeds meer in monistischen zin ontwikkeld Godsbeeld voerde. De lijn, waarlangs het Deisme het Godsbeeld in het positief oneindige had verloren, bracht uit het negatief oneindige het Godsbeeld weder naar voren. Uit het vage al-zijn, dat het subject in zichzelf vaststelde en dat hoe langer hoe meer een kosmisch karakter ging dragen, kwam het Godsbeeld in eeuwige verwerkelijking van zichzelf naar voren. Subjectivisme gevoed door evolutionisme deden het emanatie-begrip op het Godsbeeld toepassen en tenslotte heel de wereld van subject en object hetzij idealistisch hetzij voluntaristisch voortkomen uit het Eene Absolute, het al goddelijke. Het persoonlijk karakter geraakte in dit Godsbegrip op den achtergrond, de tegenstelling tusschen eindig en oneindig werd niet meer gezien of althans in een synthese van beide opgelost. Het oneindige openbaart zich in de wisselende vormen van het eindige, zonder dat een dier vormen het op blijvende wijze kan uitdrukken en steeds nieuwe vormen in dit monistisch Godsbeeld tot uitdrukking komen. Zoo wordt in voortdurende wisseling het leven van God gedacht en wisselt met Hem de waarheid en de godsdienst in den loop van den tijd. Dit Godsbegrip moge niet in dezen lateren vorm het Godsbegrip van Kant worden[13] genoemd, zeker is, dat zijn postulaat er den weg toe baande en er de eerste aanleg van is. Ten onzent door van Hemert en Kinker overgenomen, vond het al spoedig ingang in wijsgeerige kringen, die het weder brachten in literatuur en maatschappelijk leven. Het Godsbegrip werd hoe langer hoe meer beschouwd als een product van den menschelijken geest, dat de vergelijkende godsdienstwetenschap tot een voorwerp van onderzoek en bespiegeling maakte om er steeds meer het wisselend karakter van vast te stellen en het te zien als het product eener ont- [17] wikkeling van het menschelijk geslacht, dat zelf hoe langer hoe meer als uit een oerstof ontwikkeld gedacht werd. Het evolutionisme nam evenals het empirisme geleidelijk meer een psychisch karakter aan. Het psychisch monisme werd het stelsel van den dag en in dit stelsel verwaasde en vervaagde het Godsbeeld in niet geringere mate, dan het was vervaagd en verwaasd in het Deisme.
Wij mogen deze twee laatste fasen in de ontwikkeling van het Godsbegrip vrij een ernstige crisis noemen, waarin reeds aanstonds als een heilzame reactie het begrip van den persoonlijken God met de vervaging er van worstelde. Zeer sterk wordt dit tijdperk gekenmerkt door verdediging van het aloude traditioneele Godsbegrip tegen de ontaarding en verwording er van. Er was meer verdediging en verweer dan ontwikkeling in het beeld van den persoonlijken God. Zelfs kan niet worden ontkend, dat vooral de liberale, maar toch ook de evolutionistisch-emanatistische school verlammenden invloed op de harmonische ontwikkeling van het positieve Godsbeeld hebben uitgeoefend en dit veel minder hebben doen leven. Toch leefde en bleef het leven en in zijn verweer werd het sterker en paste het zich aan aan de veranderende tijden. We mogen zeggen, dat nu het tijdperk van louter afweer voorbij is en een meer positieve weg wordt ingeslagen. Men waardeert de apologie, doch meent daarbij niet te moeten blijven. En zelfbewust treden weer de belijders en minnaars van God naar buiten en geven uiting aan hun Godsgeloof en hun Godsvereering. Er is, zeer zeker in ons vaderland, meer poëzie in het Godsbegrip gekomen. Het is weer gaan leven en bezielen. Vooral Gezelle heeft zijn ziel te luisteren gelegd en in alwat hem omringde niet het vage Godsbeeld van het[14] monisme of Deisme, maar den persoonlijken God tot zich hooren spreken van liefde en wederliefde. Dat nieuwe leven moge zich zelfs in een overdreven Godslyriek hebben geuit, allengs is het lyrische element teruggedrongen en wint het de verstandelijke schouwing, gevolgd door spontane uitingen van liefde en dienst.
O, ik weet, dat mijn schildering van het Godsbeeld door de eeuwen, meer in het bijzonder in ons vaderland, verre van [18] volledig is, niet alle kleuren en tinten van dit rijke beeld weergeeft, het is als de zwarte reproductie van een meesterstuk van kleur, maar wat kan ik in een uur, ik moet mij wel bepalen tot enkele groote lijnen om althans eenig inzicht te geven, een schema te construeeren, waarin de tallooze variaties kunnen worden ondergebracht. Ik ben er van overtuigd, dat U zelve reeds bij het eerste in U opnemen dezer woorden bij elk beeld, dat ik in grove trekken schilderde, een rijkdom van nuances in uw geheugen heeft teruggevonden. Dat ik die beelden weder in U heb mogen oproepen is voor mij reeds reden tot verheugenis en was doel van mijn uiteenzetting. Niets anders toch beoogde ik met deze korte geschiedkundige schets bij wijze van voorbeeld dan U weer voor den geest te brengen de groote veelzijdigheid van het Godsbegrip en U te doen zien, hoe het zich kan aanpassen aan den wisselenden tijd.
Eén les dringt zich daarbij aan ons op.
Wij hebben het eene beeld op het andere zien volgen. Terwijl het eene zijn leidenden invloed had, kwam eensdeels als reactie, anderdeels als verdere ontwikkeling reeds weer een ander beeld naar voren om het eerste te verdringen. Men spreekt van opeenvolgende ideeëngeslachten van korteren of langeren levensduur. Uit het eene wordt het andere geboren en terwijl het oude geslacht nog voortleeft, komt het nieuwe op om het te overstemmen. Soms is het nieuwe zwakker dan het oude en weet het dit nauwelijks te onderdrukken, soms bezit het nieuwe een overweldigende kracht en verovert het stormenderwijze de harten. Zwakke kinderen waren, in hun negatieven aanleg, de deistische en monistische Godsbegrippen, niet in staat, de oude vormen ten doode te doemen, sterk was de voorstelling van Gods afdaling tot den mensch en de harmonische verbinding van geest en zintuig in de schouwing Gods.
Wat is het Godsbeeld, dat wij dragen? Zal het sterk zijn en in staat, de wereld te veroveren voor Hem. Het ziet er niet naar uit, maar er zijn aspecten, die ons met hoop en vertrouwen vervullen. Wij leeren de les der geschiedenis. Haar wijsgeerige beschouwing leert ons, dat ook onze tijd zijn Godsbeeld heeft en dat dit grooter invloed zal kunnen uitoefenen, naarmate het meer is aangepast aan de nooden van het oogenblik, de reactie, die thans gaande is, voedt en sterkt, maar ook benut, in één [19] woord in de Godsvoorstelling naar voren brengt, wat deze tijd in het Godsbeeld zoekt en liefheeft. De wijsbegeerte der geschiedenis leert ons evenzeer, dat wij bij die aanpassing ons hoeden moeten voor eenzijdigheid, omdat wij anders reeds aanstonds een reactie oproepen, die ons werk aantast en verzwakt.
Een tweede vraag, welke wij dus te beantwoorden hebben, is, welk Godsbegrip deze tijd in het bijzonder ontwikkelt en noodig heeft. Het is merkwaardig, hoe de menschelijke natuur te vinden weet, waaraan zij de meeste behoefte bezit. De geschiedenis is ook hier weer bijzonder leerzaam. Het reactie-verschijnsel in de geschiedenis stelt in het licht, dat als onbewust in de opeenvolgende tijden tot openbaring komt, wat in voorafgaande jaren veronachtzaming vond en wat de mensch toch niet missen mocht om tot een volledige ontplooiing van zijn potentialiteit te geraken. Alle eenzijdige instelling wreekt zich en doet behoefte ontstaan aan hetgeen werd verwaarloosd. En dit heeft plaats niet slechts op negatieven grond, in zooverre de eenzijdige instelling nadeelige gevolgen heeft en men om die te vermijden en te bezweren tot een andere oriënteering zijn toevlucht neemt, doch ook op positieven grond, omdat niet langer de eenzijdige voorstelling bevredigt en nieuwe oriënteering het karakter krijgt van iets verrassends, van een ontdekking, een openbaring, die als zoodanig groote belangstelling wekt en bevrediging geeft.
Ik mag wel aannemen en zeggen, dat wij allen, die hier vereenigd zijn, het voorrecht genieten, God te erkennen, den wil hebben, Hem te dienen, Hem liefde toedragen, Hem[15] voor vele dingen loven en prijzen. God is het voorwerp niet slechts van ons verstand, maar ook van onzen wil, ook van onze verbeelding en het is niet gemakkelijk, alle functies dier vermogens op te noemen, waarin God in eenigerlei betrekking het voorwerp is hunner werking. Onze verbeelding speelt met de Godsvoorstelling een rijk gevarieerd spel. Hij is onze Keizer en Koning, Hij is de goede Herder, de trouwe Geleider, Hij is onze Vader, onze Beschermer, Hij blies ons den levensadem in, Hij is ons Behoud, Hij leidt sterren en planeten op hun baan, schenkt leven aan planten en dieren, Hij draagt de wereld op [20] zijn hand en waarborgt haar rustig voortbestaan, Hij woont in ons en opent het oog van ons verstand voor de eerste waarheden, fluistert ons zijn eerste geboden in en dringt ons, die te onderhouden, Hij staat voor ons als de Rechter over heel ons leven, die ons te linker of te rechter zal wijzen, naar wij goed of kwaad hebben gedaan voor zijn Aanschijn, zijn oog volgt ons bij al ons doen en laten en met welgevallen ziet Hij op ons neer, als ons leven beantwoordt aan het ideaal, dat Hij van eeuwigheid van ons koesterde. Zoo zou ik kunnen voortgaan met beeld op beeld, dat onze Godsvoorstelling onder een of anderen vorm uitdrukt. Het eene beeld is al mooier dan het andere, maar nemen we alle samen, dan is nog slechts heel onvolledig ons Godsbeeld uitgedrukt en voelen wij behoefte aan telkens nieuwe beelden om daaraan uitdrukking te geven. Grooter wordt die behoefte, indien wij door allerlei omstandigheden er niet toe komen, het rijke Godsbeeld in zijn rijkdom voor ons oog te doen stralen en de eenzijdigheid der voorstelling ons op den duur niet bevredigt. Toch is dit bijna altijd het geval geweest. Bijna altijd hebben wij een te eenzijdig Godsbeeld tot leiddraad genomen in den doolhof des levens, zoodat reactie op reactie is gevolgd om den mensch over de onbevredigdheid, door die eenzijdige beschouwing gewekt, heen te helpen. Dit neemt niet weg, dat toch elke tijd zijn eigen beeld heeft, door dat eigen beeld zelfs wordt gekenmerkt. Dat is de fout niet. De fout is geweest, dat men het eigene met te groote hartstocht heeft aangehangen en in het onbewuste levend, verzuimd heeft zich op dat onbewuste beeld te bezinnen en door beredeneering zich voor eenzijdigheid[16] te behoeden.[17]
Het is dan ook niet voldoende[18], het Godsbeeld vast te stellen, dat onzen gedachtenkring beheerscht en niet slechts van ons, maar ook van de wereld om ons heen, van de groote stroomingen, die op het oogenblik het gedachte-leven leiden, wij moeten ons bovendien afvragen, in hoeverre dit beantwoordt aan de behoeften des tijds en aan de huidige mentaliteit is aangepast als het meest voor dezen tijd geëigende, het meest tot de menigte sprekende.
Dit behoeft niet geheel samen te vallen met het beeld, dat zich onbewust in den geest der menschen een plaats veroverd heeft. Ik deel allerminst de meening, dat de natuur alles goed [21] doet. Al mag haar een saneerende werking niet worden ontzegd en is ook in de ziekte des geestes de geneesheer aangewezen allereerst op het in werking brengen van de geneeskracht, welke de natuur bezit, al brengt als bij de ziekte van het menschelijk lichaam het organisme uit zichzelve reeds zeer veel voort, dat de ziekte tegengaat en bestrijdt, iedereen looft en prijst het werk van den geneesheer, die de geheime werkingen dier geneeskracht kent en de natuur leidt en helpt, versterkt en van schadelijke invloeden vrijwaart. Zoo is het ook met de ziekte des geestes. Ook daar kan men de werking der natuur niet onvoorwaardelijk goed noemen en is bezinning en beredeneering noodig ter controle en hulp.
Wanneer we ons vragen, welke Godsvoorstelling in de huidige samenleving de geesten leidt en beheerscht, dan lijkt die vraag haast niet te beantwoorden. Er is zoo weinig eenheid in het rijk der gedachte, dat wij op het eerste oogenblik zouden meenen, een onafzienbare rij van voorstellingen achter elkander aan het oog te moeten laten voorbijgaan. Wanneer we in bijzonderheden zouden willen afdalen, dan zou dit ook noodig zijn, maar daarover gaat het hier niet. Hoe groot de verwarring en de tegenstelling ook moge wezen, toch zijn er tendenzen, toch zijn er richtingen in de ontwikkeling der gedachte, die in groote lijnen den gang van het Godsbeeld door de geschiedenis hebben bepaald en ook op dit tijdstip ons in groote trekken weergeven, wat in het huidige Godsbeeld op den voorgrond treedt, wat daarin vooral over het hoofd wordt gezien.
Als de wijsbegeerte van de geschiedenis ons overtuigend bewijst, dat zelfs de sterkste man, die oogenschijnlijk een tijdperk beheerscht en tot het zijne stempelt, in de hoogste mate afhankelijk is van den tijd, waarin hij leeft, kind van zijn tijd is en haast nog meer wordt geleid, dan dat hijzelf leidt, dan zijn ook zij, die sterk in een bepaalde Godsvoorstelling leven en zich geroepen gevoelen, als Apostelen hunner Godsgedachte op te treden, die ook sterk in die kracht, grooten invloed uitoefenen, toch onderworpen aan de stroomingen, vooral de wijsgeerige stroomingen van den tijd en openbaart zich daarin, wat ook hun gedachte beinvloedt. Zeggen[19] wij niet, ook wij Katholieken niet, dat wij daar staan in de maalstroom van het leven, [22] in de wielingen der gedachte-stroomen, in de ontwikkeling van het wijsgeerig denken als de onwrikbare[20] rots, die van geen verandering weet. Kiezen we liever het beeld van de rots, die daar ligt in het midden der zee en naar de wisseling der jaargetijden en van het getij der zee nu eens met jeugdig frisch groen en bloemen is gesierd, die het oog verrukken en vermeien, dan weer in zomersche vruchtbaarheid in hoop op een heerlijken oogst doet leven, om na eenigen tijd gelukkig te maken in het bezit van de vrucht, genoten in de aanschouwing van nieuwe tinten, nu niet door de lente, maar door de herfst over het landschap getooverd.
Wij waardeeren onze Godsvoorstelling als een rots in de branding, maar niet als een naakte zonder schoonheid of bekoring of als een beeld van kracht en weerstand alleen, veel rijker en heerlijker is het beeld in zijn wisselende vormen, die het wezen niet mogen raken, maar toch het aspect in niet geringe mate wijzigen en in telkens varieerend licht steeds nieuwe bekoring weten te schenken.
Het komt mij voor, dat wij bij de bepaling van hetgeen in het Godsbeeld in dezen tijd op den voorgrond wordt geplaatst, vooral rekening moeten houden met drie tendenzen in de ontwikkeling der gedachte.
Op de eerste plaats is er een drang naar meer metaphysisch inzicht. Wij zien, hoe uit de materialistische stroomingen vooral onder invloed van de evolutie-gedachte geleidelijk een inzicht geboren is, waarbij achter het zichtbaar waarneembare het onzichtbare wordt nagespeurd en ontdekt, hoe achter de verschijnselen gezocht wordt naar een voorstelling van het wezen, dat aan de eigenlijke waarneming ontsnappend gekend wordt als voorwerp van een boven de zinnen uitgaand vermogen. In de ‘Wesenschau’ van Husserl wordt dit tot uitdrukking gebracht en omschreven. Deze schouwing van het wezen moge meer in schijn dan in waarheid metaphysica zijn in den zin, waarin deze door Aristoteles eens werd begrepen en ingeleid, zij moge nog een sterk subjectivistisch karakter dragen, sterker dan tot voor eenigen tijd komt in het object onzer kennis de scheiding naar voren tusschen het zintuigelijk waarneembare en het daarvan abstraheerende element van bovenzinnelijke [23] kenbaarheid. Een intellectualistisch karakter moge aan dit standpunt niet kunnen worden ontzegd, het is toch een intellectualisme van een bepaalde soort, in zooverre hier sprake is van intellect in den zin van een intuitief vermogen der menschelijke natuur, dat alogisch en irrationeel een bovenzinnelijk object heet te kennen, eigenlijk boven het begrip of de beredeneering daarvan verheven, daarvoor althans niet vatbaar.
Dit brengt ons tot een tweede distinctief in de moderne gedachte, het intuitieve karakter, dat aan de menschelijke kennis wordt toegekend. Van Max Scheler tot Bergson is er een rijk gevarieerde opvatting van dit intuitieve karakter. Ik ga hier niet op bijzonderheden in, maar meen even de aandacht te moeten vestigen op de waarde, welke hierbij weder aan de menschelijke natuur wordt toegekend in zooverre deze uit haar aard en wezen met een zekere spontaneiteit gebracht wordt tot de aanname der waarheden, welke de rede niet bewijst, waarvan de gronden niet dan vaag worden gezien, maar welke de mensch zich bewust is te bezitten en te kennen als iets feitelijks, als een waarheid, in en door de natuur zelve gegeven en in haar kenfeit tot openbaring gebracht.
Allernauwst is hiermede een derde merkwaardig karakter der moderne gedachte verbonden, welke ik het pragmatistische zou willen noemen. De mensch is hier in het bezit der waarheid en brengt die in zijn daden tot openbaring. De waarheid moge voorwerp zijn van begrip en beredeneering, slechts zeer vaag en onvolledig komt zij daarin uit. De mensch is meer dan een louter kennend vermogen, met heel zijn natuur wordt hij tot de waarheid gebracht en met haar verbonden gehouden en ten deele bewust, maar voor een groot deel onbewust wordt hij in zijn daden tot openbaring en kenbaarmaking van de waarheid geleid.[21] De waarheid voor het verstand onmiddellijk niet kenbaar is toch voor den mensch geen onbereikbaar bezit, omdat zijn natuur op de waarheid ingesteld hem de waarheid doet beleven en uitleven en zich[22] in haar veredelende werking voortdurend sterker in de voortschrijdende cultuur openbaart. Ook hier zijn sterke nuances. Van James tot Schiller is er nog groote verscheidenheid en in hun beider volgelingen komt nog rijker verscheidenheid van dit standpunt voor den dag, maar opmerkenswaard is hier vooral die hooge waardeering eener- [24] zijds van de menschelijke natuur als geheel boven de meer beperkte van verstand en begrip, anderzijds van de waarheid, die met onwederstaanbare kracht zich doet kennen in de menschelijke natuur.
Voegen we hier nog bij, niet als een vierde kenmerk naast de even genoemde drie, maar als een al deze drie gelijkelijk omvattende gewijzigde oriënteering, dat de gedachte niet langer zoo uitsluitend subjectief gericht is, een meer objectieve richting zich steeds sterker afteekent, een meer relatieve tegenover de vroeger zoo absolute visie, een meer divergeerende tegenover de vroeger sterk convergeerende beschouwing zich baan breekt. Dat wil zeggen, dat de mensch zich minder streng opsluit in zichzelven, doch uitgaat naar den kosmos, waarmee hij zich een weet. Het sociale, het gemeenschappelijke wordt in het eigene begrepen en nu moge dit sociale gevoel, deze gemeenschapszin soms ontaarden in een collectief egoisme, dit egoisme heeft in elk geval een socialen inslag, doet het subject naar buiten treden en brengt zijn relatief karakter tegenover de vroegere verafgoding en aanbidding van het absolute ik heel sterk naar voren. De sterkste uiting hiervan hebben we in het communisme, dat zich geroepen acht, een nieuw type van mensch te scheppen, een collectieven mensch en een cultuur, die den onpersoonlijken al-mensch over den individueelen doet zegevieren. Maar waar dit minder sterk tot uiting komt, daar is toch de boven omschreven grooter objectiviteit en sterker richting naar het object der kennis meer dan naar het subject merkbaar. Er is grooter werkelijkheidszin, opener oog voor verhoudingen en betrekkingen, meer inzicht van onderlinge afhankelijkheid.
In economie en politiek moge dit laatste nog slechts zeer gebrekkig tot openbaring komen, zich eer het tegendeel doen kennen, dit is meer een betreurd verschijnsel, dat men zou willen weggenomen zien, maar voor welker bestrijding men de juiste middelen niet kan vinden, dan dat de volkeren geen toenadering zoeken, geen onderlinge afhankelijkheid erkennen. Men ziet genoeg, dat het dien kant uit moet, men wil dien kant uit, doch de bekwaamste economen en de meest bedreven politici weten geen uitweg in den doolhof, waarin we ons verdwaald weten.[25]
Er is bij dezen chaos zeker een zeer verspreide stemming van vertwijfeling. Maar zij, die de geschiedenis wijsgeerig bezien, wanhopen niet en gelukkig is ook van den kalm redeneerenden mensch de verwachting, dat de crisis zal worden overwonnen. Waarop is die hoop, dat vertrouwen gebouwd? In eersten aanleg op de natuur van den mensch, die alle eeuwen door, ook zonder uitweg te weten een uitweg vond, onbewust vaak de middelen aanwendde, die verbetering brachten, soms op zeer verrassende wijze. De natuur roept de heilzame reactie op, die het kwaad moet saneeren, de natuur bewandelt onbekende wegen, die leiden tot herstel. Men geeft de hoop niet op, omdat daar heel de geschiedenis door de menschelijke natuur staat met hare geheime en niet gekende krachten en vermogens, die in haar zijn vastgelegd. Niet de individueele mensch kan hier de verlossing brengen, het juiste woord spreken, elk verstand schiet te kort, elke wijsheid is ontoereikend, maar de natuur zal zich doen gelden nu weer als steeds in het verleden. De natuur gaat boven de leer.
En achter die natuur staat God, niet de God der Deisten, maar God, die de natuur schiep en in stand houdt, die in en door haar en met haar werkt, wiens werk en wiens wezen daarin voor het abstraheerend verstand te onderscheiden is. Als wij in den huidige nood op uitkomst durven vertrouwen, omdat wij vertrouwen hebben, door de geschiedenis geleerd, in de menschelijke natuur, dan vertrouwen wij op God en komt in dezen nood zijn beeld in een nieuw licht te staan en bekoort het ons door nieuwe vroeger nauwelijks ontdekte schoonheid.
Wanneer wij dat zoo overzien, dan dringt zich reeds eenigermate aan ons op eenerzijds, welk Godsbeeld uit die constellatie der gedachte zal worden geboren, anderzijds welk begrip van God de menschelijke natuur in de goede richting doet gaan en, als wij rekening houden met[23] de stroomingen van den tijd, voor ons moet gelden als[24] het meest in staat het menschdom te bekoren en te boeien. Dan[25] komt het mij voor, dat wij, die God liefhebben en Hem gaarne door allen aanbeden en verheerlijkt zouden zien, in ons rijke Godsbeeld vooral de volgende elementen op den voorgrond moeten stellen om te komen tot een beeld aan deze tijden aangepast.[26]
Wij moeten allereerst God zien als den diepsten grond van ons wezen, verholen[26] in het meest innerlijke onzer natuur, maar daar toch te zien en te aanschouwen, na eerste beredeneering duidelijk kenbaar, bij geregelde instelling daarop zonder telkens herhaalde beredeneering en als bij intuitie, zoodat wij ons zien in voortdurende aanschouwing Gods en Hem niet slechts aanbidden in ons eigen wezen maar evenzeer in alles, wat bestaat, allereerst in den medemensch, maar dan ook in de natuur, in het heelal, alom tegenwoordig en alles doordringend met het werk zijner handen. Die inwoning en inwerking Gods moet niet enkel het voorwerp van intuitie wezen, maar zich in ons leven openbaren, in onze woorden en daden tot uitdrukking komen, uitstralen uit heel ons wezen en optreden.
Dit natuurlijk Godsbeeld aan de wijsgeerige stroomingen van dezen tijd het meest aangepast, vindt een krachtige versterking, wanneer wij ook in het bovennatuurlijk Godsbeeld, dat wij hebben leeren kennen door de Openbaring, die elementen op den voorgrond stellen, welke daarin het meest met de genoemde overeenstemmen en deze òf nader omschrijven òf duidelijker doen begrijpen.
Dan denk ik aan de schildering van het werk der genade, aan de uiteenzetting door ervaren theologen van hetgeen onder genade is te verstaan en verder aan de beoefening van de drie goddelijke deugden, die bij heldhaftige beoefening zoo heerlijk mooi èn het werk der genade èn het goddelijk element in elk wezen demonstreeren en doen onderscheiden. Waar èn geloof èn hoop èn liefde op de meest heldhaftige wijze als deugden in beoefening worden gebracht, daar voelen we ons het Goddelijke nabij, daar treedt ons God als het ware uit den beoefenaar dier deugd tegemoet en zal elkeen, die er getuige van is, onder de bekoring raken van die goddelijke uitstraling.
Er is in deze donkere tijden nog een bijzonder lichtpunt in de geleidelijke voorbereiding en ontwikkeling van dit Godsbegrip. Onder het vele, dat voor ons het Godsbegrip zoo lief maakt, is er wel nauwelijks een element aan te wijzen, dat [27] daaraan zoo groote bekoorlijkheid geeft als juist de voorstelling, dat God in ons woont, wij Hem in onszelve vermogen te ontdekken en abstractief te aanschouwen en met ons in alles wat ons omgeeft, terwijl in heel ons leven die goddelijke inwoning tot heldere uitstraling kan worden.
Dat de ontwikkeling der wijsgeerige gedachte, de leidster toch van het leven, dit element op zoo bijzondere wijze naar voren doet komen en de nood van de tijden, ondanks den wil van vele van God afgedwaalden, naar zijn aanschouwing onder de mooiste vormen voert, is wel als een lichtpunt in duisteren nacht te waardeeren en als een blij perspectief te zien.
De godsdienst wordt in dezen strijd om God ontegenzeggelijk verdiept en verinnigd. En het is in niet geringe mate verheugend, dat uit dezen strijd der gedachte dit mooie Godsbeeld tot nieuw leven schijnt te worden gewekt. Ik mag niet zeggen, dat het uit dezen strijd wordt geboren. Het is niet nieuw, maar toch is er nieuw leven en dat nieuwe leven moge een weerspiegeling zijn van Godsvoorstellingen in vroeger eeuwen, in elken tijd heeft zulk in verschillende tijdperken op den voorgrond tredend beeld eigen kleur, bijkomstigheden voor het grootste gedeelte, groepeering misschien nog het meest, maar als naar de Fransche wijze de toon de muziek stempelt, dan is hier ook sprake van een nieuw accoord, waarin eigen toon te beluisteren is en de eigen toon het accoord heel bijzondere bekoorlijkheid verleent.
Ik mag, nu ik dit blijde perspectief zie, niet zonder vermelding laten, dat dit Godsbeeld van ons kenvermogen ook een bijzondere functie vraagt. Naarmate objectief het Godsbeeld wijziging vertoont, beantwoordt daar subjectief ook een wijziging aan van de functien van ons kenvermogen. En nu is het een verblijdende omstandigheid — ze staat overigens niet los van de ontwikkeling der gedachte boven in heel enkele lijnen geschetst — dat er een kentering is in de waardeering van het kenvermogen en meer dan eeuwen lang de Aristotelische opvatting, in de Thomistische wijsbegeerte op zoo harmonische wijze overgenomen en ontwikkeld, zich baan breekt en erkenning vraagt, dat nl. wij in onze verstandelijke kennis abstractief te werk gaan en het abstractie-vermogen juist [28] begrepen ons de grootste heerlijkheid van ons verstand openbaart.
Er is een bijzondere verheugenis over den luisterrijken weder-opbloei van de Aristotelische en daarmede van de Thomistische wijsbegeerte, dat zij de verdere ontplooiing van het boven geschetste Godsbeeld op zoo radicale en doeltreffende wijze te hulp komt en bevordert. Het eene hangt met het andere samen en we zouden kunnen spreken van een wisselwerking.
Wat is in de Thomistische kenleer van meer beteekenis dan hooge waardeering van het abstractie-vermogen. Met de plaats daaraan toegekend schijnt voor mij in de geschiedenis der wijsbegeerte eerst de voorbereiding tot het optreden van Sint Thomas, daarna het succes van zijn leer, te gelijker tijd en vooral later de miskenning er van geteekend.
Wij leven in den tijd der abstracte visie. Zij openbaart zich in de literatuur en wellicht nog sterker in de bouwende en beeldende kunsten, steeds zulk een duidelijke weergave van hetgeen de geesten bezielt.
En dat abstractie-vermogen is het, dat ons voeren moet tot de visio Dei, tot de genotvolle schouwing Gods, die eens ons eeuwig geluk in den Hemel zal uitmaken, maar om de harmonie met onze natuur, welke dit geluk daarin veronderstelt, hier onvolmaakt verkregen toch reeds een voorsmaak daarvan, hoog geestelijk genot waarborgt.
Tot de hoogste schouwing mogen slechts enkele uitverkorenen geraken, tot een steeds klaarder schouwing moeten we ons allen brengen. De hoogste schouwing blijve het voorrecht van enkelen, die, om in middeleeuwsche termen te spreken het stervende en verlichtende leven hebben beoefend en daardoor de vereischte ontvankelijkheid voor het schouwende hebben verworven en overeenkomstig die ontvankelijkheid daarmede worden begenadigd. Ik geef heel gaarne toe, dat, ook al is er een drang naar meer metaphysisch inzicht en dringt de waardeering van ons intuitief vermogen naar een beter ontwikkeling van ons abstractie-vermogen, daarom toch niet allen nu zich op de meest volmaakte wijze door het abstractie-vermogen zullen laten leiden en de volle ontwikkeling van het Godsbeeld in den aangegeven zin daardoor is verzekerd.
Maar de mogelijkheid, dat wij in die richting ons vermogen [29] ontwikkelen, en daardoor niet enkel voor ons zelve, maar ook voor anderen dit Godsbegrip duidelijker doen spreken, legt ons den plicht op, het ook te doen. Laten wij den stroom des tijds, die ons naar zooveel onheil meesleept, vooral daar volgen en versterken, waar hij ons blijkbaar voert naar iets moois en iets goeds.
Hier heeft de Katholieke wijsgeer en de Katholieke Godgeleerde een bijzondere roeping te vervullen. Hij heeft in zijn Aristotelisch-Thomistische scholing bijzondere qualiteiten om niet slechts leiding te geven, maar stoot op stoot in de gewenschte door de wijsbegeerte van den dag bepaalde richting.
Men mag in den stroom van mystieke en aan mystiek verwante literatuur het bewijs zien, dat die taak wordt begrepen en gevoeld, dat deze literatuur uit den tijdgeest voortspruit en dezen tegelijk bevrediging schenkt. Maar het moet tot allen doordringen, dat zij langs dezen weg zich inniger met God kunnen en moeten vereenigen en in de maatschappij weer de Godsgedachte kan en moet worden levendig gemaakt.
Wil dit werkelijkheid worden, dan moet de mysticus niet beschouwd worden als staande buiten het leven, maar moet alwie leeft en zich dat leven bewust is, het als zijn eerste en hoogste roeping beschouwen, in de γνοσις σεαυτου[27] – de kennis van zichzelven – de moeilijkste maar schoonste aller wetenschappen, door zijn abstraheerend verstand af te dalen tot daar waar hij God ontmoet in den grond van zijn bestaan.
Tot dien grond kunnen wij zien. Het water moge troebel zijn en door de stormen des levens vaak zoo vertroebeld wezen, dat eerst na eenige rust en bezinning de blik tot die diepte kan boren, wij bezitten het vermogen tot die visie, God is kenbaar in ons wezen, wij kunnen Hem zien en in zijn aanschouwing leven. En die aanschouwing zal zijn invloed niet missen op ons gedrag. Hij zal zich dan ook in onze werken openbaren.
Het pragmatistisch-intuitief karakter van het Godsbeeld openbaart zich niet het minst in den grooten afval van God, grooter dan in welken tijd ook. Het demonstreert tegelijkertijd, hoe velen niet begrijpen, onder welke vormen men nu vooral God zoekt en zoovelen Hem niet vinden. De groote oorlog heeft daartoe het zijne bijgedragen en een der meest noodlottige [30] gevolgen er van is wel deze Godsontkenning. Onze pragmatistisch ingestelde tijdgeest zoekt de openbaring Gods, meent God alleen te kunnen kennen in de werken, door den mensch verricht, niet door een of anderen mensch, maar door den mensch in gemeenschap, openbaring van de menschelijke natuur. Hier zou een vergelijking kunnen worden ingesteld met hetgeen plaats had in het begin der zestiende eeuw, toen millioenen zich afkeerden van de Katholieke Kerk, maar naast punten van overeenkomst zijn er zoo groote punten van verschil, dat wij ons te lang bij dit beeld zouden moeten ophouden om het uit te werken. We mogen zeggen, dat nu de onvoldaanheid veel en veel grooter is, de weerslag dan ook zooveel te radicaler. De instelling van den geest was toen ook veel minder pragmatistisch. Dit laatste karakter van de waarheid treedt nu op zoo bijzondere wijze naar voren, dat het vele onrecht, dat in de wereld geschiedt en als vanzelf sprekend en als met de natuur overeen komend wordt voorgesteld, duizenden weerhoudt in de natuur God te zien. Het intuitief alogisch en irrationeel karakter aan het menschelijk denken toegekend, kweekt in den mensch afkeer van beredeneering der feiten, van verklaring van hetgeen geschiedt. Zij eischen een dusdanig sprekend beeld, dat het als onwederstaanbaar en overweldigend zich opdringt aan den geest. En bij de toestanden van het oogenblik kost het moeite en behoort er beredeneering toe om toch alles van God te zien voortkomen, door God te zien geleid.
Waar het menschelijk denken zoo is georiënteerd, daar kan men wel van een ziekelijke instelling spreken, maar dat ontheft de aanbidders en beminnaars van God niet van de verplichting, daarmee rekening te houden, als zij de Godsgedachte willen verspreiden en weder ingang doen vinden. En dan ervaren wij, wat in het huidig Godsbeeld geeist wordt en er te weinig in wordt gezien. Dan zien we, dat deze tijd van alogische intuitie zelfs niet bevredigd wordt door een gewone beoefening van deugd, maar dan moeten wij God vragen, voor dezen tijd, mannen en vrouwen op te wekken van heldhaftige deugd, die door hun daad tot den uitroep dwingen: Dat doet het ongeloof niet na. Dan moet er wat uitgaan van het Godsbegrip op de samenleving en moet men zich niet teleurgesteld moeten afwenden van degenen, die God belijden met woorden, maar [31] loochenen met de daad. Gelukkig wordt dit meer en meer begrepen. Er komt vooral onder de jongeren een jeugdige geestdrift om het geloof in God fier en openlijk in daden te belijden en in zijn schoonheid, in zijn inspiratie tot de goede daad te doen kennen.
Het is echter niet voldoende, op practische beleving van het geloof aan God aan te dringen en er ons zelve toe op te wekken, er is meer noodig. Wij moeten den tijd verstaan en ons niet buiten zijn invloed plaatsen. Ook wij zijn kind des tijds. Laten we het zijn met klaar bewustzijn en de goede prikkels vrij op ons laten inwerken.
Het Godsbegrip van dezen tijd heeft naast het pragmatistisch nog een intuitief karakter. Wij moeten de gunstige omstandigheden benutten en den intuitieven mensch God leeren zien, waar Hij voor ons oog niet verborgen, hoogstens verscholen is, waar ons verstand Hem als voorwerp van schouwing kan bereiken. Men versta mij goed. Ik verdedig voor het Godsbegrip geen intuitie en roep de tijd[28] van ontologisme niet terug, maar de gewoonte wordt tot een tweede natuur en velen nemen als bij intuitie aan, wat het resultaat is[29] van een onbewust geworden redeneering. Al redeneeren wij, daarbij blijft ons abstractie-vermogen niet werkeloos en al maken we onderscheid tusschen rede en verstand, beide voeren ons tot verstaan, tot een daad van zien, waarvan wij vaak niet dan met de grootste moeite en de diepste reflexie den weg kennen, die er ons toe heeft gebracht. Zoo moeten we wel voorzichtig zijn met het woord intuitie, zeker daar[30] waar het gaat over onze schouwing van God, maar van den anderen kant niet te bang van de menschen, die er van spreken, doch door te weinig introspectie voor intuitie houden, wat niets is dan het resultaat van een gewoon en daarmee onbewust geworden redeneering en daardoor beheerschte en geleide abstractie.
Wat ik dus verdedig en als noodzakelijk voor dezen tijd beschouw, is de beschouwing van al wat is in zijn afhankelijkheid en zijn voortkomst van God, wiens werk wij daarin moeten zien, wiens zijn wij daarin moeten onderscheiden, dien wij daarin moeten erkennen en aanbidden, allereerst in onszelve. God is daar en Hij openbaart Zich daar aan ons. Hij wil daar gezien en erkend worden. Hij is tenslotte nergens beter voor [32] ons kenbaar dan in[31] den grond van ons wezen. Leefde die gedachte aan Gods inwoning, aan de algeheele afhankelijkheid der geheele natuur van God, aan Gods leiding en openbaring in alles, wat andere daden zouden er worden gesteld om ze in overeenstemming te doen zijn met hun karakter van Godsopenbaring. De menschen moeten weer God zien en in de aanschouwing Gods leven. Men noemt dit mystiek. Het zij zoo. Ik kan dat zelfs toejuichen, als ik daarin zien mag de uiting der waarheid, dat wij in de mystiek de verdere en hoogste ontwikkeling hebben te zien van hetgeen in de menschelijke natuur potentieel is neergelegd, zij het dan, dat de verwerkelijking dier potentialiteit niet plaats heeft dan door bijzondere goddelijke begenadiging. Zij is allerminst met de natuur in strijd, integendeel, de natuur is geroepen, God te zien als het edelste voorwerp harer kennis. Het is jammer genoeg, dat dit niet meer wordt begrepen. De mystieke werken van een Ruusbroec in onze eigen vaderlandsche literatuur zouden het ons weer kunnen leeren, hoe wij, nog werkend met de natuurlijke gave des verstands, kunnen komen tot een steeds klaarder schouwing van God. Het is een reden tot groote vreugde in dezen tijd, dat de mystieke werken in trek zijn, dat de mensch weer bij hen te rade gaat om van hen de Godsschouwing te leeren, van hen het Godsbeeld over te nemen, dat voor dezen tijd het eerst noodzakelijke is. Uit de intuitie van God in het innerlijke van alle wezen volgt dan gemakkelijk de bezieling, welke daarvan moet uitgaan op de daad.
Wij zien het met vreugde, hoevelen, vooral jongeren, in heilige geestdrift, geleid door God, dien zij in zichzelve aanbidden, met wien zij zich door de genade nog inniger verbonden weten, wiens vereeniging zij door hun dagelijksche H. Communie nog bevestigen en versterken, uit hun één zijn met God de inspiratie putten tot daden van dienst. Daar moet het heen. De goede daad is niet meer voldoende, zij moet voortspruiten uit het bewustzijn, dat onze vereeniging met God ons er toe verplicht. Dat bewustzijn moet de sterke drijfveer worden tot de goede daad. Maar van den anderen kant is evenmin het geloof aan God voldoende en moet dit gezien worden als levend in de werken en daarin zijn waarde aan het licht brengend.
Het hier geschetste Godsbeeld is aldus een sterke gedachte, [33] die niet alleen snel ingang zal vinden naast de vage en verwaasde Godsvoorstellingen, die nog voortleven in zoo menigen geest, maar ook eenmaal verworven en opgenomen tegen veel strijd en weerstand bestand zal zijn.
Met een heel enkel woord moet ik nog wijzen op het groote voordeel voor het herstel der geschonden maatschappelijke orde, in de verspreiding van dit Godsbegrip gelegen.
Op de eerste plaats haalt [32] het den mensch uit zijn isolement en doet het hem zichzelven zien in betrekking van afhankelijkheid. Niet slechts verbindt het den mensch met God, maar in en door en met God ziet de mensch zich vereenigd en in betrekking met alle andere menschen. Hier is een gemeenschap gefundeerd op de innigste vereeniging van God met al wat bestaat. De erkenning van de onderlinge afhankelijkheid zal een der eerste voorwaarden moeten zijn voor het herstel der verbroken orde. Welk begrip zal hier vruchtbaarder zijn dan het Godsbegrip, gelijk wij het voor dezen tijd meest geeigend hebben omschreven. Dit Godsbeeld tast langs twee verschillende wegen de waanvoorstelling aan, welke het communisme doet volgen. Eerstens doet het inzien, dat de natuur, ook de natuur tot werking gebracht en sterk geworden in de gemeenschap, niet onafhankelijk is, maar de ideeën verwerkelijkt door God haar tot richtsnoer gegeven en door niemand dan door Hem in eersten aanleg zoowel als in de uitvoering bepaald, en tweedens schept het op veel dieper en klaarder gronden een nieuw en vruchtbaarder communisme, doordat het den mensch bijbrengt, hoe zij in en door God allen met elkander zijn vereenigd en tot elkander zijn geordend. Dat bewustzijn van onderlinge afhankelijkheid en ordening tot elkander en daarnaast van de meest innige gemeenschap is wel het schoonste, dat ter redding uit den huidigen nood, kan worden gedacht.
Hoe mooi intusschen dit Godsbeeld is, vooral voor den dag van heden, toch mogen wij, door de geschiedenis onderwezen, niet zonder zorg zijn, het niet al te eenzijdig prediken en verspreiden. Op een dubbel gevaar zij nog met enkele woorden gewezen.
De intuitie, de schouwing Gods leide den geest niet af van [34] de beredeneering des verstands, die er de grondslag van moet blijven. Geen alogisme, doch gezonde redeneering en wetenschap moet het Godsbegrip voeden en ontwikkelen. Wij mogen daarbij het heerlijk resultaat in het vooruitzicht stellen, dat de Godsschouwing door de gewoonte, welke wij er ons van maken, wordt tot een tweede natuur en in onze appreciatie aan intuitie gelijk wordt, nooit moeten wij den weg, die tot die schouwing voert, uit het oog verliezen. Blijven wij daarop niet den nadruk leggen en ontwikkelen wij het Godsbegrip niet op degelijke wetenschappelijke wijze, dan zal het niet de kracht verkrijgen, welke het hebben kan en hebben moet om den invloed te hebben, welken wij er gaarne aan zien toegekend in zijn inspiratie tot de daad. En hierom zijn we blij, dat niet alleen vroomheid dit Godsbegrip aangrijpt om het te koesteren en te voeden, maar ook de wijsgeerige en godgeleerde wetenschap reeds dit begrip aan nadere studie en overweging onderwerpt[33] om het in harmonie met hetgeen wij van het Goddelijk Wezen hetzij door de bespiegeling des verstands, hetzij door de Openbaring weten, te verklaren en nog verder te ontwikkelen. Als wij zien, van hoe groote, ja, vitale beteekenis het juiste Godsbegrip is voor dezen tijd, dan verheugen wij ons er over, dat ook aan deze Universiteit een theologische Faculteit is verbonden en het te verwachten is, dat deze nog verder zal worden uitgebouwd om ten volle haar taak te vervullen. Het is voor de Katholieke wetenschap, die er toch op gericht is, den waren vooruitgang te dienen, van onberekenbaar nut, dat in dezen tijd aan het Godsbegrip alle aandacht wordt geschonken en vragen van welken aard ook niet buiten dit verband worden gezien. Dit heeft al veel te veel plaats gehad en is oorzaak geworden, dat de mensch verleerd heeft, in welk object van studie ook door te schouwen, totdat hij er God in ontmoet en aanbidt. Dat zal geen enkele wetenschap schaden, haar integendeel tot de diepste diepte verdiepen, tot den laatsten grond doen afdalen en de synthese van al het geanalyseerde een eerste uitgangspunt wijzen. Om de groote belangrijkheid van het Godsbegrip voor allen waren vooruitgang en de noodzakelijkheid, dit niet slechts van de Openbaring te aanvaarden, maar ook met ons verstand te ontwikkelen, nadat het dit begrip aan de dingen om ons heen [35] heeft ontleend, ben ik blij,[34] dat wij thans onze eigen Universiteit hebben, waar niet slechts ik het voorrecht heb, van de schoonheid en waarde van het Godsbegrip te spreken, maar een staf Hoogleeraren in Wijsbegeerte en Godgeleerdheid met de Hoogleeraren van andere Vakken samenwerkt om Hem in alles te doen zien en erkennen en al ons weten, op welk gebied van wetenschap ook, in overeenstemming te brengen en te houden met het meest fundamenteele en vruchtbare van alle begrippen, ons Godsbegrip. Een tweede gevaar is, en we moeten ook dit niet onderschatten, al schijnt het bij het innerlijke van het geschetste Godsbegrip minder groot, dat de pragmatistische interpretatie er van leiden zal tot uiterlijkheid. We hebben reeds eenmaal in de geschiedenis van ons geestelijk leven gezien, hoe een te eenzijdig geziene deugdbeoefening tot veruiterlijking van het geestelijk leven heeft geleid. Wij moeten dus op onze hoede zijn, dat het niet weder onbewust dien kant uitgaat. Bij de noodzakelijkheid der openbaring van ons geloof in de daad, waartoe het inspireeren moet, moeten we open oog houden voor de nog dringender noodzakelijkheid der innerlijke bezieling. De daad is niet voldoende, zij moet bewust uit de innerlijke inwoning Gods worden afgeleid, als[35] door Hem in het innerlijke van ons wezen bevolen of geraden. Dat zal de daad niet slechts sterk en onwederstaanbaar maken naar buiten, doch ook innerlijk sterk en tot een uiting van mooier, edeler leven.
Wij leven en spreken gaarne in beelden en gelijkenissen. Wij hebben gaarne voorbeelden en hulp.
Voor de ontwikkeling van onze voorstelling Gods ontbreekt het beeld ons niet.
Eens was er een Maagd, die Moeder werd van den menschgeworden God, ons God schonk als den Emanuel. Hij stierf aan het Kruis om ons te doen leven in de vereeniging met God en ons met zijn genade te vervullen. Zoo werd Hij ook in ons geboren naar de orde der genade. Het was om de vereeniging met God in de orde der natuur weer tot haar recht te doen komen, die vereeniging nog inniger en overvloediger te maken. Zoo schonk de Moeder Gods ons die innige vereeniging met God, terwijl zij zichzelve als een voorbeeld stelde voor de meest innige gemeenschap. [36]
Dat voorbeeld sta ons steeds voor oogen.
Er is hier[36] meer dan een voorbeeld alleen.
Zij is geroepen, ons oog naar God te richten. Gelijk wij in het Kind op hare armen, geleid door de Openbaring, God erkennen, zoo moge zij ons door het verstand leiden naar de schouwing Gods in al wat Hij geschapen heeft, opdat, gelijk Hij leefde in haar, Hij leve ook in ons en door de daad uit ons geboren, uit ons te voorschijn trede.
- ↑ Rectorial adress on the dies natalis of the R.C. University of Nijmegen, 17 October 1932 by rector magnificus Prof. Dr. Titus Brandsma, O.Carm. Published as: Titus Brandsma, Godsbegrip, N.V. Dekker & van de Vegt en J.W. Leeuwen, Nijmegen-Utrecht 1932. First edition. 36 pages. Differences with the typoscript (NCI) or with the second edition (1932) are mentioned in footnotes. Differences of spelling and punctuation are ignored.
- ↑ The second edition presents the speech without inscription. This second editon has exactly the same pagination as the first edition, as presented here.
- ↑ Typoscript: ‘nog voldoende zal worden gezien’.
- ↑ Typoscript: ‘Daarvoor is het wel voldoende’.
- ↑ Typoscript: ‘van eerste ontwikkeling van ontworsteling’.
- ↑ Typoscript: ‘in die eerste tijden’.
- ↑ In the typoscript ‘een’ is crossed out.
- ↑ Typoscript without ‘aan’.
- ↑ The typoscript and the second edition are without ‘op’.
- ↑ Typoscript: ‘Platonische’.
- ↑ Typoscript: ‘Platonische’.
- ↑ Second edition: ‘doen kennen’.
- ↑ Typoscript, first and second edition, have erroneously ‘mogen worden’.
- ↑ Typoscript without ‘het’.
- ↑ In the publication without a capital letter.
- ↑ Typoscript: ‘voor de onbewuste eenzijdigheid’.
- ↑ The typoscript shows an extra alinea: ‘Hetzelfde mag ook thans gezegd worden. het is wel zeker, de analogie in de geschiedenis geeft ons het recht tot die aanname, dat wij ook heden ten dage een te eenzijdig Godsbeeld hebben en het gebiedende plicht is, ons daarop ernstig te bezinnen, opdat wij ook die eenzijdigheid ontdekken en ons juister en vollediger instellen op het Goddelijk Wezen, wezenlijk voorwerp van ons denken en streven.’
- ↑ Typoscript: ‘Het is intusschen niet voldoende’.
- ↑ The typoscript opens here a new alinea.
- ↑ Typoscript: ‘onverwrikbare’.
- ↑ Typoscript: ‘van de waarheid gebracht.’
- ↑ Second edition: ‘en deze zich’.
- ↑ Typoscript: ‘en wij, rekening houdend met’.
- ↑ Typoscript: ‘den tijd, moeten aanmerken als’.
- ↑ Typoscript starts here a new alinea.
- ↑ Typoscript: ‘verscholen’.
- ↑ Typoscript: ‘gnosis seautou’.
- ↑ Typoscript: ‘tijden’.
- ↑ Typoscript without ‘is’.
- ↑ Typoscript: ‘zeker ook daar’.
- ↑ Typoscript: ‘dan daar in’.
- ↑ In the second edition: ‘Ontegenzeggelijk haalt’
- ↑ Typoscript: ‘onderwerpen’.
- ↑ The typoscript has another beginning of the alinea. Instead of ‘Om de groote….ben ik blij’, the typoscript says: ‘Eens heeft een Hoogleeraar van een onzer Nederlandsche Universiteiten een rede gehouden met den droeven titel ‘Geen Theodicee’, ik ben blij,
- ↑ Typoscript: ‘afgeleid en als’.
- ↑ Typoscript: ‘En hier is’.
© Nederlandse Karmelprovincie.
Published: Titus Brandsma Institute 2018