‘Hantsjeman’ driemaal bij de neus genomen

Dutch translation of

Hantsjeman trijris for ’t soaltsje

by Jan K.H. van der Meer

 

‘Hantsjeman’ driemaal bij de neus genomen

[1]

De dom van Keulen is een meesterstuk van een gebouw. Een meesterstuk waar heel Duitsland trots op is, een meesterstuk waarvan men lange tijd nog niet wist wie eigenlijk het plan voor dat grote gebouw gemaakt heeft.

Zo ontstond in de volksmond de fabel dat de duivel zelf, door list afgedwongen het plan voor dat prachtige gebouw gemaakt heeft.

Laat mij jullie het verhaaltje vertellen zoals Dr. Sighart[2] ons dat meedeelt en let er eens op hoe in dat geval de zwarte man tot drie keer toe bedrogen werd.

De aartsbisschop van Dassel[3] had van keizer Barbarossa, na de overmeestering van Milaan in 1162, de lichamen van de Drie Koningen ten geschenke gekregen. Met veel staatsie werden die naar Keulen overgebracht en in de dom in een gouden grafkelder bijeengezet. Vanaf die tijd werd de dom een oord waar pelgrims en bedevaartgangers uit alle landstreken op afkwamen.

Al spoedig zag men in dat de oude romaanse domkerk niet meer berekend was om zo’n bijzondere schat te bewaren. Een nieuwe, prachtige kerk, waar de mooiste en grootste van de wereld niet bij in de schaduw kon staan, moest verrijzen boven het heilige gebeente.

Bisschop Reinhold vatte de koe bij de horens maar hoe zijn aanhang hem ook ondersteunde het wilde toch niet boteren. Zijn opvolgers ondernamen later ook wel stappen maar het mocht niemand eerder lukken dan de beroemde aartsbisschop Koenraad van Hochstaden.[4] Die maakte ook weer voorbereidingen, zamelde geld in en daar ging het heen.

Allereerst moest er een knappe bouwmeester gezocht worden die een idee van het nieuwe heiligdom op papier kon zetten.

Men hoefde niet ver te zoeken. Dicht bij Keulen woonde zo’n man die al menig aanzienlijk bouwwerk uitgevoerd had.

Die man, nog jong, met heldere oogopslag, werd bij bisschop Koenraad gebracht en die zei tegen hem: Luister eens, beste man, op jou is de keuze gevallen om een nieuwe dom te bouwen. Het moet de mooiste kerk worden van de hele wereld, een meesterstuk van bouwkunst. Hier heb je een buidel geld om een kunstreis te maken. Nu ga je bij de mooiste kerken van de wereld langs en neem je kansen waar. Zie je wat, dat is binnen, maar hier moet je om denken: je moet het altijd overtreffen in schoonheid, pronk en pracht. Twee jaar kun je van mij krijgen voor je reis en plan. En als je het klaarspeelt dan sta ik er borg voor dat je niet voor niets je best hebt gedaan; maar als de boel in het water valt dan zal ik je helpen.

De bouwmeester stond versteld van dit voorstel, dankte de bisschop voor het vertrouwen dat hij in hem stelde en beloofde de hoge verwachtingen die hij van hem had niet te schande te maken.

De volgende dag begaf hij zich al op reis. Overal waar hij wist dat mooie kerken te vinden waren ging hij naartoe. Eerst naar Normandië toen naar Frankrijk en zo maar verder. De grootste steden met kerken waarin koningen en keizers, pausen en heiligen begraven lagen waren de zijne en hij bracht er dagenlang in door. Hier zat hij onder de grond in een kelder, daar hing hij tussen hemel en aarde aan een hoge toren om steeds maar weer nieuwe vormen, bogen en mooie stijlen te zien te krijgen. Hij snuffelde alles af en neusde alles door en deed zijn best dat het nooit verbeterd hoefde te worden.

Anderhalf jaar had hij zo met rondzwerven doorgebracht en toen begaf hij zich weer naar huis. Toen zou het dan vanzelf gaan gebeuren, hij zou thuis op zijn elfendertigst een tekening maken.

’s Morgensvroeg en bijtijds zat hij alweer zijn hoofd te breken om op gang te komen. Hij tuurde maar op het papier, bracht het begin van een bestek op het papier, maar nee, dat was dan weer niet de goede duidelijke uitdrukking van het ideaal dat hem voor ogen zweefde. Opnieuw een tekening; opnieuw ook weer in het vuur.

Zo verliep er week na week; vier maanden waren al voorbij en de man kon het prachtige bouwwerk dat hem in het hoofd stond nog altijd maar niet in vormen op papier krijgen. Nachten aaneen bracht hij zonder slaap door, zijn moed verflauwde; hij zag de toekomst donker tegemoet.

Meer dan eens had de bisschop hem al een van de domheren op het dak gestuurd om te zien hoever het werk gevorderd was en daar had hij een danige hekel aan.

Er kwamen al geruchten, daaraan ligt het meestal niet, dat de bouwmeester al het reisgeld van de bisschop zo’n beetje met plezier maken verspild had in de tijd dat hij weggeweest was. Daar had hij meer aardigheid aan gehad dan aan studeren, werd er gezegd. Toen de prelaat dit hoorde, er was nog maar een week tijd, liet hij de ongelukkige man bij hem ontbieden en zei: “Als je nu met een week niet klaar bent met een plan laat ik je als een bedrieger in de boeien slaan en in de gevangenis gooien.”

De bouwmeester geraakte akelig thuis. Met nieuwe ijver en met de kracht van de wanhoop begon hij weer te tekenen maar hij bleef er weer in zitten, hij kon het niet voor elkaar krijgen, al ging hij op de kop staan.

‘Hantsjeman’ driemaal bij de neus genomen II

Hij kreeg die nacht geen slaap in de ogen, kon eten noch drinken en het wilde hem nu hoe langer hoe minder gelukken. Nog twee dagen en hij zou in de gevangenis zitten … of op handen worden gedragen en in de wolken zijn als de niet eerder overtroffen kunstenaar in zijn vak.

Met alle kracht greep hij nog eens zijn potlood en papier: het moest en zou lukken, maar of de duivel erachter zat; hij kon ’t maar niet voor elkaar krijgen. Hij stond hem wel voor de geest maar kon het niet weergeven in lijnen.

De nacht brak aan. Achter zijn vestje tikte het maar: morgen moet het klaar zijn. Morgen is de tijd verlopen.

Het werd hem in zijn eigen huis te benauwd, hij liep eruit om adem te scheppen in de buitenlucht. ’t Was een prachtige zomernacht, de maan scheen vriendelijk en zacht over het aardrijk. Alles lag in sluimer en rust, alles was kalm, alles was stil, behalve de bouwmeester, hem bonsde en sloeg het hart alsof het zou breken.

Hij ging op een poeldijk zitten. De kleine golfjes bruisten zacht. Wat voor een stem was dat die hij hoorde: “Kruip jij in de poel en alles is gedaan!” De man was er toch, lijkt me, alleen … nee waarachtig niet; daar zat werkelijk een man naast hem, hoewel die zweeg. Waar kwam die vreemdeling vandaan? Hoe kwam het dat hij die kerel niet eerder opgemerkt had. Had die persoon dat zojuist soms gezegd? De bouwmeester zag de man ontdaan van top tot teen op. Deze sloeg weliswaar geen enkele acht op hem maar begon met een stokje op de zwarte grond figuren te tekenen.

Verbaasd keek de bouwmeester toe; de vreemde voegde zonder inspanning lijn aan lijn, driehoeken en rondingen maakte hij zomaar trefzeker, zonder instrumenten maar te gebruiken. Nog groter werd zijn verbazing toen hij daar in ’t zand het plan getekend zag van het ideaal dat hem voor ogen zweefde: ja, daar stond de Dom, zoals de meester zich die al dagen gedroomd had.

Helemaal van de wijs vatte hij de vreemdeling bij de arm en riep hem toe: “Wie ben jij? Hoe kom jij aan dat plan? Dat is het plan dat ik zoek: al maandenlang werk ik er stug aan en het lukt mij niet.”

De vreemde kerel sloeg niet eens acht op de woorden van de meester, hij veegde het plan op de grond weer uit en wilde weggaan. “Blijf hier”, riep de jongeman halfgek bij de gedachte aan het geluk dat hem ontkomen zou. “Geef mij dat plan op papier en ik geef u alles wat je maar vraagt.”

De vreemde stond stil, keek haast door hem heen en zei:

“Zo jongeman en wat wilde je mij dan wel geven?”

“Vraag maar op”, zei de meester helemaal overstuur, “al is het ook een kapitaal aan geld.”

“Toe maar, wat gaat dat tekeer met jou, nee, je hoeft je zo niet aan te stellen. Ik wil geen cent van je maar hier heb ik een geschreven stuk voor je en als je dat met je naam ondertekenen wilt, dan zijn wij akkoord. Dan krijg je de tekening van mij mooi op papier. Je hoeft alleen maar hier je handtekening op te zetten.” De bouwmeester las en werd zo wit als krijt, hij merkte dat hij met ‘Hantsjeman’ te doen had en dat de brief een verkoopakte was van zijn ziel.

Hij werd er akelig van en riep helemaal verslagen: “Nu heb ik het begrepen, ja, maar zo is het niet gelegen, dat doe ik niet, mijn ziel zet ik niet op het spel.”

Satan lachte en hoonde: “Dan maar in de gevangenis en voor altijd je grote naam met schande beklad. Je moet wel weten wat je doet, jongeman. Zet je je naam dan ben een grote man, het geld regent je tegemoet, je komt bij de groten in het gevlij; houd je de kop stijf en zet je je naam niet, dan ben je een verloren man in de maatschappij; en nu moet je het zelf maar weten.”

Dat was te veel; woest sprong de bouwmeester overeind en riep met een holle stem: “Goed, dan moet het maar gebeuren.”

“Nu, dat dacht ik tenminste. Morgennacht twaalf uur, zijn wij hier weer en dan zullen we ruilen. Maar ik waarschuw je vooruit; als je hier niet bent dan loopt het beroerd met je af, dan zal ik je op staande voet opzoeken, breek ik je ribben kort en klein en voer je ziel naar mijn rijk.” Daar had de oude het mee gezegd en weg was hij.

Toen de bouwmeester later ging liggen kon hij de slaap maar niet te pakken krijgen. Verdriet en vreugde wisselden onophoudelijk in zijn binnenste maar het zelfverwijt kreeg de overhand, “Wat heb ik gedaan?” riep hij uit. “Met de dag van morgen begint mijn roem maar ook meteen mijn verderf. Dat wordt wat!”

Zodra het begon te dagen stapte de timmerman met lood in het hart naar het klooster van de paters dominicanen en vroeg of hij abt die-en-die eens spreken kon en mocht.

Hij vertelde hem wat er die nacht gebeurd was.

“Je bent eventjes fout geweest, jongeman”, zei de wijze, grijze man. “Het is fout van je geweest. Je geeft te veel voor dat plan. De ziel is immers het kostbaarste van de mens, dat weet je jij toch ook wel. Daarom, zoals ik zeg, je hebt de boel raar aan laten bakken.”

“Ja”, zei de aannemer bedeesd, “maar zeg mij, wat moet ik hiermee, vader. Daar heengaan en zeggen: ‘Ik stap van mijn bod af?”

“Jongen nee, zo moet het niet. Jullie komen weer bij elkaar. Je pakt een rol papier – het bestek – van de duivel aan. Maar tegelijk overhandig je hem ook een rol. Dat zal dan de verkoopbrief heten maar het moet een oud [exemplaar] of zoiets zijn.”

“Ja, maar gaat dat zomaar? Als hij dan ziet dat ik hem bedrogen heb dan zal ik wel de huid goed vol gescholden krijgen, denk ik, en de tekening vast weer kwijtraken?”

“Ja! Om de donder niet. Je krijgt niet op je donder en raakt je papier ook niet kwijt. Je moet dit begrijpen, dat plan dat jij in het hoofd had heeft hij je afgetroggeld en zelf ingepikt. Je wist dat het er moest zijn maar kon het niet weer vinden. Maar hij zal het weer kwijtraken, dat voorspel ik je, en jij komt er zonder kleerscheuren vanaf, hoor. Kijk, ik zal je een kruikje wijwater meegeven en als je dan eerst met hem van papier hebt geruild, dan geef je hem, eer hij erop verdacht is, een veeg wijwater om de oren. Hier heb je een kwast.”

De bouwmeester vond het maar een vreemde zaak maar toch scheen hij gerust te zijn, want glimlachend zei hij: “Nou, dan moet dat maar geprobeerd worden.”

‘Hantsjeman’ driemaal bij de neus genomen III

De nacht daarop zat hij weer op dezelfde plek op de poeldijk. Daar dreunden twaalf slagen van de toren en tegelijk kwam ‘Hantsjeman’ ook. Hij keek raar en had de broek van het bokkepootje opgestroopt, het kwam nu al zo nauw niet meer als de eerste keer. Hij zei niet eens goedenavond noch iets. Meteen haalde hij een rol papier voor de dag en tegelijk overhandigden ze het elkaar. ‘Hantsje-om’ zou meteen in het zijne loeren, vanzelfsprekend, maar terwijl hij ermee aanrommelde om het open te krijgen spetterde de bouwmeester de oude zwarte flink onder het wijwater. En het was net alsof hij zich eraan brandde, hè? Eerst zou hij in zijn woede de man die hem zo lelijk te pakken had bij de strot vatten maar deze aaide hem eerst nog snel even om de kin met de kwast en toen schrok de oude terug. Hij ging tekeer als een smid en hoe hij de timmerman uitvloekte en raasde! daar was geen voorbeeld van. Maar al met al, hij ging er haastig vandoor en de bouwmeester ging ook zijn gang. Maar de duivel schreeuwde hem nog woedend na: “Denk er wel om, bij de eerste de beste misslag die je overkomt pak ik je in!” Maar de blijde aannemer was al zo driest geworden dat hij terugriep: “Ja, maar ik houd je nu voor de gek hoor!” Lachend stapte de man op naar huis toe. Och wat was hij blij, als een spreeuw. Toen hij thuis was en weer ging liggen kon hij de slaap maar niet te pakken krijgen, dat kwam van pure opwinding en blijdschap. En toen het hem op ’t laatst lukte droomde hij meteen van zijn eer en roem en de grote kerk te Keulen, maar daar kwam ‘Hantsje-om’ plotseling opzetten met horens op de kop en zou hem eens even te grazen nemen. De timmerman jankte het uit en was meteen weer wakker. Hij vloog van bed af, deed de zondagse kleren aan en zette zich vol goede moed op weg naar de bisschop; met het plan onder de arm vanzelf.

Toen die dat bekeek was hij er danig over te spreken. Hij zei: “Dat ziet er heel goed uit en het valt mij niets van je tegen dat je het zo voor elkaar gekregen hebt op het laatst.” Meteen daarop gaf de geestelijke, als blijk van belangstelling, hem een zwaar gouden halsketting. Nu was de bouwmeester waarlijk een gelukkig man, een groot man. Zijn dom zou de mooiste en grootste wezen van de wereld. De bisschop had hem geboden om onmiddellijk met de dom te beginnen. Zomaar waren duizend handen aan het werk om stenen aan te slepen, de grond uit te graven en de oude Dom deels af te breken.

Zo begonnen ze met de bouwerij in de meimaand van het jaar 1248. Dag in, dag uit was de bouwmeester bij zijn werk. ’s Morgens vroeg en ’s avonds laat en nooit zou hij er een kwartier bij weg raken. Gestaag rees het gebouw boven de grond en klom maandelijks hoger; en het groeide van jaar tot jaar.

Ondertussen had de duivel [er] de smoor in, dat begrijp je. Eenmaal was hij door de bouwmeester bedrogen, maar nu deed hij al mogelijke moeite om hem de loef af te steken. Mocht hij bijvoorbeeld maar eens een grote misslag maken, dan zou ‘Hantsje’ er gauw bij zijn om hem in te palmen. Want dan had die daar vanzelf recht op in die dagen. Alle verkeerde dingen bestormden soms de geest van de man tegelijkertijd. Want de boze geest had toen ook zijn handlangers al, wel te verstaan. Eenmaal stuurde hij de geldduivel de meester op het dak en die moest zien of hij de eerlijke man niet tot gierigheid overhalen kon. Omdat de aannemer, of liever in dit geval de uitvoerder, het volle vertrouwen van de bisschop had, was hem ook het beheer overgelaten van de financiën die voor de bouw bestemd waren. Hij kon, als hij dat wilde, bergen geld naar zich toe graaien zonder dat er ooit iemand was die hem op de vingers tikken kon, doodeenvoudig omdat men hem niet op welke manier dan ook kon controleren met zo’n administratie. Maar zonder gekheid, hij berekende zijn loon, wat hem wel fatsoenlijk toekwam en meer niet, al het andere ging naar de dom. Dus dat was een blauwtje. Kon ik hem maar eens goed aan het vloeken krijgen, die sufferd, dacht ‘Hantsje-om’. Toen dat proberen!

Maanden aaneen had de meester zelf, in de tijd die hij over had, gewerkt aan een bloem in de vorm van een kruis, in steen uitgekapt. Van lieverlede was het meesterstuk gereedgekomen en het zou boven in het portaal een ereplaats innemen. Een opperman nam de steen op de schouder en ging daarmee een ladder op. Maar toen hij boven was ontglipte de zware, gladde steen hem en [deze] viel aan gruzelementen te pletter. ‘Hantsje-om’ zag dat vanzelfsprekend wel en was slap van lachen, wel in de hoop dat de maker van de kunststeen zijn geduld zou verliezen en de opperman vervloeken en wegjagen zou. Maar opa stootte de neus deze keer. De kalme bouwmeester bleef nog koelbloedig en zei: “Wat ben ik al dwaas om zo’n belangrijk stuk werk aan zulke klunzige handen toe te vertrouwen.” En waarachtig waar, de man begon weer van voren af aan met een nieuwe steen. “Zo’n grote dwaas heb ik nog nooit gezien,” zei de duivel in zichzelf. Maar hij had weer misgetast.

Er was geen zalf aan te strijken; de timmerman leek wel van eikenhout te zijn en de boze geest kon geen kant met hem op en gaf het daarna op. Evenwel voor een poosje want hij had rust noch duur. Dat ik het niet gewonnen heb, dacht hij, daar leg ik mij niet bij neer. En verdraaid, hij raakte de man toch nog een keer op zo’n teer gevoelige plek, namelijk op zijn eigenwaarde en hoogmoed; en hij heeft het gewonnen.

Om de haverklap kwam de bouwmeester bij de bisschop om hem verslag te doen van het een en ander en hoe het werk opschoot. Hij kwam zo weer eens in de kamer van de hoge prelaat en vond de bisschop aandachtig voor een tekening zitten.

“Je komt juist van pas hier,” zei de kerkvorst, “kijk, ik heb hier het voornaamste bouwwerk van de wereld voor mij liggen. De patriarch van Jerusalem heeft mij de tekening gestuurd van de tempel van Salomo. Dat is nu de bouw waartoe de Heilige Geest zelf de aanwijzing heeft gegeven.” Nieuwsgierig spiedde de bouwmeester de bisschop over de schouder en bekeek de tekening. Maar wat denken jullie dat die kwalijke kerel toen zei: verwaand en parmantig trok hij de schouders op en de wijsneus, die hij gaandeweg geworden was, durfde de bisschop af te troeven met te zeggen: “Mijn gebouw zal wel wat mooier worden.” Hij had het nog niet gezegd of hij hoorde iemand grijnzen in het ene oor en in het andere een stem die zei:” Ziezo, nu kan ik je gebruiken, jongeman.” Maar toen wilde hij het wel goedmaken! Toen merkte hij wel dat hij wat al te manmoedig werd! Hij zou nog beter werk leveren dan de Heilige Geest? Nee, maar nu liep het over de hoge schoenen, dat voelde hij zelf wel. Toen zat hij zich lelijk in de nesten gewerkt vanzelfsprekend. Beteuterd sloop hij de kamer uit en maakte dat hij bij zijn gebouw kwam. Om zijn zinnen te verzetten ging hij met ijver aan zijn werk. Tegen de avond klom hij de zuidelijke toren op om daar de werkzaamheden eens te controleren. Die toren was al zo’n honderd voet hoog. Terwijl hij daar stond te prakkezeren, te meten en te passen, ontschoot hem de tijd wat en hij merkte niet eens dat het voor het volk tijd van ophouden was geworden en de ene na de andere zijn gereedschap neerlegde en wegging. Toen hij doorkreeg dat hij maar alleen op die hoge toren omspookte toen werd hij puur schichtig. Hij begaf zich naar beneden en zou de torendeur uit maar dat was mis, die zat toegegrendeld. De laatste timmerknecht had de baas beslist niet boven verwacht en de deur gesloten. Daar stond de man; een sleutel had hij niet bij zich en niemand hoorde hem roepen. Hij ging weer de trappen op, daar stond hij weer op de toren; het was al duister en nacht, de wind nam toe, een storm stak op. Toen kwam het nog eens voorgoed bij hem op hoe fout hij geweest was en hij wist niet waar hij zou kruipen van benauwdheid. Hij viel daar op de knieën neer en vroeg aan God om vergiffenis en hulp als de Satan al eens mocht komen, terwijl hij van zuiver berouw tranen zo groot als musseneieren schreide.

De klok sloeg twaalf en met een machtige rukwind was de duivel bij de gevangen man over komen waaien. Hij zag eruit als zou hij ter bruiloft en erg vrolijk zei hij: “Kom, nu zit de oude rat in de val? Je zult zelf wel weten, denk ik, hoe laat of het is.” En een, twee, drie en wip! De duivel pakte de bouwmeester bij de benen en slingerde hem met het hoofd tegen de muur dat het erover klapte. Maar terwijl de oude zwarte eens even zou nagaan of de man al gestopt was met ademhalen, kwam er een engel van boven en pikte snel de ziel van de bouwmeester in en vloog er weer mee naar de gouden poorten van de hemel.

‘Hantsje-om’ keek de mooie engel na als een kat die een mus vliegen liet. “Dat is weer doorgestoken kaart!” bij hoog en bij laag. Maar hij kon hoog of laag springen: hij was voor de tweede keer bij de poot genomen en kon met lege handen weer afzakken. Maar hij wilde toch wat doen. Hij nam het ontzielde overschot in zijn klauwen, nam het nog eens flink onder handen en smeet het toen op een rots neer die midden in de grote zee stond. “Daar,” zei hij, “dat zal tenminste je straf nog zijn dat niemand van het nageslacht je kennen zal. Je zult dan toch voor altijd vergeten blijven.”

Zeshonderd jaar gingen voorbij en het leek wel als zou de boze met dit laatste nog wat winnen. Want de dom van Keulen is gereedgekomen, alleman zag er verwonderd tegenop maar niemand kende de naam van de grote meester die voor dat grote werkstuk het plan opgesteld had. Maar de geleerde lieden van onze tijd hebben met behulp van de wereldgeschiedenisboeken na veel studie en hoofdbrekens de naam ontdekt van de grote meester die bestek en tekening van de Dom van Keulen maakte en de eerste werkzaamheden daarvan leidde.

De naam van de bouwmeester Gerardus van Rijle[5] is nu over de hele wereld wel bekend.

Dus men heeft ‘Hantsjeman’ op die manier driemaal bij de neus genomen.

 


  1. Gepubliceerd in: Ons Noorden, 2 November 1939 (I); 8 November 1939 (II); 15 November 1939 (III) [Frisia Catholica]. ‘Hantsjeman’ is een van de vele benamingen van de duivel die in Friesland bestaan of bestonden. Bij gebrek van een passend equivalent in het Nederlands wordt deze en een enkele andere door Brandsma gehanteerde aanduiding van de duivel onvertaald gelaten.
  2. Waarschijnlijk is hier de theoloog, filosoof en vooral kunsthistoricus Joachim Maria Sighart (1824-1867) bedoeld. Zie: H. Holland, “Sighart, Joachim” in: Allgemeine Deutsche Biographie 34 (1892), p. 263-265 [https://www.deutsche-biographie.de/pnd11737704X.html#adbcontent]
  3. Mgr. Reinald von Dassel was van 1159 tot zijn dood in 1167 aartsbisschop van Keulen. Met anderen, gebruikt Brandsma de voornaam ‘Reinhold’.
  4. Konrad von Hochstaden was aartsbisschop van Keulen van 1238 tot zijn dood in 1261.
  5. Meister Gerhard (ong. 1210/1215–1271) is ook bekend als ‘Gerhard von Rile’,‘Gerhard von Ryle’of, in het Latijn, ‘Magister Gerardus’.

 

Translation: Jan K.H. van der Meer

Published: Titus Brandsma Instituut 2023