Heil den Dietschers

1933

Article

Heil den Dietschers

[1]

In de huidige tegenstellingen voelen we het als een weldaad, dat we kinderen zijn van den ouden Dietschen stam.

Een oogenblik bekruipt ons wel de vrees, dat we er te veel mee ingenomen zijn, omdat het als een ramp voor dezen tijd mag gelden, dat de volkeren zich steeds scherper tegenover elkander stellen, zich in zichzelve opsluiten, haast vergeten, dat, wat geldt voor de maatschappij en voor het volk, ook geldt van de wereldgemeenschap, bloei en vervolmaking van het menschelijk geslacht gebonden aan onderlingen dienst en erkenning van saamhoorigheid.

Maar dan dringt zich aan ons op, dat het eene niet tegenover het andere behoeft te worden gesteld, al doen het velen.

Dan zijn we gelukkig in de doorschouwing, dat wij onszelve kunnen zijn, fier en zelfbewust, en tegelijk er op bedacht kunnen wezen, door verleening en aanvaarding van onderlingen dienst de groote volkerengemeenschap te bevorderen.

Wij willen niet meegaan in de ziekelijke te ver gedreven zucht naar onafhankelijkheid van allen en van alles. Wij begrijpen, dat het leven ook van een volk de erkenning vraagt van betrekkingen en verhoudingen, waarin zij van elkander heel veel goeds ontvangen. Wij voelen de volkeren op elkander aangewezen en zien niets verderfelijker voor den vooruitgang, dan dat de banden, welke de volkeren aan elkander binden, worden verbroken.

Ons Nederlanders zit, om de begrensdheid van ons gebied, de beperkte voortbrengst van den grond, de productie der hier mogelijke industrie, het cosmopolitisme in het bloed en de geschiedenis leert ons, dat wij weliswaar van andere volkeren niet altijd weldaden hebben ontvangen, maar toch het verkeer met hen ons op alle gebied van cultuur heel veel moois en waardeerbaars heeft gebracht.

Maar we willen bij die erkenning niet ondergaan in het algemeene. Wij willen bij die erkenning onszelve zijn en blijven en dit te krachtiger, naarmate de betrekkingen met den vreemde dreigen ons eigen leven te ontnemen.

Dan komt de appetitus irascibilis in ons in werking en voelen wij er behoefte aan, onze liefde tot ons eigen volksbestaan weer luider uit te spreken, het bewustzijn daarvan in ons te verlevendigen, in het klare besef, hoeveel goeds er gelegen is in het eigen leven van een volk.

God heeft in de geschiedenis, welke een deel zijner menschen, samengebracht op den Nederlandschen grond, heeft doorgemaakt, dat deel der menschheid doen groeien tot een eigen volk, met eigen taal en zeden, met eigen aard en aanleg, met al die eigen eigenschappen, welke ten slotte volgens het bestel der Voorzienigheid de menschen groepeeren in vele volksgemeenschappen wier eigen bestaan en leven den ondergrond vormen van den bloei der geheele menschelijke samenleving.

Dat volksbestaan en dat volkseigene is aldus niet alleen een weldaad voor de leden der volksgemeenschap zelf, maar een weldaad ook voor het menschdom. Wij moeten dat nooit uit het oog verliezen, daaraan nooit onze waardeering onthouden.

Het is iets heiligs voor den mensch, iets, dat hij op prijs moet stellen als een waarborg voor een mooier, rijker leven, een bron van levenslust en werkkracht, een middel om de rijke differentiabiliteit der menschelijke natuur te doen stralen als een stroom van licht.

Dat is noch eigenliefde noch zelfzucht, het is liefde tot onszelve, die zich verdraagt met liefde en dienst voor anderen, met waardeering van het eigene ook in andere volkeren, omdat dat eigene voor hen een even groot en te waardeeren bezit [is] als voor ons.

Het is goed, dat wij ons af en toe eens bezinnen op onszelve, naar het eigene in onszelve vragen, wetend, dat dat eigene zoo’n machtige factor is ter vervolmaking. Het heeft nog een andere goede zijde, omdat het ons kan vrijwaren voor een eenzijdige ontwikkeling van dat eigene, maar al te zeer te vreezen, indien men er zich niet van tijd tot tijd op bezint om daarbij het wezenlijke en beteekenisvolle te scheiden van hetgeen veeleer een uitwas heeten moet.

En omdat de jonge Dietschers dat hier komen doen, daarom heet ik hen van harte welkom en ik hoop, dat hun Congres het mooie eigene van den Dietschen geest weer beter zal doen kennen en waardeeren.

Titus Brandsma, O. Carm.

Rector Magnificus, Nijmegen.

 


  1. Published in: Vox Carolina. Nijmeegsch Studenten Weekblad, Vol. VI-23, 7 April 1933 (Congresnummer), p. 2.

 

© Nederlandse Provincie Karmelieten

Published: Titus Brandsma Instituut 2024