1923
Article
Hebben de Carmelieten reeds vroeger in Oldenzaal gewoond?
Nu de Eerw. Paters Carmelieten zich spoedig in het oude Oldenzaal komen vestigen om er het lang begeerde R.K. Lyceum voor Twente te stichten, rijst onwillekeurig bij een belangstellende in de geschiedenis der stad de vraag, of er wellicht reeds vroeger een nederzetting der Orde te Oldenzaal bestond.
Nu staat het wel vast, dat zij er nooit een eigenlijk klooster hadden. Maar naast de kloosters nemen bij de vier groote bedelorden Franciscanen, Dominicanen, Carmelieten en Augustijnen de zoogenaamde termijnhuizen een zeer voorname plaats in. Deze waren veel talrijker dan hun kloosters en geven ons een denkbeeld van hun uitgebreide werkzaamheid. Een voornaam onderdeel dier werkzaamheid toch was het rondgaan om te prediken en biecht te hooren. In ieder klooster waren eenige soms zelfs vrij vele Paters aangewezen om van stad tot stad, van dorp tot dorp te gaan om daar op vastgestelde tijden op den kansel of in den biechtstoel in de zielzorg werkzaam te zijn. Slechts bij uitzondering namen zij vaste parochiale zielzorg aan, zij verzaakten ook aan de vaste inkomsten van beneficiën en parochiën en vertrouwden op de giften, welke hun bij hun werk hetzij door de pastoors hetzij door de geloovigen zouden worden geschonken. Zij hielden omgang in het gebied, waar zij werkten en Gods Voorzienigheid zorgde, dat hun zonder vaste inkomsten het noodige niet ontbrak. De naam ‘bedelorden’ wordt hierdoor duidelijk.
Om elkander niet te hinderen had ieder klooster een afgebakend terrein, waartoe het te eener zijde zijn werkzaamheid bepaalde te anderer zijde ook zich bij zijn omgang beperkte. Dit noemde men den termijn des kloosters.
Al naar gelang men daarin meer de stoffelijke of de geestelijke strekking op den voorgrond liet treden, kregen de woorden ‘termijn’, ‘termijnhuis’, ‘termijnpaters’ of ‘termijnbroeders’ meer de beteekenis van gebied, huis, paters of broeders voor het houden van den omgang of voor de werkzaamheid in de zielzorg in de aangrenzende streken.
Moge na de Hervorming de eerste beteekenis de overheerschende zijn geworden, moge ook vóór de Hervorming de tweede beteekenis niet altijd met de eerste samengaan, omdat het recht van omgang zich verder uitstrekte dan het recht op wederdienst in de zielzorg, zeker is, dat de tweede meer geestelijke beteekenis vóór de Hervorming overheerschende was en onder termijnhuis werd verstaan, een huis, waar een, twee, soms zelfs drie paters meestal slechts tijdelijk woonden om in de stad of omgeving op vaste tijden te preeken en biecht te hooren.
In streken, waar een der vier genoemde bedelorden geregeld hulp in de zielzorg verleende, had deze in de voornaamste centra gewoonlijk ook een huis, waar de paters bij die gelegenheid onderdak vonden en op de doorreis overnacht[t]en.
In de notities van Pastoor J. Geerdink over Oldenzaal vindt men, dat zoowel de Franciscanen uit Zutphen als de Augustijnen (waarschijnlijk uit Albergen) te Oldenzaal kwamen voor het houden der vastenpreeken en van beide orden wordt ook in dezelfde notities vermeld, dat zij te Oldenzaal een termijnhuis hadden.
In dl. XI (1887) van het Archief voor de Geschiedenis van het Aartsbisdom Utrecht wordt op blz. 392 door Pastoor E. Geerdink volgens die notities meegedeeld, dat “de observanten (Franciscanen) te Zutphen de vastenpredikatiën in Oldenzaal hielden. Zij hadden”, zoo vervolgt hij, “een terminarishuis, waarin een Pater met eenen broeder logeerde en mochten vrij in de parochie termineeren.”
Met betrekking tot de Augustijnen deelen de Bijdragen tot de Geschiedenis van het Archidiaconaat en Aartspriesterschap Twenthe uit de nagelaten schriften en mededeelingen van wijlen J. Geerdink, Pastoor te Lutte, uitgegeven door E. Geerdink, pastoor te Vianen, op blz. 224 mede, dat ter plaatse, waar het klooster der Franciscanessen, die later den regel der H. Clara volgens de verzachtingen van Paus Urbanus volgden, nog voor 1380 gesticht, gebouwd werd: “voorheen een erf of huis (was) met name Belenink en (dit) gediend had voor termijnshuis der broeders Augustijnen. Waarschijnlijk zijn bedoeld de canonici regularis S. Augustini, die zich om dezen tijd in Twenthe en elders uitbreidden. Voor hun bestond een reglement, tenminste hier, niet te logeeren naar willekeur. Ook worden Augustijnen genoemd, die hier in de parochiekerk de vasten-predikatiën hielden.”
De bronnen van de beide notities van Pastoor J. Geerdink worden niet opgegeven, hetgeen zeker is te betreuren. Wij mogen ons echter op zijn speurzin en kritischen geest verlaten, te meer daar een termijnhuis der beide genoemde orden in een stad van de beteekenis van Oldenzaal in dien tijd zeer waarschijnlijk mag worden geacht.
De notitie over het termijnhuis der Franciscanen danken wij aan de publicatie van het Calendarium et Necrologium Ecclesiae S. Plechelmi in Oldenzalia, waarin op 6 Juni sprake is van een kloosterorde, die te Oldenzaal een huis had.
Zonder ook maar iets af te dingen op de waarde der daarbij gegeven mededeeling over het termijnhuis der Franciscanen, mag toch worden opgemerkt, dat zij, hoezeer in zichzelve te aanvaarden, niet strekt tot opheldering der plaats, ter verklaring waarvan zij wordt gegeven.
Daarin is niet sprake van de Franciscanen, doch van de broeders van Geldern, die wel geen anderen kunnen zijn dan de Carmelieten. Het Carmelietenklooster te Geldern had, gelijk ons uit andere bronnen bekend is, niet slechts te Utrecht (later klooster), te Zwolle, te Zutphen, te Deventer, te Doesburg, maar ook in nog andere steden termijnhuizen. Op de eerste plaats blijkt dit uit mededeelingen van het Necrologium van het Geldernsche klooster nog heden in de pastorie te Geldern en in copie ook in het klooster te Boxmeer bewaard. Vervolgens deelt ook de kroniek van het Historisch Genootschap van Utrecht van het jaar 1846 (blz. 90) twee stukken mede van 1 en 4 Mei 1489, waaruit het bestaan dier termijnhuizen – alleen Doesburg wordt niet uitdrukkelijk genoemd – blijkt.
De aanduiding in deze stukken, dat het klooster te Geldern nog andere termijnhuizen dan de genoemde had, wordt o.i. ten sterkste bevestigd door het Oldenzaalsch Calendarium et Necrologium. Hieruit toch blijkt, dat op 6 Juni overleed ridder Theodoricus van Holte en deze een fundatie maakte uit een stuk land genoemd de Jodevelderstede dicht bij het huis van de Broeders van Ghelve of Geldern, waarvan Jan Hampsink toen ter tijd thuisbewaarder was: “obüt Theodericus de Holte, miles, qui contulit tres solidos graves de arca sua dicta Jodevelderstede prope domum fratrum de Ghelve Johannis Hamesen custodis.”
Ten onrechte wordt hier door Pastoor E. Geerdink het woordje ‘et’ gevoegd tusschen ‘Ghelve’ en ‘Johannis’. De zin behoeft deze aanvulling in het geheel niet. Er blijkt des te duidelijker uit, wat trouwens Pastoor Geerdink er ook in gelezen heeft, dat hier sprake is van een termijnhuis, dat een huisbewaarder behoefde.
Onder die ‘fratres de Ghelve’ kunnen gelijk ik zeide, moeilijk anderen dan de Carmelieten worden verstaan. Dezen hadden te Geldern al sinds de eerste jaren der veertiende eeuw niet alleen een groot en voornaam klooster, maar zagen daaraan ook de parochiëele zielzorg voor de stad Geldern toegewezen, waardoor het klooster natuurlijk nog aan invloed won. Zeker is het, dat zij in den tijd, waarin het bovengenoemde handschrift met de aangehaalde mededeeling werd verrijkt de eenige Paters in Geldern waren. De Franciscanen hadden er in het geheel geen klooster. Wel kwamen er later Capucijnen, doch dit geschiedde eerst in het begin der 17de eeuw. Ook de Augustijnen hadden er geen klooster. Het is mogelijk, dat de Augustinessen, die er een klooster hadden, door een Pater Augustijn werden bediend, doch op hem kan de bedoelde uitdrukking natuurlijk niet slaan.
Sommigen zal het misschien eenigzins vreemd voorkomen, dat de naam Carmelieten niet uitdrukkelijk vermeld wordt, doch dit behoeft in het geheel niet te bevreemden, evenmin als het in dezen tijd eenige bevreemding wekt, te hooren spreken van de Zusters van Heithuijsen, en iedereen weet, dat onder dien naam de Zusters Franciscanessen worden aangeduid, die haar moederhuis te Heijthuijzen hebben. Soortgelijke voorbeelden zijn er in menigte aan te halen. In dien tijd was het Carmelietenklooster van Geldern het huis, vanwaar de Carmelieten deze streken bedienden en dat in deze streken, vooral in de voornaamste steden van het hertogdom Geldern en het graafschap Zutphen, maar ook nog daarbuiten vele termijnhuizen had. Gelijk men in Brabant in de dagen der Hollandsche Zending de Paters Carmelieten herhaaldelijk vindt aangeduid onder den naam van de Paters van Boxmeer en nu in Twente nog spreekt van de Paters van Zenderen, zal men hen in het begin der 15de eeuw meer dan eens hebben aangeduid met de naam van de Paters of Broeders van Geldern.
Over den tijd, waarin dit termijnhuis werd gesticht en bestond, geeft het genoemde handschrift slechts een vage aanduiding. Het Handschrift, dat in 1887 volgens zijn mededeeling nog in het bezit was van Pastoor E. Geerdink te Vianen, dagteekent van het begin der 15de eeuw, althans in dien zin, dat de eerste mededeelingen wel zoo goed als zeker zijn van de hand van Deken Henricus de Hond, die van 1409 tot 1416 pastoor te Oldenzaal was. Tot deze eerste mededeelingen behoort ook de aangehaalde. Deken de Hond schreef er nog bij, dat het bezit was overgegaan aan Aleidis van Eerden: “nunc Aleidis van Eerden”, terwijl Philippus Rovenius er in zijn tijd nog bijschreef, dat deze bij haar dood het bezit er van vermaakte aan Melchior Wijnhoff in 1560: “haec moriens reliquit Melchior Wijnhoff 1560”. Deze latere aanvullingen mogen we echter wel niet laten slaan op het aangeduide termijnhuis, doch alleen op het land in kwestie, wijl daaruit de fundatie moest worden betaald en kennis van den oogenblikkelijken bezitter daarvan dus noodig was. Wellicht kunnen de namen van drie achtereenvolgende bezitters strekken om de Jodevelderstede nader aan te duiden en daarmede ook de plaats, waar het termijnhuis der Paters Carmelieten lag.
Uit de aangehaalde mededeeling van Deken de Hond meen ik dan ook na al het voorafgaande niet zonder grond te mogen besluiten, dat het Carmelietenklooster te Geldern reeds in het begin der vijftiende eeuw te Oldenzaal een termijnhuis had, dat ten tijde van den dood van ridder Theodericus van Holte dit huis een dusdanige bekendheid bezat, dat men daarnaar een stuk land, dat reeds een eigen naam had, nog nader aanduidde, dat dit termijnhuis toen lag in de nabijheid van een stuk land, dat den naam van Jodevelderstede droeg, dat daarin een huisbewaarder woonde ten name van Johannes Hamesen of Hampsink, die de Paters en Broeders te verzorgen had, als zij op gestelde tijden te Oldenzaal kwamen om er te preeken, biecht te hooren of omgang te houden en dan hun intrek namen in het daarvoor bestemde termijnhuis.
Het is waarschijnlijk, dat de Paters het huis, dat zij eenmaal hadden behielden en dat zij niet prijs gaven, voor den tijd, waarop ook te Oldenzaal het verblijf voor de priesters zoo goed als onmogelijk was en het kerkelijk goed werd aangeslagen, dat is wel tot het begin der 17de eeuw.
Is tot nu toe de aangehaalde mededeeling de eenige bron, die ons iets bepaalds omtrent het termijnhuis der Carmelieten te Oldenzaal meedeelt, wij hopen, dat deze eene bijzonderheid leidt tot het ontdekken van vele andere en aldus met meer nauwkeurigheid het oude verblijf der Paters Carmelieten in de oude stad van Sint Plechelmus kunne worden omschreven.
Dr. Titus Brandsma, O.Carm.
Oss, 15 Januari 1923.
- Published in: Twentsche Courant, 1 February 1923 [NCI OP29.6]. ↑
© Nederlandse Provincie Karmelieten
Published: Titus Brandsma Instituut 2023