Herdenkingsrede [Prof. van der Grinten]

1932

In memoriam

 

Gedachtenisrede

[1]

Het was een oogenblik, of over een zonnigen dag de nacht was gedaald. En we vroegen ons af, hoe na zooveel licht en kleur alles ineens zoo duister kon worden.

Maar het beeld was niet juist. We waren onder den diepen indruk weer te oppervlakkig.

Het is niet uit met Van der Grinten, onzen hoogvereerden collega, noch met zijn leven noch met zijn werk. [59]

Hij leeft en ook zijn werk blijft leven.

Hij heeft zoo mooi geleefd, dat hij een beter leven waardig was. Hij heeft zoo stoer en degelijk gewerkt, dat ook de dood dat werk niet doodt.

Op een blijden zomerschen dag is nog vóór den middag een zware wolk gekomen, die het zonlicht onderschepte, dat stralen bleef en niet gezien nog weldoen bleef door ongeziene stralen.

Dat is een juister beeld.

Wij willen een oogenblik de oogen heffen naar omhoog, de oogen van den geest naar de glorie van de eeuwigheid.

Wij weten, dat God goed is. En omdat wij daarvan innig zijn doordrongen, durven wij ons onzen ontslapen collega voorstellen als door God opgeroepen om het loon en de verheerlijking te ontvangen van den trouwen dienaar en herinneren we ons het woord, dat zullen schitteren aan het firmament, die velen hebben onderwezen in de wegen der gerechtigheid. Niet met woorden alleen, maar ook met de daad.

Dat woord is op hem van toepassing.

Nu wij op zijn leven terugzien, is heel dat leven een les in de gerechtigheid.

En in die les spreekt meer dan het verstand alleen. O, hij had dit. Reeds in zijn jeugd, wie met hem leerden en studeerden, zeiden het mij, deed hij zich kennen als begaafd met een scherp verstand en met een stalen geheugen. En we herinneren ons allen zijn scherpte van blik in de netelige kwesties van den dag, in de donkerte der hedendaagsche problemen. Op school en gymnasium, op de universiteit, zoowel als student als in zijn werkzaamheid als Hoogleeraar kwam de benijdenswaardige gave van inzicht en doorzicht steeds klaarder aan het licht. Maar hij was niet en kon niet wezen de koude intellectualist, hij kon niet leven in de kille abstactie van de werkelijkheid, hij moest de dingen in het leven zien en had oog voor het goede in de dingen. En dat gaf, naast bevrediging van het verstand, warmte aan het gemoed, liefde voor het ideaal, toewijding en trouw.

Het is een zegen, dat iemand als hij rechten heeft gestudeerd, het recht heeft onderwezen. Hij hield van het recht, hij zag er iets moois in, iets, waarvan de goede opvatting zooveel goed kon doen in de menschelijke samenleving. Hij moge, gekomen uit Struyken’s school van het positieve recht, niet op de eerste plaats de groote syntheticus zijn geweest, dien deze tijden misschien in overmoed vragen, evenals Struycken is hij meer syntheticus, dan sommige uitlatingen zouden kunnen doen denken, met zijn vereerden meester heeft hij open oog gehad voor de werkelijkheid en het recht levend weten te zien. En in dat leven van het recht zag hij de aanpassing aan den nood der tijden en de edele roeping van den rechtsgeleerde tot heil van de samenleving. Zoo bleef hij verre van den gevaarlijken weg der intuïtie en hield hij de noodzakelijkheid der nauwkeurige waarneming van de feiten steeds zelf in het oog en eischte hij die ook van zijn studenten. De opvatting van het levende recht kon bij hem niet ontaarden in een [60] wegdoezelen van de groote lijn. Onder velerlei opzicht wist hij er steeds de groote lijn in te zien en het is misschien die wondere mengeling van analyse en synthese, welke zijn artikelen en colleges, zijn adviezen en oordeelen zoo reëel en zoo bezonken, zoo aan de werkelijkheid aangepast en zoo aan de beginselen getoetst deden achten. Als ik hier van synthese spreek dan mag wel op den voorgrond worden gesteld, dat hij zoo klaar het recht geworteld zag in God en in de studie van het recht de hooge taak zag van den mensch, te ontdekken, hoe God maatschappij en Staat geordend wilde. Er lag in zijn liefde tot het recht en tot de rechtsstudie iets van het bewustzijn eener roeping, iets van strijden voor een ideaal, door menschelijke scherpzinnigheid en studie te ontdekken en in trouwe toewijding te verwezenlijken. Het recht was voor hem de orde, door God gewild en zoo maakte hij van zijn studie en van zijn leven als rechtsgeleerde een dienst van God.

Een dienst van de menschen tevens.

Het recht zag hij geheel in dienst van de menschelijke samenleving. Het recht geheel abstract zien, kon hij niet. Achter zijn boeken stonden de menschen, voor wie het recht omschreven werd, op wier gedragingen het moest worden toegepast, opdat zij steeds beter en zekerder in het bezit van goed zouden kunnen worden gesteld. Zijn hart klopte te warm, dan dat hij zich in zijn beschouwingen los kon maken van de menschen, tot wier heil hij een oplossing zon en studeerde. Hij had de rechtsstudie zoo oprecht lief en had schik in velerlei vragen hem gesteld, velerlei opdrachten hem gegeven, omdat hij er een weg in zag, waarlangs hij kwam tot een daad, die anderen menschen meer geluk waarborgde.

Hij was niet aanmatigend, hij was steeds bescheiden, maar toch sprak hij gaarne mede en nam hij met een zekere vreugde zitting in allerlei commissies en besturen, omdat hij graag opkwam voor velen, die onjuiste opvattingen van het recht, minder klaar inzicht in de verhoudingen tot machtelooze slachtoffers maakten.

Die hooge opvatting van het recht en die edele gezindheid met betrekking tot den evenmensch deden hem ook die hoofschheid van vormen zich eigen maken, die wij steeds in hem hebben mogen bewonderen. Hoewel scherp in zijn oordeel was hij nooit scherp in den vorm en wist hij de meest afwijkende meening met oprecht vriendelijke woorden tegemoet te treden. Het temperament ontbrak hem niet, maar hij wist het op meesterlijke wijze te beheerschen, zoo, dat het wel warmte en gloed gaf aan hetgeen hij voordroeg, wel leven gaf aan zijn woord en geschrift, maar nooit ten koste van een ander, of zoo, dat hij gewild een ander onaangenaam was. Zou zijn woord dit hebben moeten zijn, dan zweeg hij liever. En dikwijls heeft hij gezwegen, waar minder beheerschte naturen zich niet stil zouden hebben gehouden. En in dat zwijgen op zijn tijd was hij alweer een voorbeeld.

Zoo was en bleef hij onze man, toen wij zochten naar den juisten persoon voor het gewichtig ambt van Secretaris van onzen Senaat, bewaarder van de vormen, grondlegger eener traditie. Naar binnen [61] en naar buiten heeft hij het verstaan, de juiste vormen te kiezen en te onderhouden, zoodat wij niet alleen met tevredenheid en erkentelijkheid zijn verdiensten in deze hoedanigheid herdenken, maar ook hier zijn voorbeeld een les voor ons is. Hier is iemand heengegaan, die de ambtelijke taak van het Secretariaat van den Senaat als een trouw vriend vervulde en het ook alleen op zich nam, omdat hij er ons een genoegen mee deed. Nog meer om den vriendendienst, dien hij er ons in bewees, dan om het werk, hoe voortreffelijk ook steeds, huldigen wij hem, die bijna onafgebroken sinds de oprichting der Universiteit haar Secretaris was, voor het vele, dat hij in die hoedanigheid voor de Universiteit en voor ons allen heeft gedaan. Het is tenslotte bij het groote wetenschappelijk en vormend werk, dat hij aan onze Universiteit verrichtte, van ondergeschikt belang, maar toch mag het niet buiten dankbare beschouwing blijven, omdat het hem teekent in een zijner meest benijdenswaardige eigenschappen, het kenmerk der kinderen Gods, de liefde en dienstvaardigheid, de liefde en de hoofschheid, de liefde en de zelfbeheersching.

Wij hebben een vriend verloren.

Wij achten hem om zijn omvattende minutieuze en toch breede en diepe wetenschap. Hierom vooral is hij na een werkzaam leven als Commies-Redacteur en Secretaris dezer Gemeente bij de oprichting der R.K. Universiteit tot Hoogleeraar in Staatsrecht en Administratief Recht gekozen, maar zijn wetenschap wordt in zijn persoonlijkheid nog heerlijker en rijker, omdat zij in en door zijn persoonlijkheid hoogachting en eerbied afdwong, levend werd als een weldaad voor de samenleving.

Dit straalt nog duidelijker uit, als wij nog een oogenblik gedachtig, hoe hij in deze Gemeente vooral als Gemeente-Secretaris zoo prachtig werk verrichte en in de weinige jaren, dat hij deze functie vervulde, zooveel deed, dat er nog met veel erkentelijkheid aan wordt teruggedacht, zien hoe hij, als Hoogleeraar man van de wetenschap geworden, Nijmegen niet kon vergeten en in tal van Besturen bleef werken tot steun van heel veel instellingen in deze stad. Hij was een harer eerste burgers, wien het wel der stad ter harte ging, die midden in haar leven stond en de gave verstond om zonder schade voor de wetenschap, integendeel met gelukkig gevolg voor haar, omdat het haar levend hield, zijn wetenschap en vaardigheid in dienst bleef stellen van de stad. Als Curator van het Gymnasium, Regent van het Canisius-ziekenhuis, mede-oprichter der R.K. Volksuniversiteit, ijverig bestuurslid van de Openbare Leeszaal en vooral de toegewijde Secretaris van de Woningvereeniging ‘Nijmegen’ enz. enz. heeft hij niet met woorden, maar met daden van geduld en trouw getoond veel voor de stad en haar inwoners te voelen en over te hebben. Wij, die als Senaat der R.K. Universiteit erkentelijkheid gevoelen voor het vele, dat de stad Nijmegen doet en gedaan heeft voor de tot-stand-koming en bloei van de Universiteit, wij stellen met blijdschap vast, dat deze leidende figuur van onze Universiteit met zooveel liefde en trouw deze stad heeft gediend en haar cultureele belangen in hooge mate heeft [62] bevorderd. Ook hierin laat hij een leemte achter, die wij niet gemakkelijk aanvullen.

Hoe lief hij echter Nijmegen had en tal van functies vervulde in het belang dezer stad, zijn wetenschap en zijn bereidvaardigheid brachten als vanzelf mee, dat zijn maatschappelijk en staatkundig werk niet tot de stad beperkt bleef. Hij werd een figuur in het land. De nationale wetenschappelijke vereenigingen, katholieke en niet-katholieke, stelden prijs op zijn medewerking. Hij was de erkende en om zijn tact hoog gewaardeerde Voorzitter van de Rechtskundige Afdeeling van de Katholieke Wetenschappelijke Vereeniging en als zoodanig lid van haar Hoofdbestuur. Tevens was hij Bestuurslid van de Nederlandsche Juristenvereeniging. Hij was voor deze posten de aangewezen man, omdat hij in tijdschriften te veel om op te noemen, in dagbladen en in tal van afzonderlijk uitgegeven boeken en brochures niet ophield, zijn klare en objectieve uiteenzettingen te geven en oplossingen aan de hand te doen in brandende en netelige vragen en door anderen gegeven aanwijzingen met vriendelijke kritiek te bespreken en aan een goed gefundeerd oordeel te onderwerpen.

Zoo werd hij en was hij sinds jaren een leidende persoon in het maatschappelijk en staatkundig leven, naar wiens oordeel werd uitgezien, naar wiens aanwijzingen men luisterde, wiens wenken men in breeden kring opvolgde, wiens inzicht en besluit ook door de hooge Landsregeering en het Bestuur van meer dan één Provincie blijkens zijn benoeming in tal van regeeringscommissies op bijzonder hoogen prijs werden gesteld.

Zoo is zijn heengaan een verlies niet slechts voor de Universiteit, maar voor het land, niet slechts voor de katholieke, maar voor de nationale zaak, niet-katholieke bladen schromen niet het dezer dagen openlijk te erkennen, de hoog gewaardeerde aanwezigheid bij zijn Uitvaart van vertegenwoordigers der andere Universiteiten is er ons mede een bewijs van. Zoo is zijn heengaan een verlies niet slechts voor de wetenschap in abstracto, maar ook voor haar zoo noodzakelijk levenden invloed op het maatschappelijk en staatkundig leven. Waar onze Universiteit niet het minst tot roeping heeft, aan de wetenschap dien levenden invloed te schenken in onze Nederlandschen Staat, daar voelen wij het heengaan van collega van der Grinten als een vreeselijke kortwieking van de vleugels, die wij zouden willen en moeten uitslaan om den invloed der Katholieke wetenschap uit te dragen over ons vaderland.

Het beeld van dezen man is echter niet ten voeten uit geteekend, indien hij ook niet gezien wordt in den kring, waarin hij als mensch op zoo bijzondere wijze te vereeren en te bewonderen is, als vader.

In beslag genomen door wetenschappelijk en maatschappelijk werk, zoo, dat men zeggen zou, dat er voor het huiselijk leven nauwelijks tijd kon overblijven, hebben zijn gaven naar geest en hart hem toch daar vooral een plaats doen verwerven, die als ideaal kan worden beschouwd. Hij was de geliefde vader, de beminde echtgenoot en wederkeerig droeg hij vrouw en kinderen de warmste, de teerste liefde [63] toe. Een blijde sfeer was er in het huisgezin, een sfeer, die weldadig aandeed bij elk bezoek, een sfeer, die hij in trouwe samenwerking met zijn echtgenoote had weten te scheppen van ongekunstelde vriendelijkheid, van oprecht met elkander medeleven, van dienstbaarheid en offervaardigheid voor hetgeen plicht gebiedt en toekomst vraagt. Al te vroeg, naar menschelijke berekening, is hier de vader weggerukt uit den kring der zijnen, maar twintig jaren huwelijksleven hebben in het gezin toch een sfeer geschapen, waarin nog lang de goede invloed der vaderlijke leiding zal blijven voortleven, waar men niet alleen trotsch zal blijven zulk een echtgenoot, zulk een vader te hebben gehad, maar waar het overgeleverde woord en voorbeeld zal voortgaan den goeden invloed uit te oefenen, welken het levende steeds had.

Wij hebben de figuur van onzen beminden collega gezien in zijn leven en werken in den korten levenstijd hem toegemeten. Wij hebben ze gezien, niet op de eerste plaats gelijk die thans zijn afgesneden, maar gelijk zij voortleven niet slechts in onze ach al te korte herinnering, maar in de eeuwigheid, omdat het goede daden waren en openbaringen van geloof en liefde. Zoo blijven zij leven. Zoo blijven zij stralen. Onze verbeelding jaagt de wolken weg, die voor zijn beeltenis staan en wij zien ze in grooter glorie, omdat wij nu zijn werken zien in het licht der eeuwigheid. Zijn werken kunnen dit licht verdragen. Hun luister taant niet in dat licht. En eenmaal komt de dag, dat geen verbeelding, maar werkelijkheid de wolken scheurt en zalig wij, als wij dan den luister uitstralen, dien wij thans als een aureool zien rondom dezen dienaar Gods, die velen – en ook ons – heeft onderwezen in de wegen der gerechtigheid.

Wij danken God, die hem ons gaf.

 


  1. Memorial speech to the Senate of the University, in a closed meeting prior to the funeral mass of Prof Mr. Dr. Josephus Hubertus Petrus Maria van der Grinten, 9 November 1932. Published in: Jaarboek der St. Radboudstichting 1933, p. 58-63. First published in: Vox Carolina, Nijmeegsch Studenten Weekblad, Vol. VI-6a, 11 November 1932.

© Nederlandse Provincie Karmelieten

Published: Titus Brandsma Instituut 2024