1939
Book
Herinneringen aan St. Willibrord in Friesland
Ter Inleiding
Het eeuwfeest van den groten Apostel van Nederland, Sint Willibrord heeft verheugender wijze aandacht doen vragen voor zijn veelzijdige werkzaamheden ten bate van ons vaderland.
Tal van bladen gaven artikelen over zijn leven en werken. Geleerde Genootschappen stelden er prijs op, in vergaderingen van betekenis zijn persoon en zijn werk door de meest bevoegden te doen belichten.
Het aantal spelen, dat werd geschreven en opgevoerd, doet zien, dat ook langs deze meer aanschouwelijke weg de belangstelling en verering voor den groten Apostel in ruime mate wordt gewekt.
Daarnaast vraagt een schitterende tentoonstelling aandacht voor tal van oude herinneringen aan Sint Willibrord en aan de tijd van het eerste Christendom in Nederland, aan welks vestiging en verbreiding hij zulk een groot aandeel had.
In de Universiteitsbibliotheek te Utrecht mocht ik de oude muziek op zijn liturgische verering terugvinden, waardoor de gelegenheid werd geschapen, ons weer met onze voorvaderen te verenigen in de hulde, eeuwen geleden door hen aan den Apostel van Nederland gebracht. Bij de opening der tentoonstelling te Utrecht werd onder leiding van Pater Dr. Caecilianus Huigens die oude muziek weer gezongen.
Belangrijk zijn ook de nieuwe boeken, dit jaar over Sint Willibrord verschenen. De rij werd geopend door het meest belangrijke en imponerende proefschrift van de Leuvense Universiteit van de hand van Pater Verbist.
Prof. Dr. Willibrord Lampen, die reeds vroeger een eerste proeve gaf van een leven van Sint Willibrord, gaf in de serie ‘Patria’ een nieuw werk, [4] dat het oude geheel in de schaduw stelt en ons in beknopte vorm een mooi en rijk beeld geeft van zijn vereerden Patroon. Met tal van kleine bijzonderheden vult hij onze voorstelling van Sint Willibrord aan en slaagt hij er in, die voorstelling te verscherpen. De Norbertijnse Archivaris E. Erens schenkt ons dezer dagen eveneens een boek over Sint Willibrords leven en werken, dat men, te beoordelen naar stukken, reeds eerder in verschillende bladen verschenen, als een aanwinst voor de Sint Willibrordusliteratuur mag beschouwen. Bijzondere waardering heeft ook een kleine studie van Dr. P.C. Boeren gevonden over Sint Willibrord als Apostel van Brabant.
Heel verblijdend is ook geweest, dat een Nederlandse Bedevaart met den Aartsbisschop van Utrecht en de Bisschoppen van ’s Hertogenbosch en Haarlem aan het Hoofd naar Echternach toog om ter gelegenheid van dit eeuwfeest aan zijn graf ook van uit Nederland hulde te brengen aan den Apostel van ons vaderland, wiens roem de Nederlandse posterijen door de uitgave van twee zegels over de gehele wereld dragen.
Maar ik zie in al die hulde, hoe veelzijdig ook gebracht, nog een leemte, die om aanvulling vraagt.
Ik juich het van harte toe, dat men nadruk legt op de veel omvattende apostolische arbeid van den H. Willibrord, dat men den Bisschop der Friezen werkzaam toont op het brede veld, dat hem onder die titel blijkt toegemeten.
Het zou geheel onjuist zijn, den Bisschop der Friezen als Apostel op te eisen voor Friesland, ook al neemt men de grenzen van Friesland zo uitgebreid als ze eens, maar niet meer in de tijd van Sint Willibrord of eerst daarna waren.
Maar nu het terrein van zijn werkzaamheid ons in boeken en spelen opnieuw en vaak verrassend onder de ogen wordt gebracht, nu valt ’t op, hoe weinig ernstige aandacht is geschonken aan de plaats, die Sint Willibrord inneemt in de geschiedenis van het eigenlijke Friesland. Pater Verbist gaat zover in zijn overigens zeer te waarderen werk, dat hij de mening durft uitspreken, dat Sint Willibrords apostolische werkzaamheid zich niet [5] verder heeft uitgestrekt dan tot aan de Zuiderzee, al komt hij met die verklaring op een andere plaats wel enigszins in tegenspraak door diens verblijf op Ameland niet geheel te verwerpen. Professor Lampen zwijgt bij de vermelding van oude Sint Willibrordskerken, bronnen of putten geheel over Friesland en komt niet verder dan tot de erkenning, dat, waar Alcuin spreekt van Willibrords verblijf op Fositesland en sommigen daarin Helgoland of Texel zien, men er dan nog eerder Ameland onder zou verstaan, echter met de bemerking, dat dit moeilijk tussen Friesland en Denemarken kan worden geplaatst. Ook Dr. Boeren vergeet bij het noemen van bronnen, putten en oude kerken, waarin de gedachtenis aan Sint Willibrord wordt bewaard, alles wat daarover van Friesland valt te vermelden.
Zo wordt de voorstelling gewekt, dat Friesland nauwelijks een belangrijke traditie aan Sint Willibrord bewaart, dat alle spoor van oude Sint-Willibordsverering daar ontbreekt.
Mij dunkt, Katholiek Friesland, dat op zo schitterende wijze de nagedachtenis aan Sint Bonifatius in ere houdt, zou te kort schieten in dank, welke het aan Sint Willibrord als Apostel is verschuldigd, als het niet ter gelegenheid van dit eeuwfeest, nu elk hem als om strijd huldigt, aandacht vroeg voor hetgeen binnen zijn grenzen wijst op oude en overoude verering van Sint Willibrord als Apostel, zeer in het bijzonder ook van het tegenwoordige Friesland.
Ik zoek hiermede geen Friese glorie. Maar ik zou niet gaarne aan St. Willibrord onthouden zien, wat hem m.i. op goede gronden toekomt. Het eeuwfeest van Sint Willibrord mag niet getekend zijn met een miskenning van zijn betekenis voor Friesland, zoals wij het thans kennen.
Er is en er wordt gesproken van bronnen en putten, waaraan de naam van Sint Willibrord bij het volk is verbonden. Men beschouwt deze als zeer belangrijke aanwijzingen voor het bepalen van het arbeidsveld van den Apostel. Ik meen, dat onder die putten en bronnen twee in Friesland heel bijzondere aandacht verdienen. Allereerst die [6] op Ameland tussen Nes en Buren. Vervolgens die te Wolsum aan het einde van de Borne of Middelzee. Onder de kerken van ouds aan Sint Willibrord gewijd komen mij die van Holwerd heel boven in Friesland aan de mond van diezelfde Borne of Middelzee en die te Goïnga bij Sneek aan het einde er van, van niet geringe betekenis voor, nog meer, als wij die kerken in verband brengen met het verblijf van Sint Willibrord op Ameland en de bronnen te Nes en te Wolsum.
Over de gronden, welke pleiten voor Ameland als het eiland, eens Fositesland genaamd, waar Willibrord preekte en doopte, gaan de bovengenoemde schrijvers al te licht heen. Het komt mij voor, dat bij ernstige bestudering van hetgeen omtrent dit eiland en de werkzaamheid van Sint Willibrord bekend is, inderdaad sterke argumenten pleiten voor vereenzelviging van dit eiland met het tegenwoordige Ameland.
Heel merkwaardig is eindelijk de plaats, de heel bijzondere plaats, welke in het vermaarde oude Friese recht aan Sint Willibrord wordt gegeven als kerstener van Friesland, terwijl over Sint Bonifatius wordt gezwegen.
Over deze vijf monumenten van Sint Willibrord in Friesland zou ik gaarne iets meer zeggen.
Sint Willibrord op Forsetisland
In het leven van Sint Willibrord, ons door den beroemden Alcuin nagelaten, wordt ons een zeer belangrijke bijzonderheid meegedeeld over zijn reis naar Denemarken en zijn terugkeer vandaar over zee naar Friesland.
Men heeft natuurlijk wel eens de vraag gesteld, of wij waarde aan de mededelingen van Alcuin mogen toekennen.
Het komt mij voor, dat zijn gezag hier betrekkelijk hoog mag worden aangeslagen. Zeker, zijn werk is een middeleeuws heiligenleven en het wonderbare, dat den held tot een uitverkorene Gods moet stempelen, ontbreekt hier allerminst, de heldenverering heeft in zijn verhaal een plaats, maar dat neemt niet weg, dat hij, de grondlegger en [7] vader der Carolingische renaissance in deze streken, wel eens de eerste minister en minister van onderwijs van Karel den Groote genoemd, de leider van de keizerlijke school, de Engelsman, reeds in Italië beroemd geworden en door den Frankischen vorst gewonnen om hem bij te staan in zijn pogingen om in zijn rijk wetenschap en kunst te bevorderen, een man van betekenis en gezag mag worden genoemd, als hij het tot zijn taak rekent, in deze streken juist een levensbeeld te geven van den man, die op godsdienstig gebied zijn voorloper was, de weg voor hem baande en op kerkelijk gebied heeft gedaan, wat Alcuin zelf op het gebied van onderwijs, kunst en wetenschap heeft trachten te doen. Hij kwam hier een dertig jaar na Sint Willibrords dood en heeft zeer zeker vele mededelingen ontvangen van personen, die Willibrord persoonlijk hebben gekend en hetgeen zij Alcuin mededeelden, van oor- en ooggetuigen hebben vernomen.
Alcuin nu verhaalt ons in zijn ‘Leven van Sint Willibrord’, dat deze, terugkomend van Denemarken, waar hij tevergeefs beproefd had, den koning te bekeren, in het grensgebied van Friezen en Denen “in confinio Fresonum atque Danorum” aan een eiland kwam, dat naar een hunner goden Fosite door de bewoners Fositesland genoemd werd.
Onze tegenwoordige kennis van de Mythologie maakt het wel zeker, dat onder deze naam niemand anders is aangeduid dan Forseti, de uit de Edda bekende god van het recht. Bij de verwantschap, welke er tussen de Friese en Noorse Mythologie bestaat, is het optreden van de verering van dezen rechtsgod in Friesland heel aannemelijk. Over dezen God wordt ook gesproken in het leven van Sint Ludger. Hij heet daar Foseti, in een later handschrift Foste. Prof. Siebs, de grote kenner van het oud-Fries, acht het uitgesloten, dat de tweede lettergreep van de naam een i zou hebben gehad, omdat onder invloed daarvan de o van de eerste een ‘umlaut’ zou hebben gekregen, d.w.z. een omvorming naar de eu-klank zou hebben ondergaan. Met prof. Siebs ziet o.a. Dr. Kalma nog een bezwaar in het ontbreken van de r in de door [8] Alcuin gebezigde naam. Maar een voorbeeld, dat historisch vaststaat, zegt ons duidelijk genoeg, dat dit bezwaar geen steek kan houden. Het oude klooster Foswerd komt naar de opgaven van von Richthofen in zijn Untersuchungen dl. II in 1338 voor als Furswarth, in 1390 als Furswerth, in 1438 als Forswert. Dr. Kalma haalt zelf uit de Oudfriese Oorkonden van P. Sipma, dl. I een oorkonde aan uit het jaar 1483, waarin het klooster Foswerd nog altijd Forswert wordt genoemd.
Dit voorbeeld is te strakker klemmend, omdat de naam van dit klooster m.i. juist de oude naam Foste en Forseti bewaart en niets anders betekent dan Forsetiswaard, Fosteswerd, Foswerd. Doch daarover later. Wij moeten de naam Fosite uit het oude leven van Sint Willibrord wel beschouwen als een verschreven vorm van de naam in het leven van Sint Ludger Foseti en in beide vormen een samentrekking zien met wegvallen van de r. Het verhaal van Alcuin doet ons derhalve Sint Willibrord kennen als den bestrijder van Forseti, den God van het oude recht, tegenover wien hij de prediker werd van een nieuw recht.
Het is merkwaardig, hoe sterk dit bevestigd wordt in de omschrijving van het oude Friese recht, waar dit juist een der glorie-titels van Sint Willibrord wordt genoemd. Doch ook hierover later meer.
Op dit eiland dan, aan den god ‘Forseti’ gewijd, landde Sint Willibrord. Hij vond er heiligdommen, waar deze godheid werd vereerd. En zo hoog was de verering der heidenen voor dezen god, dat zij het een schennis van diens heiligdom achtten, daarvan iets met de handen aan te raken. Zelfs de dieren welke er weidden mocht men niet aanraken en werden als heilig beschouwd. Wel mocht men water scheppen uit de bron van het heiligdom maar slechts in het diepste stilzwijgen. Radboud, de koning der Friezen, handhaafde met grote gestrengheid deze traditie en aarzelde niet, de schenners van dit heiligdom met een wrede dood te straffen.
Als Sint Willibrord met zijn reisgezelschap, dat we ons niet te klein moeten voorstellen, maar veel [9] meer als een hele expeditie, waarvan de leider een hoge staat voerde en kwam als afgezant van een vreemd vorst of van een ander volk en met zich een geheel gezelschap voerde van verschillende tientallen personen, op ’t eiland aankomt, is dit een hele gebeurtenis. Men zal hem met eer en onderscheiding, volgens het oude gastrecht, hebben ontvangen en van hem hebben verwacht, dat hij de rechten en wetten van het volk, dat hem gastvrijheid verleende, zou eerbiedigen. Men zal hem gewezen hebben op de heiligdommen van het eiland en gesproken hebben van de godheid, die er door de bevolking werd vereerd. Doch dit was juist wat Willibrord opwekte een daad te stellen. die hen overtuigen moest van de bedriegelijke grondslag van hun godsdienst.
Slechts in dit hoger licht bezien, kunnen wij zijn daad verantwoord noemen, die anders beschouwd zou moeten worden als een schending der gastvrijheid. Dat heeft Sint Willibrord er niet mee willen doen, integendeel, hij was er van overtuigd, dat hij in ruil voor het goede hem geboden, verplicht was, deze eilandbewoners te overtuigen van het bedriegelijke van hun godsdienst en tot het ware geloof te brengen. Hij meende hun meer te geven, dan hij hun ogenschijnlijk ontnam.
Uit Denemarken had Sint Willibrord dertig jongens meegebracht, waarschijnlijk uit dienstbaarheid vrijgekocht. Dat hij dezen zo maar mee kon nemen, bewijst wel, dat hij met niet zulk een kleine expeditie naar Denemarken toog en vandaar terugkwam. Alcuin verhaalt, dat Willibrord op Fositeseiland 3 personen doopte, wellicht eerstelingen van de meegenomen Denen. Het klinkt anders enigszins vreemd, dat aanstonds als hij op het eiland komt, er ook dopelingen zijn. Denken wij aan de dertig Deense jongens, dan is het heel aannemelijk, dat hij er al spoedig enigen van doopte.
Maar waar in Alcuins verhaal de nadruk valt, is, dat Sint Willibrord dit doopsel toedient op de plaats, aan den god Forseti gewijd, waar het strengste stilzwijgen moest worden in acht genomen, dat hij doopt onder het luide uitspreken van [10] de woorden: “Ik doop u in den naam van den Vader, van den Zoon en van den H. Geest.”
Bovendien laat hij beesten, die daar liepen, vangen, slachten en eten.
Sint Willibrord voor Radboud
Het is te begrijpen, dat de vermetele daad van Sint Willibrord nog meer de ontsteltenis dan de woede van het bijgelovige volk opwekte.
Zij verwachtten, dat de schenners van hun heiligdom door den god op vreselijke wijze zouden worden gestraft, van hun verstand of van hun leven zouden worden beroofd. Tot hun niet geringe ontsteltenis gebeurde er echter niets.
Maar al strafte de godheid niet zelf, de heiligschennende daad mocht toch niet ongewroken blijven. En zo zien we de bewoners van het eiland naar den koning gaan, die er blijkbaar vertoefde, om van hem een uitspraak over dit onrecht te ontvangen en hem de eer van de godheid te laten wreken. Merkwaardig in hoge mate is nu, wat Radboud doet. Het gastrecht verbiedt hem, zijn gasten te doden of zelfs te straffen. Maar hij neemt zijn toevlucht tot een Godsoordeel om zo den heiligschenner te kunnen doden.
Drie dagen lang wordt telkens driemaal het lot over Sint Willibrord en zijn gezellen geworpen. Het blijft den Apostel gunstig maar tenslotte valt het ongunstig uit voor één zijner gezellen. Deze sterft als zoenoffer voor allen. Met zijn dood acht de Koning de daad blijkbaar voldoende gewroken. Maar hij vraagt den hogen vreemdeling niet langer gebruik te maken van zijn gastvrijheid en naar den koning der Franken Pippijn terug te gaan. “Met ere” voegt Alcuin hier nog bij.
Merkwaardig is het onderhoud, dat Alcuin als tussen Koning en Bisschop gevoerd onder woorden brengt.
Wij kunnen ons voorstellen, dat Radboud geërgerd en verstoord was, toen hij Willibrord voor zich liet komen na de schennis, welke hij aan Forsetis heiligdommen had durven plegen, en in scherpe bewoordingen zal zijn uit gevallen. Hij [11] laakte het hevig, dat hij de heilige plaats had ontwijd en den hoogvereerden God met oneer had bejegend.
Maar daar stonden twee sterke en moedige mannen tegenover elkander. Willibrord versaagde niet, al zag hij zich van doodsgevaar omringd, en antwoordde onverschrokken: “Het is geen God, dien gij vereert, het is een boze geest, o koning, die u in een allerverderfelijkste dwaling gevangen houdt om uw ziel aan de eeuwige vlammen prijs te geven. Er is maar één God, die hemel en aarde, de zee en alles, wat daarin is, heeft geschapen. Wie in Hem gelooft en Hem vereert, zal het eeuwig leven verwerven. Diens dienaar ben ik en ik geef heden getuigenis van Hem voor u, opdat gij eindelijk toch de ijdelheid inziet van de oude dwaling, die uw vaderen in ere hebben gehouden, en opdat gij, gelovend in den énen almachtigen God, onzen Heer Jezus Christus, en gedoopt in de bron des levens, al uw zonden afwast en met verwerping van alle zonde en ongerechtigheid als een nieuw mens leven moogt in matigheid, gerechtigheid en heiligheid. Als gij dit doet, zult gij met God en Zijne Heiligen de eeuwige heerlijkheid bezitten. Als gij mij echter, die u de weg des heils komt tonen, terugwijst, weet dan allerzekerst, dat gij met den bozen geest, dien gij vereert, de eeuwige straffen en het vuur der hel zult moeten lijden.”
Dat was vrijmoedige taal. Alcuin verhaalt ons, dat dit onverschrokken woord indruk maakte en in plaats van ’s Konings woede te prikkelen, deze in bewondering deed overslaan. Moed was voor deze mannen, in de strijd groot gebracht en gehard, iets, dat ook in den vijand bewondering afdwong en waarvoor zij eerbied toonden.
“Ik zie”, zeide de koning, “dat onze bedreigingen u geen vrees hebben aangejaagd en uw woorden al even moedig zijn als uw daden”.
En daarom liet hij Sint Willibrord ook met ere vertrekken en zijn reis naar het land der Franken voortzetten.
Wij moeten ons de verhouding tussen de Friezen en Franken in die tijd niet al te vijandig denken. Er was vrede tussen beiden, zeker, een gewapende [12] vrede, maar toch na de verwoede strijd een vredesbestand, bezegeld en bevestigd zelfs door het huwelijk van een dochter van Radboud met Pippijns zoon Grimoald, een vredesbestand, dat eigenlijk eerst in 714 bij de dood van Pippijn door Radboud werd verbroken, omdat hij toen weer zwakheid en scheuring zag in de geduchte macht der Franken. Toen sloot Radboud zich aan bij de vijanden van het huis van den overledene, heroverde, wat hij vroeger had verloren en drong met zijn vloot zelfs door tot Keulen en versloeg Pippijns zoon Karel Martel zo geweldig, dat Utrecht en Dorestadt weer geruime tijd in Friese handen kwamen, Sint Willibrords werk te Utrecht geheel werd te niet gedaan, zijn stichtingen verwoest werden en hij zelf moest vluchten.
Maar uit het leven van Sint Bonifatius is bekend dat, toen deze in 716 in Dorestadt landde, Sint Willibrord gevlucht en het Utrechtse kerkje verwoest vond, ook toen zelfs Radboud, dien hij in Utrecht ging begroeten, hem, den Angelsaksischen monnik, met ere ontving en hem niet belette in zijn gebied te prediken, al liep dit voor Bonifatius op een teleurstelling uit.
Als wij bedenken, dat Radboud Sint Willibrord “met ere” dat minstens een vrijgeleide betekent, naar Pippijn terugzond, dan klinkt het zeer aannemelijk, dat deze bij de stormen, waarmede hij blijkens het verhaal te kampen had, de veiligste weg, door het land der Friezen zelf zal hebben genomen.
Wij denken ons daarvoor geen andere, dan later ook Sint Bonifatius wel schijnt te hebben gekozen, de weg door de Friese Middelzee, van ouds de Borne genoemd, welke, waar ze doodloopt, bij Wolsum een verbinding had met de oude Wijmers, waarlangs men over Woudsend en het Slotermeer langs Tacozijl in de Zuiderzee, het Flevomeer, kon komen. Wij voelen ons te meer tot deze weg door Friesland getrokken, omdat, gelijk we reeds zeiden, Wolsum aan het einde van die Middelzee aan de oude Wijmers gelegen, op merkwaardige wijze in zijn ‘Willibrordus’-fontein de herinnering aan Sint Willibrord bewaart en ook in zijn Kerkpatroon Sint [13] Pancratius allersterkste aanwijzingen geeft, een der oudste heiligdommen van Friesland te zijn, nog gesticht door de eerste Angelsaksische geloofsverkondigers.
Ook de oude Sint-Willibrordskerken te Holwerd aan de monding, te Goïnga bij Sneek aan het einde van die Middelzee leiden ons langs die weg.
We lopen hiermede echter op onze redenering vooruit en moeten terug naar Forsetisland, dat allereerst zelf een nadere bepaling vraagt.
Wat is uit het verhaal van Alcuin daaromtrent wel komen vast te staan?
Allereerst, dat het een eiland is, dat toen tot het rechtsgebied van Koning Radboud behoorde. Hoe had deze anders te oordelen, nog wel over leven en dood, bij een schennis van Forsetis heiligdom?
Het is van het hoogste belang, dit in aanmerking te nemen, wanneer de vraag wordt gesteld, welk eiland onder dit Fosites- of beter Forsetis-land wordt aangeduid.
Zeker is het, dat de aanwijzing uiterst sober is en aanleiding is geworden tot verschillende gissingen.
Onder invloed van den Bremensen Domscholaster Adam van Bremen, wiens dood men stelt in 1085 en die ons in vier boeken een Hamburgse Kerkgeschiedenis heeft nagelaten, o.a. uitgegeven in de Patrologia latina van Migne, is men vrij algemeen Helgoland als Forsetis-land gaan beschouwen. Leest men echter aandachtig, wat Adam van Bremen schrijft, dan is diens getuigenis uiterst zwak en steunt hij bij zijn bewering op Alcuins leven van Sint Willibrord en noemt hij Helgoland als zodanig, omdat hij dit beschouwt als gelegen “in confinio Fresonum atque Danorum” “op de grens van Friezen en Denen.”
In de laatste tijd heeft Prof. Siebs uit Breslau, die de onmogelijkheid heeft ingezien, Helgoland als zodanig te beschouwen, als zijn mening aangegeven, dat in plaats van Helgoland veeleer een der Hollandse eilanden daarvoor in aanmerking kwam. Hij noemt Texel, Kinheim, Noord-Holland zelf, zonder echter m.i. genoegzaam diep op de vraag in te gaan. [14]
Een derde mening is, dat geen ander eiland is bedoeld dan Ameland. Wij spreken ons onomwonden voor deze laatste mening uit, maar moeten toch de gronden van hen, die anders hebben geoordeeld, aan een onderzoek onderwerpen.
De H. Ludger op Forsetisland
Niet alleen Sint Willibrord kwam op Forsetisland en preekte en doopte er, maar de herinnering, welke aan zijn stoute daad voortleefde, deed Karel den Groote besluiten, er een nieuwen onverschrokken geloofsverkondiger heen te zenden, opdat het door Willibrord uitgestrooide zaad toch nog vruchten dragen zou. In den H. Ludger vond hij den man, die op schitterende wijze de hem gegeven opdracht vervulde. Wien kon Karel ook beter daartoe opdracht geven. Hij stamde uit een reeds onder Radboud bekend en geëerd Fries geslacht. Zijn grootvader, de edelman Wursing, bij Radboud als heulende met de Franken verdacht, was naar het land der Franken uitgeweken en daar tot het Katholieke geloof bekeerd. Door Radboud teruggeroepen en in ere hersteld, achtte hij het beter, bij de Franken te blijven, maar zond hij zijn zoon Thiadgrim naar Friesland terug om er de bezittingen, welke Radboud hem aanbood, in zijn naam aan te nemen en te bewonen.
Van dezen Thiadgrim was Ludger een zoon, omstreeks 742 geboren. Ongeveer 15 jaar oud, gaat hij naar de domschool van Abt Gregorius te Utrecht. Teruggekeerd, wordt hij eerst belast met de school van York, waar hij niemand minder dan Alcuin tot leermeester had. Na enkele jaren te Utrecht terug gekeerd, wordt hij eerst belast met het zoeken van het lichaam van den H. Lebuinus te Deventer en met het bouwen van een kerk te zijner gedachtenis. Omstreeks 777 te Keulen priester gewijd, wordt hij naar Friesland gestuurd om er in Oostergo met Dokkum als hoofdplaats in de zielzorg werkzaam te zijn, echter zo, dat hij in de herfst drie maanden te Utrecht aan de domschool les bleef geven. Vier leermeesters doceerden er op die wijze elk drie maanden en waren de overige [15] tijd met andere werkzaamheden belast. Na zeven jaar aldus in Oostergo te hebben gewerkt, zeer velen te hebben bekeerd en, gelijk zijn levensbeschrijver zegt, vele kerken te hebben gebouwd, was hij door de invallen der Oost-Friezen, gesteund door Widukind, die alles weer verwoestten, verplicht te vluchten. Hij ging toen naar Rome en in de hoop, eens in zijn geboorteland nog een klooster te kunnen stichten, ging hij naar Monte Casino om met de strenge beleving van de regel van Sint Benedictus vertrouwd te geraken.
Altfried, zijn levensbeschrijver en tweede opvolger als bisschop van Munster, verhaalt ons, dat, toen Karel de Groote, nadat Widukind was teruggeslagen, er over dacht, opnieuw het bekeringswerk in het Noorden van zijn gebied ter hand te doen nemen, hij Ludger vroeg, zich weer naar Friesland te begeven, en hem de Groninger Ommelanden tot gebied aanwees. Met name worden vijf gebieden aangewezen, waarin wij zonder moeite het Humsterland (later gewoonlijk het Westerkwartier genoemd, Zuid-Westelijk Groningen met het Friese Achtkarspelen) vervolgens Hunsingo, Fivelingo en het Oldambt herkennen. Iets moeilijker wordt de bepaling van het vijfde gewest, dat Federgo, in een ander Hs. Federitgo of Federitga wordt genoemd.
Men ziet daarin vrij algemeen het naar het Munsterland Zuid-Oostelijk gelegen deel van Groningen, het zogenaamde Reiderland, maar toch meen ik aandacht te mogen vragen voor een andere aanduiding en wel voor Ferweradeel in het Friese Oostergo. Ferwerd heette oorspronkelijk Federwerd, wat met Federgo gelijkluidend is. Het voldoet niet aan de bepaling, welke voor de vijf gebieden gegeven wordt, dat zij liggen ten Oosten van de Louwers, maar kan de ligging van Ferwerd in Oostergo den schrijver hierbij misschien niet een kleine vergissing hebben doen begaan. Ik ben te meer daartoe geneigd, omdat wij Ludger, in ’t bekende verhaal van z’n ontmoeting en genezing van den blinden bard Bernef, van Holwerd in Ferweradeel naar Warffum en Usquert zien rijden, in Hunsingo gelegen. [16]
Wij zien hem ook, als hij naar Friesland gaat, te Holwerd aan land gaan. Hij was daar ook in zijn oud gebied, in de onmiddellijke nabijheid van Dokkum. De hem toegewezen gebieden zijn als het ware de natuurlijke uitbreiding van zijn oorspronkelijk gebied naar het Oosten en Zuiden. Aan West- en Noordzijde lagen de Middelzee en de Noordzee als grenzen.
Ook Humsterland, het oude Hagmarki, lag zeker grotendeels ten Oosten, maar voor een deel, het Friese Achtkarspelen, ten Westen van de Louwers.
Nog wordt hem behalve deze vijf gebieden, een eiland aangewezen met name Bant. Welk eiland hiermede bedoeld is, durf ik niet uitmaken. Wel is het kleine van Schiermonnikoog van Oost naar West gezworven, thans geheel verzwolgen eilandje Bant niet onbekend, maar ik zou het vermoeden durven uiten, dat het oorspronkelijk één was met het tegenwoordige Schiermonnikoog, waarvan wij de oorspronkelijke naam niet kennen en dat Oostelijk van de Louwers geheel aansluit bij het boven aangeduide gebied.
Dan verhaalt Altfried verder, dat Karel de Groote Ludger in overweging gaf, letterlijk, dat deze van Karel de raad ontving, ook te gaan naar Forsetisland, uit het leven van Sint Willibrord bekend, maar nog altijd het heiligdom van Forseti. Er wordt ook nu geen andere naam voor gegeven. Het is duidelijk – alle schrijvers zijn het daarover eens – dat Altfried het omschrijft met de woorden, waarmede het in Alcuins leven van Willibrord is omschreven en dat Altfried het verder ook niet kent. Met dezelfde woorden als Alcuin schrijft Altfried: “Transfretavit in confinio Fresonum atque Danorum ad quandam insulam, quae a nomine Dei sui falsi Foseti Fosetislandt est appellata”, m.a.w. dat hij overstak naar een eiland op de grens van Friesland naar Denemarken dat naar hun afgod Foseti Fosetislandt werd genoemd.
Toen hij met zijn gezellen naderde, zag hij het in een dikke nevel gehuld, welke echter optrok, toen hij dichter bij kwam. Hij zag dit als een teken dat de duivel, die de bevolking nog in nevelen hield, vluchtte voor het kruis; vol vertrouwen [17] ging hij aan land, onderrichtte de bevolking, brak de heiligdommen van Forseti af en bouwde in hun plaats een kerk en doopte de bevolking in de bron waarin reeds vroeger Sint Willibrord drie mensen had gedoopt. Hij bekeerde ook Landerik den zoon van den vorst van het eiland, doopte hem en wees hem voor de studie aan. Hij werd later priester gewijd en muntte zo uit in wetenschap en deugd, dat hij jaren aan het hoofd stond van het onderwijs voor de Friezen.
Ongelukkig genoeg kwam Widukind nogmaals het werk van Ludger verwoesten. Er wordt uitdrukkelijk gezegd, dat de Oost-Friezen door hem gesteund onder leiding van Huno en Cilrad weer de gebouwde kerken verwoestten en de priesters verdreven. Thans duurde echter de vervolging maar kort. Karel versloeg de Saksers en ontnam daarmede ook de Oost-Friezen hun steun. Widukind liet zich dopen en Ludgers gebied, dat reeds eerder een grote uitbreiding naar het Oosten en Zuiden had gekregen kreeg opnieuw een belangrijke uitbreiding. Ludger ging naar Munster, nog verder naar Werden, stichtte er in 799 het later zo beroemde klooster, wordt er abt, na enkele jaren 802 – 805, eerste bisschop van Munster en stierf 26 Maart 809.
Vooral de schildering van de invallen der OostFriezen na het bekeringswerk van Ludger maakt het m.i. afgezien van alle andere overwegingen, alleronwaarschijnlijkst, dat Ludger naar Helgoland trok en daar zoveel bekeringen maakte. Als met Forsetis-land Ameland is bedoeld, is de aanwijzing van Ludger daarvoor als vanzelfsprekend, is het optreden van Landerik verklaarbaar, terwijl bij aanname van Helgoland als het heilige eiland de moeilijkheden zich opstapelen en alles fantastisch en onwaarschijnlijk klinkt.
Verre, dat het leven van Sint Ludger een bezwaar voor Ameland als Forsetis-land oplevert, is het daarvoor veeleer een bevestiging en versterking. [18]
Forseti’s heiligdom en de abdij Forswerd
Er was oudtijds in Friesland een Benedictijnerabdij, die, hoewel toegewijd aan Sint Jan de Dooper officiëel ‘Bethanië’ genaamd, algemeen de naam ‘Abdij Foswerd’, in vroeger eeuwen ook ‘Abdij Forswerd’, heeft gedragen.
Deze Abdij heet in de traditie gesticht op Ameland en wel op de grondslagen van oude heidense heiligdommen. Deze traditie is niet louter een volksoverlevering, waarvoor men in de geschiedenis geen bevestiging vindt, maar een, waarvoor wij in vele vaststaande gegevens steun vinden.
Als wij bedenken, dat Foswerd in verschillende oorkonden ‘Forswerd’ heet en dit met de oude traditie vergelijken, dan moet het wel een heel merkwaardige bevestiging van die traditie genoemd worden, dat enerzijds de naam van den God ‘Fosite’ of ‘Foseti’ oorspronkelijk ‘Forseti’ is geweest, anderzijds onafhankelijk daarvan ontdekt is, dat ‘Foswerd’ van ouds ‘Forswerd’ was.
Wij kunnen dan ook moeilijk anders dan in de naam ‘Forswerd’ een toespeling zien op den ouden God ‘Forseti’ en in de stichting van deze abdij een geliefde kerstening van een oud heidens heiligdom, aan ‘Forseti’ gewijd.
Nu is het al weer zeer merkwaardig, dat deze abdij gesticht heet op het eiland Ameland en eerst omstreeks het begin der twaalfde eeuw naar het vaste land van Friesland werd verplaatst. Van deze verplaatsing zomin als van de stichting op Ameland bestaan oorkonden. Het is traditie. Maar men vergete niet, dat deze traditie allereerst bevestiging vindt in de zeer uitgebreide rechten, welke met alleen de later in Ferwerderadeel liggende abdij op Ameland heeft, maar ook door de abdij Ferwerderadeel als grietenij. De kerk van Ferwerd met hare bezittingen hing af van Foswerd en werd ook vandaar uit van bedienaren voorzien. Foswerd was in Ferwerd en Ferwerderadeel de grote macht.
11 Aug. 1398 beleende Albrecht van Beieren graaf Arent van Egmont met het eiland Ameland en het Bildt buitendijks gelegen tussen Minnertsga en [19] Mariëngaarde. Vgl. Charterboek v. Friesland dl. I. 284. Daarop volgde 29 Aug. 1405 op de Landdag te Hartwerd, de verklaring van Oostergo en Westergo, dat dit beleende gebied, meer in het bijzonder Ameland, in het vervolg vrij was en van Oostergo en Westergo onafhankelijk. Charterboek v. Friesland dl. I, 351.
Deze algemene verklaring doelde vooral op de verhouding tot Ferwerderadeel, zoals duidelijk blijkt uit de uitspraak van de Landdag, die ook is opgenomen in “De Tegenwoordige Staat van Friesland”, blz. 368. Dit hield blijkbaar nog niet in, dat het klooster alle rechten verloor of afstond, want in 1483 heeft er blijkens een oorkonde, meegedeeld in de door P. Sipma uitgegeven Oud-friese Oorkonden, Dl. I. nog een scheidsrechterlijke uitspraak plaats tussen het klooster Forswerd en den heer van Ameland Haije Heringa, ook Haije Camminga genoemd, over rechten op Ameland. Zelfs op het einde der 16de eeuw blijken deze aanspraken van de oude Abdij Forswerd op Ameland niet geheel vervallen. 15 October 1581 wordt aan de “Overigheit en Landraad van dezer zijde der Maare” een request gezonden door Taco of Teake Camminga in qualiteit als voormonder d.w.z. als voogd over de kinderen van Pieter Camminga, heer van Ameland, waarbij deze te kennen geeft, “dat het convent Foswert, op voornoemd eyland eerst gefundeert dog naderhand in Friesland overgebragt aldaar noch sekere jaarlijkse opkomsten heeft.” Hij verzoekt om een ordonnantie, om die ‘ad pios usus’ d.w.z. voor goede doeleinden op het eiland zelf te gebruiken. Charterboek, IV, 279.
30 Maart 1600 wordt opnieuw officieel erkend dat het klooster Foswerd oudtijds bijzondere bezittingen op Ameland had blijkens een auctorisatie op het College der Heren Gedeputeerde Staten om ’s lands recht te bewaren nopens zekere landen op Ameland gelegen, het klooster Foswerd hebbende toebehoord. Vgl. het Register der Resolutiën en placaten. 31 Maart 1610 volgden nieuwe resolutiën daaromtrent. Vgl. Charterboek v. Friesland, V, 171.
Men heeft de stichting van Foswerd op Ameland wel eens in twijfel getrokken, vooral omdat [20] men meende, dat deze ons slechts werd meegedeeld door Occo van Scharl, wiens gezag in de Friese geschiedenis terecht niet zeer hoog wordt aangeslagen, maar Dr. J. Houwink heeft in ‘De staatkundige en rechtsgeschiedenis van Ameland’. Leiden 1889, blz. 11 vv. duidelijk genoeg aangetoond, dat Occo van Scharl hier een reeds lang voor hem bestaande traditie weergeeft. De meeste geschiedschrijvers van Friesland nemen dan ook deze stichting aan. Meer betekenis heeft, dat ook Miraeus O.S.B. in zijn Origines Benedictinae, 1614 blz. 204 vv. de oorspronkelijke stichting op Ameland erkent. Hij laat de stichting uitgaan van Bisschop Odilbald van Utrecht en geeft als stichtingsjaar 866. In dat jaar ongeveer kwam Odilbald aan de regering. Hij was een Fries van afkomst. Zijn regering valt geheel samen met de meest geduchte invallen van de Noormannen in deze streken, zo zelfs dat hij verplicht was, uit Utrecht te vluchten en evenals zijn opvolger de H. Radboud in Deventer te resideren. Odilbald regeerde tot 899, Radboud tot 917. Al valt onder dezer bestuur echter de vervolging van de Noormannen, daarom is de stichting, althans het begin van een stichting op Ameland volstrekt niet onmogelijk of ook maar onwaarschijnlijk. Gewoonlijk liep de stichting van een klooster over vele jaren. Er wordt toe besloten. Goedkeuring wordt gevraagd van wereldlijke en geestelijke autoriteiten. Gewoonlijk eerst na een paar jaar is het nodige verlof aanwezig. Dan wordt de stichting in de regel eerst primitief begonnen en geleidelijk uitgebreid, zodat het heel gewoon is, dat een stichting over jaren loopt en daardoor ook als stichtingsjaar van oude kloosters heel verschillende jaren worden opgegeven, naar gelang men het eerste besluit tot stichting, de goedkeuring van het wereldlijk en kerkelijk gezag laat gelden of eindelijk de voorlopige stichting dan wel de eigenlijke formele stichting als beginjaar rekent. Dan is er nog het verschil tussen begin van de stichting en het gereed komen van de eerste gebouwen. Eindelijk heeft men nog rekening te houden met de inwijding van klooster en kerk en de formele aanneming van een klooster in een kapit- [21] tel der Orde. Prof. Mr. S. Muller geeft in zijn toelichting op de Geschiedkundige Atlas van Nederland: De Kerkelijke Indeling omstreeks 1550, tevens kloosterkaart I. Het Bisdom Utrecht (Utrecht 1921) blz. 542 het jaar 886 op en meent uit de oude gegevens te mogen opmaken, dat het klooster werd gesticht te Hollum, terwijl er te Nes een kleinere, in het oude Buren ter plaatse, waar nu de oude begraafplaats tussen Nes en Buren ligt, de hoofdkerk van het eiland heeft gestaan. Een vierde kerk stond waarschijnlijk nog op het Oerd in het Oosten van het eiland.
Hoe spaarzaam de gegevens ook zijn, het is te verwachten, dat een nadere studie ons omtrent de stichting op Ameland nog wel enige gegevens zal verstrekken. Heel opmerkelijk is wel, dat in de ‘Traditiones Fuldenses’ van na 755 het eiland Ameland als “Insula Ambla” wordt vermeld in het Register door den monnik Eberhard van de Gift brieven aan de Abdij Fulda in het laatst der 8ste eeuw. Vgl. v.d. Berg, Midd. Nederl. Geogr. blz. 23 en 47.
Geven de bezittingen en rechten van de oude Abdij ‘Foswerd’ of ‘Forswerd’ op Ameland al een zeer sterke bevestiging van haar traditie, wij moeten nog even, ter bevestiging, stilstaan bij de naam van het klooster.
Ik wees er op, dat daarin niet zonder grond een toespeling wordt gezien op den vroegeren Germaansen, ook in Friesland vereerden Rechtsgod ‘Forseti’, vooral uit de ‘Edda’ bekend. De abdij droeg, gelijk ik reeds zeide, officiëel de naam ‘Bethanië’ terwijl zij was toegewijd aan Sint Jan den Dooper. Dit is o.a. duidelijk uit de oude zegels der Abdij. In ‘Nederlandse kloosterzegels vóór 1600’ Dl. I, afl. III (Den Haag, 1935) blz. 33 v.v. worden na een korte beschrijving van het klooster twee zegels in beeld gegeven, waarop de volle naam staat af gedrukt: een zegel van het klooster, en een zegel van den abt van het klooster, dat op beide zegels heet: “monasterium Sancti Johannis Baptistae in Bethania”. Zeker, de naam ‘Bethanië’ komt een enkele keer voor, maar het is wel zeer opvallend, dat dit toch geenszins de [22] gewone naam van het huis is, maar dit vrij algemeen, ja, haast uitsluitend naar de naam in de volksmond ‘klooster Foswerd’ heet. Het is aldus niet genoemd naar een stad of dorp, zoals Hartwerd soms voor Bloemkamp, Hallum voor Mariëngaarde worden gebruikt, het klooster ligt geheel op zichzelf en draagt zelf de naam ‘Foswerd’. Iets dergelijks zien we in onze tijd in de Abdij ‘Berne’. Dit is een klooster, waarop de oude tradities van de vroegere Abdij ‘Berne’ bij Heusden zijn overgebracht, en dat oorspronkelijk slechts een ondergeschikte bezitting was van de Abdij. Hetzelfde stellen we ons voor met ‘Foswerd’, eertijds ‘Forswerd’, waarin duidelijk de oude naam ‘Forsetisweerd’ ‘Forsteswerd’ nog korter ‘Forswerd’, ook na de verplaatsing voortleeft.
Het klooster zou in 1109, volgens anderen tussen 1092 – 1099 van Ameland naar Ferwerderadeel zijn overgebracht, wat in verband met de opbloei der Benedictijner-orde in die tijd zeer aannemelijk klinkt. In 1132 namen de Benedictijnen de oude Abdij der Reguliere Kanunniken, het Sint-Odulphusklooster, bij Stavoren over en brachten het tot nieuwe bloei. Het is hetzelfde klooster, dat later werd overgebracht naar Hemelum.
Het klooster, dat oorspronkelijk te Hollum zou hebben gestaan, zou daar zijn gesloopt, terwijl van het daarbij vrijgekomen materiaal de oude kerk te Hollum zou zijn gebouwd.
Hierover leven op dit eiland ook nog oude verhalen.
Het meest merkwaardig lijkt mij een verklaring uit het jaar 1678 “tot gedachtenisse voor de nakomelingen alhier in de Bijbel aangetekend”.
Deze verklaring is een afschrift van een ouder geschrift, gevonden in de Secretarie van de Kerkeraad te Hollum. Dit afschrift werd in 1769 in de Bijbel der kerk geplakt om het aldus beter voor het nageslacht te bewaren.
Blijkens een daarbij gevoegde verklaring werd het afschrift gemaakt naar een ouder stuk. Hierin nu wordt verklaard:
- “Int jaar 1678 den 14 December is tot Hollum op Ameland, voor de eerste Reys een predikatie ge- [23] daen door Domine Cornelis Jacobs Schellinger, uit het eerste Capittel Haggaei, vers 14, in de grote Kerk, daarvan het Christendom geen kennis heeft, dat voor desen daarin is gepredikt. Alsoo hij al over Honderd Jaar en nog meer is vervallen geweest en nu door een kloekmoedig aanstaan van de Gereformeerde Gemeinte met liefde hebben opgebout, met lust en ijver, om de Godsdienst te oeffenen. Men seijt, dat deze Kerk, van de Heydens eerstmaals soude sijn gebout, alsoo men eenige Heijdense afgoderij doenmaals vondt, als deze Kerk weder opgebout werden in den Jare 1679, den 14 December.
- (was vertekend) Jan Jansen. Jonge Jan.
- Accordeert met het voornoemde geschrift, in kennisse van mij ondergev (?), Coster en Schoolmr. alhier te Hollum op Ameland als schrijver deses.
- Den 22 Februarius 1769.
- Mr. G. Gribberts,
- de tweede naam van deze bedieninge.”
Dit duidt er op, dat in de zeventiende en achttiende eeuw op Ameland nog de oude kerk werd beschouwd als gebouwd op de plaats van een vroeger heidens heiligdom en vooral, dat daarvan bij de verbouwing der kerk aanwijzingen waren gevonden.
Otto van Stralen maakt in ‘Ameland en zijn bewoners’, Dokkum 1911 blz. 15, melding van de mening van de eilandbewoners, dat hun kerk nog dagtekent uit de Karolingische tijd. Hij ziet daarin met recht overdrijving, maar geeft toe, dat het oudste gedeelte der kerk zeer oud is. Of daarbij nog gebruik werd gemaakt van ouder materiaal of voortgebouwd op oudere fundamenten, zou nader onderzoek behoeven. Aannemelijk lijkt, wat eveneens in de traditie voortleeft en door de bouw zelf van kerk en toren niet wordt weersproken, dat deze werden gebouwd, althans ten dele, van stenen van het oude klooster, nadat dit omstreek[s] 1100 naar het vaste land van Friesland werd verlegd. [24]
Dit kan nog zijn geschied vrij geruime tijd, nadat het klooster was verlaten, misschien reeds een ruïne was geworden.
Een deskundig onderzoek ter plaatse zou in verband met de plaatselijke overleveringen zeker waarde hebben.
Pastoor O. A. Scholten die op het laatst der negentiende en het begin der twintigste eeuw meer dan 50 jaar pastoor op Ameland was en er alle tradities en oudheden van kende, schrijft in zijn nagelaten papieren onder dagtekening van het jaar 1874: “Toen in 1668 te Hollum de kerk nieuw werd opgetrokken, nadat zij meer dan 100 jaar in puin had gelegen, vond men bij die gelegenheid vele overblijfselen van heidense superstitie”. En hij stelt de vraag: “Zou misschien het altaar ook gemetseld geweest zijn over het oude heidense altaar van Fosite en zouden genoemde overblijfselen ook nog ergens in die kerk onder de vloer te vinden zijn? ’t Is mogelijk, dat ze in 1668 daar een plaats gevonden hebben”. Hij vraagt zich ook af, of de namen ‘Koningshaag’ en ‘Hoflaan’, gegeven aan wegen in Hollum, niet moeten doen denken aan het oude verblijf van Koning Radboud in Hollum op Ameland.
Dit zullen wel immer vragen blijven, maar ze verdienen in verband met de plaatselijke overleveringen toch vermelding.
De meeste kroniekschrijvers delen mede, dat het klooster te Foswerd een dubbelklooster was. Dit vindt bevestiging in het Register van den Aanbreng uit het jaar 1511, Dl. I, blz. 90, alsook in een acte van 1546 van Bisschop Georgius van Egmond. Dit verklaart, dat we het soms als een nonnenklooster vermeld vinden. Dit is het zeer zeker niet uitsluitend geweest. Daarvoor is te zeer uit de geschiedenis bekend, dat de Broeders ten tijde van de veten der Schieringers en Vetkopers de partij dezer laatsten kozen en hun kerk in 1397 zelfs ten gevolge van brandstichting een prooi der vlammen werd.
Het klooster was omringd door een dubbele gracht, welke nog grotendeels bestaat, waarbinnen [25] voor de kloostergebouwen en tuinen een terrein van bijna vijf hectare beschikbaar is geweest. Op de plaats der oude gebouwen staan nu twee boerderijen. Bij het binnenrijden leest men nog op de hoekpalen van het hek der eerste boerderij ‘Foswerd’.
Ameland’s Willibrordus-dobbe
Heeft de traditie betreffende de heiligdommen van Forseti, welke op Ameland leeft, grote waarde, vooral in verband met hetgeen ons, zij het ook spaarzaam, verder over het eiland bekend is, bijzondere aandacht verdient nog de ‘Sint Willibrordus dobbe of bron’, welke er in ere wordt gehouden.
Als men een tocht over het eiland maakt, valt het op, dat er betrekkelijk veel van deze ‘dobben’ zijn, die dienen om aan het vee, dat er graast, ook bij droogte zoet water te verzekeren. Het zijn bronnen, die heel lang water blijven houden en vooral in tijden van droogte een uitkomst zijn.
Des te opmerkelijker is het, dat hiervan twee vlak naast elkander gelegen ‘dobben’ op ’t midden van het eiland in de onmiddellijke nabijheid van de plaats, waar vroeger in het oude Buren de hoofdkerk van het eiland moet hebben gestaan, de naam ‘Willibrordus-dobben’ dragen. Daar, zo zegt de traditie, heeft eenmaal Willibrordus gedoopt, wat geheel klopt met het verhaal van Alcuin en Altfried, dat Willibrordus op Forsetisland, met verbreking van de daar geboden stilte, drie mensen doopte.
Als ik zeg, dat er twee ‘dobben’ zijn die op de naam Willibrordus-dobbe in de traditie aanspraak maken, dan wil dit niet zeggen, dat beide die naam moeten dragen, maar dat er enige onzekerheid bestaat, aan welke van beide die naam eigenlijk toekomt. Daar ze intussen vlak bij elkander liggen, lijkt het mij nauwelijks bezwaarlijk, ze als een zekere eenheid te beschouwen en met elkander verbonden te denken.
Als men van de tegenwoordige katholieke kerk in Oostelijke richting gaat naar het oude kerkhof, dan ontwaart men, ter hoogte van het kerkhof gekomen aan de linkerhand Noordelijk van het [26] kerkhof midden op een vrij hoog gelegen stuk land, kadastraal no. 1862, een vrij regelmatig ronde waterkuil, plaatselijk op zijn Fries ‘dobbe’ genoemd. Maar even verder Noordelijk, gesneden door een uitloper naar beide zijden, een tweede, iets dieper gelegen.
Vrij algemeen houdt men de eerste voor de ‘Willibrordus-dobbe’, al vertelde mij een eilandbewoner, dat de oude Pastoor Scholten, die meer dan een halve eeuw op het eiland werkzaam was en het door en door kende, in de tweede dobbe de ‘Willibrordus-dobbe’ zag, steunende op het argument, dat deze langer water hield en door hem nooit droog was gezien.
Als men echter ter plaatse de situatie opneemt, dan blijkt de eerste veel en veel meer het voorwerp van zorg en verering, midden op dit stuk land gelegen, is de regelmatige vorm iets bijzonders. Ook de hogere ligging, waarbij zij bij overstroming door zeewater niet gemakkelijk wordt verontreinigd, of haar gewone afmeting verliest, pleit voor de mening, dat wij daarin een gecultiveerde bron voor ons hebben, terwijl de andere door haar diepere ligging, haar vorm en uitlopers daarvoor veel minder in aanmerking komt. Het argument, waarop Pastoor Scholten zou hebben gesteund, lijkt mij verder niet van zoveel gewicht, dat daarom de tweede voor de eerste zou moeten worden genomen. Overigens heb ik van den ouden Pastoor Scholten een eigenhandig getekend schetskaartje van het eiland, waarop onmiskenbaar de eerste dobbe als de enige Willibrordus-dobbe staat aangegeven. Op het kadaster staan beide ‘dobben’ als bijzondere plekken aangetekend. Op de kaarten van de topografische dienst (Ballum) staat alleen de eerste aangegeven.
Alles samengenomen meen ik wel, dat de eerste als de eigenlijke Willibrordus-dobbe moet worden beschouwd, al herhaal ik, dat de ligging zo onmiddellijk bij elkander ze als een eenheid kan doen opvatten en haast doet veronderstellen, dat ze beiden uit één ader gevoed worden.
Hoofdzaak is intussen, dat daar ter plaatse een ‘Willibrordusbron’ in ere is. [27]
Op het eiland circuleert ook nog een lied, waarin de traditie van deze bron wordt vastgehouden. In 1905 schreef de heer P.J. Braaksma, hoofd der school te Nes op Ameland, een berijmde Gids van het eiland.
Hierin lezen we o.a.:
- De Heid’nen bogen zich niet meer
- voor ’t afgodsbeeld van Fosta neer,
- Maar voor den Heer,
- Zegt de historieschrijver.
- Zij zijn gedoopt in ‘t vrije veld
- Met water, dat uit d’aarde welt
- In Willibrordus’ vijver.
- Het water, dat hier welt uit d’aard,
- Riep pelgrims op ter bedevaart
- En werd bewaard,
- Door ’t Sacrament geheiligd
- De pelgrimsschepen lagen daar
- In gindse, onherkenbre maar,
- Voor weer en wind beveiligd.
Nadat dan over het oude klooster Forswerd is gesproken, volgt:
- Het klooster is al lang gesloopt;
- De kuil, naar Willebrord gedoopt,
- Werd onverhoopt,
- Een drinkdobbe in de landen.
- Maar in de schone Clemenskerk
- Vertoont een raam het godsdienstwerk
- van Willebrordus’ handen
Nu zegt op zichzelf een Willibrordus-bron niet zo heel veel. Het is een aanwijzing, dat Willibrordus er in ere is gehouden, een bron, die enige betekenis heeft, naar hem is genoemd, maar de reden, waarom men dit heeft gedaan, is niet in oorkonde of inscriptie vastgelegd. Slechts is er de traditie, de overlevering, dat hij er heeft gedoopt.
Wij willen dan ook de betekenis van de vele Willibrordus-bronnen of putten in ons vaderland niet overschatten. Maar gelijk ze op zovele plaatsen in ere worden gehouden en er op meer dan één plaats aanleiding is, er inderdaad een goed ge- [28] vestigde traditie mee verbonden te zien, zo is vooral in verband met andere gegevens de aanwezigheid van deze Willibrordus-dobbe op Ameland ter plaatse van de vroegere hoofdkerk van het eiland, toch wel van enige betekenis.
Is deze dobbe geen bewijs, zij mag zeer zeker een symbool worden genoemd van Willibrords werk op het eiland, een symbool dat verdient in ere te worden gehouden als een dankbare erkenning van het bekeringswerk van den Apostel der Friezen in Friesland.
De Sint Willibrordusfontein te Wolsum
Onder de vele bronnen, putten, fonteinen, naar Sint Willibrord genoemd en in ons vaderland gelegen, komt ook die van Wolsum, een dorpje in Wijmbritseradeel op een uur afstand Zuid-Oostelijk van Bolsward in aanmerking, omdat deze een belangrijke aanwijzing is van de verering van Sint Willibrord in het huidige Friesland. Naast de ‘dobbe’ op Ameland, waarover reeds is gesproken, is deze zeker niet minder merkwaardig. Het schijnt mij zelfs niet onwaarschijnlijk, dat tussen deze bronnen enig verband te bepalen is, maar daarover later.
De oudste ons thans bekende vermelding van de Sint Willibrordusfontein te Wolsum dagtekent uit het jaar 1511 en komt voor in het Register van den Aanbreng, in twee handschriften op het Rijksarchief te Leeuwarden bewaard en in 1879 door mr. Telting in vier delen te Leeuwarden uitgegeven.
Een korte mededeling over dit Register van den Aanbreng moge hier voorafgaan.
In 1498 werd in Friesland van alle renten de honderdste penning geheven, later in 1504 drie stuivers per goudgulden. In 1511 had een herziening over de renten zelve plaats. De uitkomsten dezer herziening zijn opgenomen in het zogenaamde “Register van den Aanbreng”, dat ten dele bewaard is gebleven. De gehele huurwaarde werd toen geschat op 122.000 floreen of ongeveer 180.000 gulden, het Bildt niet medegerekend. De belasting hiervan geheven bedroeg jaarlijks ongeveer 14.000 [29] floreen of ruim 20.000 gulden. Het was de taux of jaartaux. Deze regeling werd enigszins doorkruist door een afzonderlijke regeling of overeenkomst met de Friese Heerschappen, die in 1504 met Hertog Georg v. Saksen ’n overeenkomst sloten om tot afkoop van het leenstelsel de 21ste penning hunner huren of renten te betalen onder beding evenwel, dat zij dan vrij zouden zijn van andere lasten. Deze 21ste penning werd door de Heerschappen betaald tot 1514 (Charterboek van Friesland II, 83 a), toen Georg van Saksen zelf naar Friesland kwam en omdat hij geld en mannen nodig had voor zijn strijd met Graaf Edzard van Oost-Friesland, van de Friese Heerschappen verlangde, dat zij die 21ste penning zouden afkopen of afdienen. Tot het laatste werd besloten en de Heerschappen van Friesland leverden den Hertog drie maanden lang vijfhonderd man. Georg van Saksen bezegelde deze overeenkomst 20 Juni 1514 te Leeuwarden (Charterboek van Friesland II, 84 a). Hierbij bleef voor de Heerschappen de reeds eerder bedongen vrijstelling van alle andere lasten gehandhaafd, al kwam men daarop later herhaaldelijk terug.
Het gevolg was, dat men de 20.000 gulden volgens de Registers van den Aanbreng te heffen met een bedrag van 1600 tot 1700 gulden te verminderen heeft wegens de vrijstelling der Heerschappen. Voor de overige renten bleven deze Registers van kracht en vormden zij de grondslag der te heffen belasting. Zij hebben een officiëel ambtelijk karakter en zijn voor de aanduiding van renten, huren en pachten vrij uitvoerig en nauwkeurig.
De Registers van de oude grietenij Wymbritseradeel, bij Telting in dl. II zijner uitgave opgenomen, zijn bijzonder goed bewaard. Het Hs. waarnaar de uitgave plaats had, draagt in het Rijksarchief het nr. Dep. nr. 401. Het stamt uit het Grietenij-Archief van de gemeente Wijmbritseradeel. Het is met een duidelijke hand zeer zorgvuldig geschreven. Daarnaast is op hetzelfde Rijksarchief nog een tweede veel slordiger handschrift, met verschillende handen geschreven, en uit particulier bezit in Groningen verkregen. [30]
Het Register begint: “Anno XV c ende elff. Op den eersten Dach Julii Is dit den anbreng van die Renten ende pondten In Wijembritzradeel by Low Doingen Grietmans tijden.”
Over Wolsum lezen wij daarin (Uitg. Telting blz. 313): “Anno XV c ende XI opden XVIII dach Julii is dit den Anbreng van die Landen ende Renten toe Wolsum.”
Wij nemen uit het vrij lange register slechts de renten van den Pastoor en den Vicaris en daarnaast nog de vermelding van een paar percelen uit de landen van Dirck Melijsz en Holka Siboltz, welke voor de plaatsbepaling van belang zijn.
Allereerst worden de landerijen vermeld, welke de prebende vormen van den Pastoor Heer Johannes:
- “Heer Johannes pastoers proven landen:
Item xij ponden grasland, leggende an die wester eynd an die kercklaan ende oestereynde an die draije wal.Item iiiij ponden grasland, die noerderside an die pastoers huijs ende oestereynde lecht an Egbert Emaz landen.Item xiiii ponden grasland, leggende an die suudersicte van die kercklaan ende die wester lecht an Auck Jans wedue land.Item xviii ponden hoijland, leggende an die oesterside van die kerckwech ende die noerderside lecht an Sirick Fongersz land.Item viii ponden hoijland, die westereynde loept an die pastoers iiiij ponden graslandt vors, ende die oestereynde lecht op die draije wal.Item iiij ponden haenland, die oestereynde loept an Dirck Melijsz land, die westereynd loept an die Vicarius land toe Tzerckwird.
- Heer Johannes pastoers renten xx fl. Somma lixj ponden.”
Dan volgen onmiddellijk in het Hs. de renten van den Vicarius, den tweeden geestelijke, die echter, zoals we straks nader zullen zien, niet steeds te Wolsum zelf woonde, al trok hij de renten van het beneficie, dat daar gesticht was:
- Heer Mijnckia Vicarius toe Wolssums proven landen: [31]
Item iv ponden grasland, daer die oestereynd loept an Sinte Willibrordus fonteijn ende die wester ende suuderside loept an Dirck Melijsz land.Item ii ponden myt die acker hoijland, die noerderside streckt an die pastoers hoijland ende die suuderside loept an Sirick Fongersz land.Item j pond hoijland, die westereynd lopt an die pastoers xviii ponden hoyland vors.Item i pond haenland, leggende myt die oestereynde an die pastoers xviii ponden vors.
- Heer Mijnckia Vicarius iij fl. Somma viij ponden.”
Als totaal vinden wij voor Wolsum opgegeven 436 fl. 10 st.
De Pastoor en de Vicarius hebben hiervan slechts 22 ½ fl. voor hun rekening. We zullen straks zien, dat ook de kerk als zodanig nog renten en land had, dat onder deze belasting niet vermeld wordt, omdat het vrij was, maar dat in grootte en opbrengst beneden het bezit van den pastoor blijft. Het gehele kerkelijk bezit te Wolsum blijkt hieruit beneden een tiende van het geheel te liggen en is dus niet bijzonder groot te noemen.
Onder de verdere grondbezitters te Wolsum vermelden wij allereerst Dirck Melijsz, die tegelijk pachter en zetmeijer en eigen bezitter schijnt te zijn geweest:
- “Dirck Melijsz Meijer in dese landen ende sompart eijgen erffd.
Item xxii ponden grasland, die oestereynde loept op an die kerckbuuren ende suuderside loept an Holka Siboltz land.Item xx ponden hoijland, die oestereynde lecht an dessen forsz. xxii ponden graslant, die westeregge lopt an Henrick Keijmpaz land.
- Ende Dirck vors, hefft sulven hierin xii ponden voer ix fl. ende die patroen (d.i. de kerk) vj ponden, ii fl.; die pastoer j pond ende die prebendarius ij ponden.”
Ter nadere plaatsbepaling laten we volgen, wat over een paar percelen van Holka Siboltz vermeld wordt:
- “Item viii ponden hoijland, die noerdereynde lopt an Dirck Melijsz graslandt, die westerside an Henriek Keijmpaz landt. [32]
- Item xv ponden grasland, leggende an Jowswerder buuren, die noerderside streckt an Dirck Melijsz graslandt.”
Jouswerd is een gehucht ten zuiden van Wolsum. Wij geloven, dat met deze opgave uit het Register van den Aanbreng de ligging van de St. Willibrordusfontein vrij duidelijk omschreven is. Wij willen echter op die plaatsbepaling niet vooruitlopen, omdat ons daarvoor nog een andere bron overblijft.
Behalve het zeker zeer belangrijke Register van den Aanbreng hebben we nog uit het jaar 1543 de zogenaamde Beneficiaalboeken van Friesland.
Ook hierover een enkel woord ter inleiding.
25 Augustus 1542 gaf vrouwe Gouvernante Maria van Hongarije aan het Hof van Friesland een instructie of bevel, waarin sub. 4 werd opgedragen aan alle kerkvoogden, pastoors, vicarissen en anderen die in het bezit van beneficiën waren te bevelen, dat zij in handen van den Grietman of van den stedelijken Magistraat schriftelijke opgaven zouden stellen van de grootte, limiten en jaarlijkse opbrengsten van de onroerende goederen en renten tot de kerken of beneficiën behorend. Deze opgaven moesten dan door den Grietman of Magistraat worden ingezonden aan het Hof, hetwelk daarvan een Register moest houden en dit in de Kanselarij moest bewaren. Het betreffende stuk is als bijlage in de uitgave van deze Beneficiaal-boeken opgenomen. Vgl. ook Charterboek van Friesland II, 864.
Hiertegen rees uiteraard nog al verzet met name in Wymbritseradeel. Alle bezwaren werden echter afgewezen en tenslotte eiste Stadhouder Maximiliaan van Egmond 1 Nov. 1543, dat voor 1 Januari 1544 de opgaven moesten zijn ingeleverd. Dit plakkaat, dat in zeer stellige termen vervat was, had de gewenste uitwerking en zo ontstonden de “Registers bevattende de grootte, naastleggers en jaarlijkse waarde der goederen en het beloop der renten enz…… behoorende aan de kerken, pastoriën, vicariën, kosteriën, prebenden en andere wereldgeestelijke instellingen in Friesland gelegen en aanwezig”. [33]
Deze Registers is men later vrij algemeen gaan aanduiden als de Beneficiaal-Boeken van Friesland en onder deze titel heeft de uitgave er van plaats gehad en worden de handschriften er van in het Rijksarchief te Leeuwarden bewaard.
Eerst komen daarin de opgaven voor Oostergoo, in de uitgave van blz. 59 – 252, vervolgens die van Westergoo van blz. 253 – 461. Op blz. 423 – 424 vinden wij onder Wolsum allereerst de goederen, welke toekomen aan ‘den Patroen’, wat in dit verband betekent aan de kerk als zodanig. Wij menen deze, wijl ze voor de plaatsbepaling geen waarde hebben, vrij te kunnen overslaan.
In verband met de opgaven van de renten van den pastoor uit het Register van den Aanbreng geven we hier echter wel de landerijen ten name van de pastorie, met weglating evenwel van de daarna nog vermelde pachten, welke aan de pastorie vervielen:
- “Den Pastorie in Wolsum landen, als naeschreven, ende renten: Int eerst een fenne van twaelff pondemaeten, streckende opt noorden die kercke tot dat generael Feer, hietende die Laenfenne, die den Pastoor selver bruyckt.
Item, achthien pondemaeten myeden, legghende aan die zuydtzijde van Jancke Douwema fenne, ende aen die noorderzijde van dat Jongerschip anderhalff pondemaete, die den Pastoor zulver bruyckt, wairderende die pondemaete voorschreven op thyn stuuers.Item sesentwintich pondemaete, die thoe huyr gaen, dair die Landtsaete van gheefft, over ghuedt ende quaet, den pondemaete voer thien stuuers.
- Dese landen voorsz. leggen ten westen van Jouserda laen ende ten zuyden des pastoors huys; ende acht pondemaete hier mede in ghereeckendt, leggende op dat Feer, ten noordoosten van voors. Pastoors huys.”
Hierna volgen de pachten, waaruit de Pastoor inkomsten heeft, zonder dat de landerijen zelve ten zijnen name staan.
Hierop volgt dan de omschrijving van de goederen van den Vicarius of Prebendarius, wiens vermelding hier schijnt aan te duiden, dat er tijdelijk geen vast beneficiaat voor is, maar het beneficie [34] door een plaatsvervanger wordt aangenomen:
- ”Den landen ende renten van den Vicarie in Wolsum:
Dair en is gheen waerachtich Possessoor, maer het wordt bewoondt doer een Cappellaen, dan naer den Pastoors meninghe vier pondemaeten fennen, gheleghen ten westen van Sincte Willibroedts fonteyn.Ende twee pondemaeten meeden, geleegen aen den suyderzijde van den Pastoors achtien pondemaeten myeden, ende ten oesten een Reydtmeer van vijff pondemaeten gelegen op Buwalder feer.Item, anderhalve pondemaete leechlandt, ten westen van de Pastoors myeden.
- Die ander landen, behorende tot der Vicarie, syn geleeghen in Westhem, ende sinten wairlyck.”
Hierna volgen ook voor de Vicarie de daaraan toekomende pachten. Daar de Beneficiaal-Boeken alleen de kerkelijke goederen en inkomsten opgeven, vinden we hier niet de omschrijvingen van de daaraan grenzende percelen, die in handen der overige ingezetenen waren, tenzij in zoverre deze soms belast waren met renten of pachten ten bate der kerk of der kerkelijke beneficiën. Onder Wolsum vinden wij daarbij geen omschrijvingen, die voor de plaatsbepaling van de St. Willibrordsfontein van waarde mogen worden geacht. Wij laten deze dus verder onvermeld, te meer omdat de ons hier verstrekte gegevens, wanneer wij deze vergelijken met de oudere en nieuwere kaarten van het betreffende Waterschap en van het Kadaster, voldoende aanwijzing geven om de plaats der fontein vrij nauwkeurig te bepalen.
Er is nog een derde bron, welke niet veel nieuws brengt, maar toch de plaatsbepaling van de vicarie-goederen iets gemakkelijker maakt. Het Gemeente-Archief van Wijmbritseradeel bezit nog een “Beschrijvinghe van de landen, renthen ende incompsten van de Kercke-ghueden van de Grietenie Wijmbritseradiel” uit het jaar 1581. Al wordt daarin de Sint-Willibrordsfontein te Wolsum niet genoemd, de goederen van den Vicaris vinden er een nieuwe omschrijving, waardoor de vroegere [35] van 1511 en 1543 iets worden verduidelijkt en die wij daarom hier laten volgen:
- “Landen, Renthen ofte Incompsten van de Vicarie:
- In den eersten 30 pondten, leggende in Westhem; bruyckt de wedue van Jan Gerryt zn.
- Item 6 pondten Reydlant, leggende tot Wolsum; bruyckt Ffoppe Edes.
- Item 3½ pondten ffennen; bruyckt Douwe Here zn., leggende in den selven dorpe.
- Item 1½ pondten meden ende één pondte haenlant, leggende in den selven dorpe; bruyckt Douwe Here zn.
- Item twye ½ pondten meden; bruyckt Trijn Wilkens w(edue).
- Summa 43 pondten.
- Deze opcomsten van de Vicarie-landen geniet ende ontfangt een clerck genaempt Jan Ffoppe zn. van Wolsum, die daeroppe, studiert ende alsnu zijn residentie heeft tot Colen.”
Dr. O. Postma te Leeuwarden, die zo vriendelijk was, deze mededeling uit het genoemde Hs. te Sneek voor mij over te schrijven, deelde mij nog mede, dat hij op een andere plaats van het Hs. bij de rekeningen nog vond, dat de student toch niet het gehele inkomen van de prebende ontving.
Een niet onbelangrijke bron om de lotgevallen van de verschillende hier boven genoemde landrijen verder te volgen, zijn eindelijk de Floreen-registers, die geregeld werden bijgehouden als grondslag der belastingen.
De Vicarie-goederen hebben er het nummer 28, terwijl de boerderij van Dirck Melijsz nr. 6, die van Holka Siboltz nr. 11 van dit register is.
Wij doen, al weer allervriendelijkst geholpen door Dr. O. Postma te Leeuwarden, slechts een greep uit enkele jaren wat de gegevens van het Floreen-register betreft. In het jaar 1748 vinden we nr. 28 bijv. in twee stukken of percelen nog steeds eigendom der kerk. Er was toen geen onderscheid meer tussen kerk, pastoor en vicaris, maar toch bleven de oorspronkelijke combinaties bewaard. Ook in 1788 vermeldt het Floreen-register de kerk nog als eigenaresse van nr. 28. In 1798 [36] echter is van hetzelfde nr. 28 in twee stukken, groot 6 pondemaat, de kerk als eigenaresse doorgestreept en komt in haar plaats als eigenaar Jacob Douwes (Groeneveld), die het in 1797 van de kerk had gekocht. Deze verkoop is weder vastgelegd in het Verkoopboek T. 8. Wijmbritseradeel, fol. 35. waar wordt meegedeeld, dat de verkochte percelen de naam dragen ‘het Fentie en de Madden’ en het ‘Fentie’ ligt ten Oosten van de Opvaart. ‘Madden’ betekent hier niets anders dan de kleine stukjes land, ter grootte van ten naaste bij anderhalf pondemaat, waarin zoals we boven zagen, het verdere bezit van den Vicaris te Wolsum was versnipperd. In het Floreen-register van 1850 en weder in 1858 wordt uitdrukkelijk vermeld, dat nr. 28 samenvalt met het toen op het kadaster van 1832 onder nr. F. 42 aangeduide land.
Hiermede is de plaats van de fontein zo duidelijk mogelijk bepaald.
Toch schijnt het niet overbodig, deze conclusie wat nader toe te lichten en ook een paar bezwaren, welke daartegen wellicht nog zouden kunnen rijzen, weg te nemen.
Op de eerste plaats zij opgemerkt, dat het bedoelde perceel kadastraal nr. 42 thans vijf pondemaat groot is en ten Westen van de Opvaart ligt. Reeds bij het opmaken van het kadaster in 1832 moet die toestand zo zijn geweest, blijkens de minuut van de kadastrale tekening. Het is echter nu nog duidelijk, dat dit stuk land een ingrijpende verandering heeft ondergaan.
Ongeveer evenwijdig met de Zuidwestelijke grens liep vroeger de Opvaart dwars door dit perceel en scheidde het in twee stukken, waarvan het grootste tussen drie en een half en vier pondemaat groot was, het kleinste ongeveer één pondemaat.
De loop van die vroegere Opvaart is in het stuk land nog zeer goed te volgen. Ten opzichte van die vroegere Opvaart ligt het ‘Fentje’ bijna zuiver Oostelijk, te meer omdat de Opvaart er onder langs verder liep. Dat in 1511 en 1543 van vier, in 1581 van 3½ pondemaat wordt gesproken, is eerstens reeds verklaarbaar omdat men het met de maten niet zo heel nauwkeurig nam, maar ten [37] andere ook omdat de grootte tussen beide maten in ligt.
Als in de oude gegevens gesproken wordt van de Jouswerderlaan, dan moet niet worden gedacht aan de weg die nu over Wolsum en Jouswerd naar Blauwhuis gaat, maar aan een vroegere meer Zuidoostelijk gelegen weg, waarvan de richting op het kadaster in de lange smalle strookjes land, die er van over zijn gebleven, nog duidelijk wordt aangegeven. Van deze weg liep een weg, blijkbaar Kerklaan genoemd recht naar de kerk van Wolsum tussen de percelen, thans kadastraal 95 en 123, door. Er is nog heden een pad.
Van de kerk liep deze Kerklaan in twee richtingen verder. Men kan ook zeggen, dat nog van twee andere richtingen een weg naar de kerk liep. Vooreerst moet er een hebben gelopen in Noordoostelijke richting, eveneens Kerklaan genoemd. Hij liep langs de ‘fenne’ en kwam uit bij het veer over de Wijmers. Wellicht is de tegenwoordige weg vanaf de brug er de verharding van. Het is echter ook niet onmogelijk, dat hij iets meer Zuidoostelijk liep aan de andere zijde van de ‘fenne’ langs de sloot, die vroeger breder was en de bijzondere naam van ‘Lykvaert’ droeg. Naar deze Kerklaan heette de ‘fenne’, die 12 pondematen groot was en ten Noorden van de kerk moet bestaan hebben uit de percelen thans kadastraal 449, 450, 984, en 985 ‘Laenfenne’. Ten Oosten daarvan lagen dan de acht pondemaat, die evenals de ‘fenne’ bij het veer uitkwamen. Er moet op die Kerklaan dus een veer hebben aangesloten om zo naar Nijland en Bolsward te gaan.
Een derde kerkweg liep van Jitsum naar Wolsum. Deze liep eerst Oostelijk van de nu nog bestaande Opvaart tot aan de nu verdwenen, maar op het kadaster nog aangegeven draai. Over die draai kwam hij op perceel nr. 42 en liep er over de Oostelijke grens over het uitstekende Zuidwestelijke lipje naar de scheiding tussen de percelen 28 en 925, volgde deze scheiding een klein stukje om dan dwars over perceel nr. 28 heen langs de Noordoostelijke grens van perceel nr. 28 verder in de richting van Jitsum te gaan. Oostelijk van deze [38] kerkweg hebben we in de percelen 24, 26 en 27 de 18 pondemaat pastoors-land te zien, waarvan herhaaldelijk sprake is. In nr. 28 door die kerkweg gesneden, Zuidelijk van die 18 pondemaat en ten dele ook Westelijk daarvan, hebben we wel de zogenaamde ‘Madden’ van den Vicaris te zien. Ze bestaan Oostelijk uit 1½ tot 2 pondemaat hooiland. Westelijk uit 1 tot 1½ pondemaat ‘laagland’. Uit die benamingen is verklaarbaar, dat bij verkoop er van in 1797 gesproken wordt van ‘de Madden’ en dat, naar mij de heer Sjoerd Landman uit Wolsum mededeelde, deze twee stukken of ‘madden’ de naam ‘Hoogmad’ en ‘Rietpolle’ dragen, of althans gedragen hebben. Rondom het perceel nr. 42 ligt het land van Dirck Melijsz. Ook het stukje dat thans met nr. 42 een is geworden door demping van de oude Opvaart, moet tot het land vroeger bij Dirck Melijsz in gebruik worden gerekend. Deze Dirck Melijsz had, zoals de oude gegevens ons melden 22 en 20 pondemaat in gebruik, maar van de laatste 22 pondemaat was een gedeelte niet zijn eigendom, maar was hij van enige stukken daaruit slechts de zetmeier of pachter. In de eigenaardige en sterke verkaveling van die 22 pondemaat vinden we waarschijnlijk een aanwijzing van de stukken, welke hij van kerk, pastoor en vicaris in een soort erfpacht schijnt gehad te hebben. Dat het door de vroegere Opvaart van nr. 42 afgescheiden gedeelte van dit nr. het anderhalve pondenmaat zou zijn geweest, waarop de Vicaris in het land van Dirck Melijsz recht had, acht ik noch waarschijnlijk noch nodig. Eerder is dit het pondemaat, waarop de pastoor recht kon doen gelden, terwijl het kleine stukje van den Vicaris in een der andere stukjes gezocht zal moeten worden. De vijf en een half pondemaat van de kerk mag misschien gezocht worden in nr. 30 of 29. Maar dit doet ook weinig ter zake. Een laatste klein stukje van den Vicaris is waarschijnlijk te zoeken in nr. 25, Oostelijk van de reeds meermalen genoemde 18 pondemaat hooiland van den pastoor, aan de Opvaar gelegen.
De nu eens op vijf, dan weder op 6 pondemaat gestelde rietlanden hebben we waarschijnlijk Oos- [39] telijk van Wolsum bij het zogenaamde ‘Morrawieltje’ te zoeken. Ze zijn voor ons doel van geen belang evenmin als de 30 pondemaat in Westhem.
Het land van Dirck Melijsz vindt een nadere aanduiding door de aanduiding van het land van Holka Siboltz. Diens 15 pondemaat grenzen Zuidelijk aan zijn huis in Jouswerder-buren en Noordelijk aan de 20 pondemaat van Dirck Melijsz, die op hun beurt doorlopen tot de Wolsumer-buren.
Naast de 15 pondemaat van Holka Siboltz liggen van deze nog 8 pondemaat, die ook weder Noordelijk grenzen aan de 22 pondemaat van Dirck Meiijsz. Diens land is daardoor vrijwel volledig bepaald. Noordwestelijk grenst aan de landerijen van Dirck Melijsz en van den pastoor de boerderij van Sirick Fongersz in Jitsum, Westelijk die van Henrick Keimpaz in Aakens.
Een hierbij gevoegd kaartje schetst ten naaste bij de toestand, zoals die in de 16e eeuw moet zijn geweest.
Rest nog de moeilijkheid, dat in de oude Floreenregisters nr. 28 slechts 6 pondemaat groot wordt genoemd, in twee stukken terwijl het bezit van den Vicaris buiten de Rietlanden en het bezit in Westhem, te Wolsum ongeveer 7 tot 7½ pondemaat groot was. Bij de verkoop in 1797 is dan ook sprake van 7½ pondemaat. Men bedenke hierbij echter, dat reeds in 1581 de twee grote stukken in gebruik bij een en denzelfden persoon waren, de twee kleine stukjes bij een andere, deze laatste als een aanhangsel zullen zijn beschouwd en de zes pondemaat ‘het Fentje’ en de ‘Madden’ het eigenlijke oude bezit van den Vicaris waren en eerst toen bij de verkoop het gehele bezit in aanmerking kwam, die stukjes er bij kwamen.
Bezien wij het stukje land, oudtijds van den Vicaris, nu een deel van nr. E. 42, dan zien wij er niets, dat aan een Sint-Willibrordsfontein herinnert. Het is geheel greidland. Maar het is zeer opmerkelijk, dat op het kadaster zowel op de minuut-tekening van 1832 als op die van de tegenwoordige toestand juist op de Oostelijke punt van het perceel even ten Zuid-Oosten van de draai langs de Opvaart een klein vierkantje staat afge- [40] tekend, dat tot het perceel behoort, maar toch een afzonderlijke aanduiding heeft. In de omschrijving van het kadaster staat er niets over vermeld. Jammer is, dat, terwijl van de secties A. B. en C. van Nieuwland of Nijland het zogenaamde voorbereidende ‘veldwerk’ van de kadastrale omschrijving nog aanwezig is, het ‘veldwerk’ van D. en E. ontbreekt en blijkbaar verloren is gegaan.
Het is echter wel zeer opmerkelijk, dat dit perceel juist in de Oosthoek een afzonderlijke bestemming heeft gehad, zonder dat het daardoor ophield, één met het bedoelde perceel te zijn. Ik meen dan ook wel niet zonder grond daarin de aanwijzing van de vroegere Sint-Willibrordsfontein te mogen zien.
Een gedeeltelijke blootlegging van de ondergrond zou hier zeker nadere aanwijzingen geven, wellicht de bron duidelijk aangeven.
De conclusie, waartoe wij op grond van de nog bestaande gegevens komen, stemt geheel overeen met die, waartoe reeds vroeger de Predikant van Wolsum Ds. Hingst blijkens een mededeling van Ds. Wumkes in ‘Paden fen Fryslân’ kwam. “Ik vroeg”, aldus Ds. Dr. G. Wumkes t.a.p., “Ds. Hingst, of hij eens een onderzoek naar de plaats wilde instellen. Hij schreef mij terug: ‘Ik meen wel zo ongeveer de plaats van de fontein te kunnen aangeven. Naar mijn mening heeft zij gelegen vlak bij de kerkbuurt, waarschijnlijk Noordwestelijk van de toren. Het stuk land dat ik op het oog heb, is vijf pondemaat groot. In het Register van den Aanbreng wordt gesproken van vier pondemaat, maar dat is naar mijn mening geen bezwaar, want men kan ook nu nog zeer goed zien, dat vroeger door deze vijf pondemaat een opvaart heeft gelopen en dat ingedamde stuk opvaart en een akker daarnaast is samen ongeveer één pondemaat groot.” Daar Ds. Hingst veel studie van de oude situatie heeft gemaakt, is zijn conclusie hier niet zonder betekenis.
Ook Dr. O. Postma van Leeuwarden, die van de oude toestand te Wolsum bijzondere studie heeft gemaakt, komt tot hetzelfde besluit en schreef mij d.d. 20 Mei 1939: “Het resultaat van mijn onderzoek [41] is, dat het perceel met de Sint-Willibrordusfontein daarnaast, wezen moet, tenminste naar alle waarschijnlijkheid, het kadastrale nummer Nijland E. 42, vlak tegen het dorp aan naar het Westen toe.”
Er is intussen nog een suggestie van den heer Tsjerk Kramer, den huidigen eigenaar van de landerijen, die vroeger het bezit van Dirck Melijsz uitmaakten en wiens land dus het perceel met de Sint-Willibrordusfontein belendt of omsluit. Deze suggestie werd in ‘Frisia Catholica’ van 26 Nov. 1938 door den heer Henri Kramer nader omschreven. Naast het ‘Tsjerkefentje’ kadastraal E. 42 ligt een ‘Polle’ kadastraal E. 43 slechts door een sloot daarvan gescheiden en een tijdlang bezit in één hand. Dit stukje land, met aangrenzende kleinere stukjes ook een drie tot vier pondemaat groot, lag vroeger hoger, maar is afgegraven. Bij deze afgraving stiet men op een merkwaardige bijzonderheid. In de Noord-Oostelijke hoek van het perceel bevindt zich een strook, die lager lag en niet werd afgegraven. Daarin bevindt zich weder een plek van enkele vierkante Meters, die uit veel losser grond bestaat dan het overige land. Met een panlat kan men zonder enige moeite, zo vertelde de heer Tsjerk Kramer aan zijn zegsman, enkele meters in de grond steken, wat op andere plaatsen uitgesloten is. Een tweede merkwaardigheid is nog, dat van het huis naar die plek op geringe diepte hier en daar sporen zijn van naar het schijnt een oud pad van oude Friezen en afvalsteen. Op grond hiervan opperde de heer Tsjerk Kramer het vermoeden, dat we hier wellicht een pad naar de Sint-Willibrordsfontein hebben en de plek losse grond de plaats van die fontein aanwijst.
Waar in het Register van den Aanbreng zowel als in de Beneficiaalboeken de omschrijving van de ‘naastliggers’ der onderscheiden percelen enigszins oppervlakkig en schematisch genoemd mag worden, daar is een plaatsing van de Sint-Willibrordsfontein op de Noord-Oostelijke hoek van het aangrenzend perceel ter aanduiding van nr. E. 42 niet geheel uitgesloten te noemen, maar wel staat er tegenover, dat de aanwijzing zeker minder scherp moet heten en vervolgens, dat het bedoelde stukje [42] land E. 43 geen kerkeland is geweest, maar behoorde tot het land bij Dirck Melijsz in gebruik, bij welks omschrijving van die fontein in het geheel geen melding wordt gemaakt.
Alles samengenomen lijkt mij dan ook deze suggestie niet zo sterk, dat daarmede de haast zekere aanwijzing van de fontein op perceel E. 42 zou worden verzwakt of te niet gedaan.
Met Ds. Hingst en Dr. O. Postma menen we dan ook, dat op de meest stellige gronden daar de Sint-Willibrordusfontein van Wolsum moet worden gezocht.
De geschiedenis van het dorpje Wolsum is zoals die van de meeste dorpjes, in vrij dikke nevelen gehuld. Toch zijn er enkele bijzonderheden bekend, die niet onbelangrijk zijn en aan het dorpje meer relief geven dan aan de meeste in verre omgeving.
Vooreerst willen we even aandacht vragen voor de ligging er van. Gaat het thans, midden in het veld gelegen aan een vrij ondergeschikte zijweg van de weg Sneek-Bolsward naar het Zuiden in de richting van Blauwhuis enz. in de grote vlakte verloren, vroeger was de plaats er van juist het midden van de Zuid-Westelijke oever van de diep in Friesland insnijdende Middelzee. Ook het gebied rondom Wolsum wordt nog vaak tot die Middelzee gerekend, maar dit gebied lag toch hoger en werd reeds vrij spoedig lang voor het overige deel van de Middelzee ingedijkt en ingepolderd. Op dit gebied ziet men dan ook nog, zag men althans vroeger nog menige terp, welke in het overige gebied van de Middelzee niet voorkomen, een aanwijzing, dat het reeds in de tijd van de terpenbouw een eerste bewoning kreeg.
Voer men de Middelzee af naar het Zuiden, dan kwam men als vanzelf te Wolsum, waar een rij terpen aanwijst, dat er van ouds een nederzetting woonde. Hier kwam men aan de Wymerts, van ouds reeds Fluvius genoemd en via Slotermeer en Ee de gewone verbinding met het Flevo-meer en zo verder naar Utrecht. Wij mogen als zeer waarschijnlijk aannemen, dat Sint Willibrord, van Ameland naar het land der Franken teruggezonden, deze weg naar Utrecht volgde, dat ook later [43] dit de weg was door Bonifatius gevolgd, van wien uitdrukkelijk gezegd wordt, dat hij langs de Borne, d.i. de Middelzee naar Friesland kwam. Dit kan ook uit het Noorden zijn, maar m.i. even goed uit het Zuiden.
Is deze ligging van Wolsum al merkwaardig en voor de Sint-Willibrordusfontein opvallend, er is nog een tweede omstandigheid, welke Wolsum een heel eigen plaats onder de dorpen van Friesland doet innemen, n.l. de toewijding van zijn kerkje aan den H. Pancratius. Over de verering van dezen Heilige is dit jaar van de hand van Dr. A.Z. Huisman een uitvoerig proefschrift verschenen. Hierin wordt ook aan het kerkje van Wolsum de nodige aandacht geschonken, omdat het zulk een geheel eigen plaats inneemt. In het Register van den Aanbreng dl. II, blz. 315 wordt voor Wolsum de H. Pancratius als kerkpatroon aangegeven. De opgave van het Aardrijkskundig Woordenboek van van der Aa, dl. XII, 586, dat Sint Martinus als kerkpatroon aanwijst, wordt hiermede duidelijk weersproken.
Uit het feit, dat noch Westhem of Hemdijc noch Wolsum of Wilsum voorkomen in het oorspronkelijke kerkenlijstje van de 13e eeuw meent prof. Mr. S. Muller Hz. in zijn werk over de Kerkelijke Indeling omstreeks 1550 tevens kloosterkaart dl. I, Het Bisdom Utrecht (Geschiedkundige Atlas van Nederland) blz. 571 te mogen afleiden, dat deze beide dorpen eerst in de 14e eeuw parochie werden. Dit sluit natuurlijk allerminst in, dat zij niet eerder een eigen kerkje of kapel hadden. Wij zien zo bijv. Tubbergen, ’s Heerenberg, Heerlen, Leiden. Leiderdorp enz. eerst een eenvoudige Sint-Pancratiuskapel bezitten en die later tot Parochiekerk verheffen. Zo is het waarschijnlijk ook te Wolsum gegaan.
De conclusie van Mr. Muller is niet geheel juist. Zoals we straks nader zullen zien, komt reeds in de 13de eeuw, n.l. in 1277 bij de samenstellers van de Statuten van het Dekenaat Bolsward de pastoor van Wolsum voor. Het is dus waarschijnlijk, dat de oprichting dezer parochie weliswaar is te stellen, nadat dit 13de-eeuwse kerkelijstje was opgemaakt, maar dan toch nog in diezelfde eeuw in of voor [44] 1277. Waar voor Nijland, ook Dorga of Dodakerke genoemd, toegewijd aan Sint Nicolaus, het jaar 1277 als stichtingsjaar wordt opgegeven en in dit jaar nieuwe Statuten voor het Dekenaat Bolsward worden gemaakt, is het niet onwaarschijnlijk, dat ook in dat jaar het vermoedelijk reeds langer bestaande kapelletje van Wolsum tot parochiekerk werd verheven.
Nadat Dr. Huisman uitvoerig de invloeden heeft nagegaan, waardoor in de Nederlanden de verering van Sint Pancratius ingang heeft gevonden, komt deze, wat Wolsum betreft, tot de volgende merkwaardige ontboezeming: “De toewijding (aan den H. Pancratius) te Wilsum (of Wolsum) staat geheel alleen. Als men weet, dat de Angelsaksische missionnarissen herhaaldelijk naar Friesland zijn getogen, als eerste in het jaar 678 Wilfrid, de Apostel van York, dan komt men onwillekeurig tot de vraag, of deze toewijding niet tot de tijd der Angel saksische missionnarissen teruggaat, zoals men voor Duitsland wel moet aannemen.”
Het heeft den schrijver getroffen, hoe bijv. een Paulinus van York als grondlegger van meer dan één Sint-Pancratiuskapel in de zevende eeuw is te beschouwen en hij vraagt zich in verband daarmede af, of wellicht ook niet de Angelsaksische uit de school van York komende Missionarissen te Wolsum deze Sint-Pancratiuskapel reeds hebben gesticht. Het is slechts een gissing en het is zeer zeker heel goed mogelijk, dat de verering van Sint Pancratius hier langs een andere weg ingang heeft gevonden, maar het leek mij toch niet zonder belang, er opmerkzaam op te maken, dat deze studie over de verering van Sint Pancratius Wolsum in een heel bijzonder licht plaatst.
Een derde omstandigheid is niet minder merkwaardig.
Wij zijn gewoon, het betreffende dorp thans Wolsum te noemen. Zo is het nu aardrijkskundig en ook in de volksmond rondom bekend. Toch komt het vroeger zeker tot de zestiende eeuw nog meer voor onder de naam Wilsum. Kerkelijk behoorde het tot het oude dekenaat Westergo, reeds in de dertiende eeuw gesplitst in de dekenaten Fra- [45] neker en Bolsward. In 1277 vinden wij onder de samenstellers van de Statuten van het Dekenaat Bolsward “Tije, pastoor te Wolsum” Vgl. Charterboek van Friesland I, 549. In het begin der 14de eeuw werd Bolsward in drieën gesplitst en werden naast Bolsward, Winsum en Weinbrits of Wagenbrugge zelfstandige dekenaten. In het begin der 15de eeuw werd Bolsward opnieuw gesplitst, nu in Bolsward, Jorwerd, Oud-Arum en Grons of Grandina. Wolsum bleef onder Bolsward. In 1404 werden nieuwe statuten opgemaakt voor de Bolswarder Dekenije, mede door die van Wilsum. Vgl. Charterboek van Friesland, I, 341.
In 1496 daags na St. Margaretha aanvaardt de pastoor en de gemeente ‘to Wilsem’ het verbond gesloten tussen Groningen en Westergoo. Archief van Groningen, I, 261.
In 1546 15 Juli wordt te Bolsward een accoord gesloten tussen Jhr. Tjaard Jongema, Olderman der stad, en den Magistraat derzelfde stad aangaande het Jus Patronatus of vergevingsrecht van ettelijke Beneficiën. Hierin komt o.a. voor, dat Heer Johannes, Pastoor te Wilsum, waar hij woont, in het bezit was van de sacristie-prebende te Bolsward. Vgl. Charterboek van Friesland, III, 106.
Deze dubbele vorm van de oude dorpsbenaming heeft tot allerlei vermoedens aanleiding gegeven. Vrij algemeen zi[e]t men in Wilsum de oudere benaming, welke geleidelijk voor Wolsum heeft moeten wijken. Toch is ook de naam Wolsum zeer oud. Het is buiten alle twijfel, dat de naam Wolsum reeds gewoon was, al stond Wilsum er nog naast, in de tijd, dat de Willibrordusverering onder de algemene beleving van de Katholieke godsdienst er in bloei was. Zowel het Register van den Aanbreng als de Beneficiaal-Boeken spreken van Wolsum. Toch blijft de naam Wilsum of Wilshem of Wilsem voor deze plaats van Willibrordsverering merkwaardig.
In 1891 vraagt Mr. Andreae te Kollum in de Navorscher XLI, blz. 341, of die benaming wellicht in verband kan staan met de naam van den vader van den H. Willibrordus: Wilgis.
Dr. G.A. Wumkes, die in zijn ‘Paden fen Frys-[46] lân’ aan de Sint-Willibrordusfontein van Wolsum ook bijzondere aandacht schenkt, is van mening, dat deze fontein of put zeker wijst op een zeer bijzondere verering van den H. Willibrord ter plaatse en invloed daarvan op de naam in het geheel niet uitgesloten mag worden geacht. Bij een nadere bespreking met dezen ervaren, ook wat de Friese taal betreft, uiterst kundigen historicus van Friesland, bleek mij, dat hij meer voelt voor een afleiding van Willibrordus dan van Wilgis, wat de naam Wilsum of Wilshem aangaat. De verering van Sint Willibrord ter plaatse staat vast. Deze naam leeft in Friesland ook in verkorte vorm voort. De meest sprekende acht hij Wilbert. Als wij de samentrekking van verschillende plaatsnamen in Nederland nagaan, dan is een samentrekking van Wilbertshiem in Wilshem zeker niet onaannemelijk.
Hoelang de Sint-Willibrordusfontein nog in stand is gebleven, is voorlopig niet te bepalen. Zeker is, dat de Hervorming reeds aanstonds in 1579 – 1580 beslag legde op de kerk en de kerkelijke goederen, dat de pastoor werd verbannen en in ballingschap stierf. Deze laatste pastoor was zeker niet een der minsten, die Wolsum heeft gehad. Zijn naam was Hotze of Hoytse Hendriks Aeksma. Behalve Pastoor van Wolsum was hij ook Deken van het Dekenaat Bolsward. Hij behoorde tot degenen, die weigerden de Unie van Utrecht te aanvaarden en in 1579 aan den Stadhouder van Friesland daartegen hun bezwaren inbrachten (Vgl. Schotanus, Friese Hist. 826) en tevens aan Rennenberg verzochten, de Unie te verhinderen (Vgl. Winsemius, Chron. 631).
In 1580 was hij verplicht te vluchten en werd hij uit Friesland verbannen. Hij werd nog pastoor te Noord-Dijk bij Groningen, waar hij een nog in het Archief van het Fries Genootschap bewaarde “Naamlijst” samenstelde “van hen, die om de Katholijke Godsdienst en om hun getrouwheid aan Z. Kon. Maj. van Spanje verdreven, gevlugt en gebannen zijn”. Hierbij wordt vermeld, dat “ze werd opgemaakt en geschreven in 1584 door Hotze Aexma, die zelven onder de ballingen behoorde”. [47] Vgl. de notities van de Collectie Bruinsma in het Rijksarchief te Leeuwarden.
Sint Willibrord in de Friese legende
Legenden zijn merkwaardige dingen.
De geschiedkundige waarde er van is niet groot, maar zij zijn toch voor de geschiedenis niet zonder betekenis.
Er is bijna altijd een kern van waarheid in, waaromheen dan allerlei dingen gevlochten zijn, die louter spel van de verbeelding en dichterlijke inkleding van het ten grondslag liggende verhaal zijn.
Het is niet altijd gemakkelijk, in de legende de waarheid van de dichterlijke inkleding te onderscheiden, soms kan men zulks onmogelijk noemen.
Maar al weten we niet, waar de waarheid plaats maakt voor de verbeelding, het feit van de legende is in elk geval een aanwijzing, dat een persoon, die in de legende het voorwerp van beschrijving vormt, in de voorstelling van de kring, waarin de legende leeft, een heel bijzondere plaats inneemt, daar vereerd wordt.
Nu is het wel zeer merkwaardig, dat Sint Willibrord meer dan welke Heilige zijn plaats heeft gekregen in de Friese legende.
Ik geloof zelfs, dat in geen streek van ons vaderland de figuur van den H. Willibrord een meer legendarisch karakter heeft.
Dit moge zijn oorzaak hebben in de inzinking in de Friese cultuur in de 14de en 15de eeuw, waardoor hetgeen voor en in de dertiende eeuw klaarder en duidelijker in de herinnering leefde, vervaagde en een legendarische vorm aannam, het is ook een algemeen verschijnsel, dat met inzinking weinig te maken heeft, dat een persoon, die vereerd wordt, het voorwerp wordt van dichterlijke verbeelding en rondom zijn figuur allerlei romantische taferelen worden gezien, welke weinig of geen grond in de werkelijkheid hebben.
Vooral in de vroeg-romantiek is dit zo gewoon, dat het ons verwonderen moet, dat wij in de literatuur van de overige streken van Nederland zo [48] weinig van Sint Willibrord horen en daar geen legende-vorming met betrekking tot hem heeft plaats gehad in de mate, als dit in Friesland het geval is geweest. Er zijn om zo te zeggen drie fasen te onderscheiden in de voorstelling van Sint Willibrord, de goede geschiedkundige voorstelling, die vooral voortleeft in de kerkelijke getijden van zijn feest, vervolgens de dichterlijke voorstelling, die hem karakteriseert en ziet als den brenger van het Christendom in Friesland zonder met de waarheid in strijd te komen, althans niet in een mate van betekenis, eindelijk de romantiek, die daarom heen haar verbeelding de vrije teugel laat.
Het feest van den H. Willibrord dagtekent al van oude tijden. Uit het leven van den H. Bisschop Radboud van Utrecht, die in 917 overleed, weten wij, dat hij o.a. getijden samenstelde voor het feest van de Overbrenging van de Relieken van den H. Martinus en in z’n stervensuur nog een der responsoriën van deze Getijden zong of zingen liet. Deze Getijden zijn met de oude muziek voor ons bewaard in een koorboek der oude Sint-Mariakerk van Utrecht, nu op de Universiteitsbibliotheek. Mijn naspeuringen naar de werken van den H. Radboud deden mij in ditzelfde koorboek, dat stamt uit de twaalfde eeuw, ook de Getijden met de oude muziek ontdekken, te zingen op het feest van den H. Willibrord. Bij de opening der Sint-Willibrordustentoonstelling zijn er enkele weder gezongen onder de bekwame leiding van Pater Dr. Caecilianus Huigens, O.F.M. die de oude muziek ontcijferde en in nieuwe schrijfwijze overgebracht. Ook voor de plechtige Willibrordusherdenking in de Dom op 7 Nov. staat deze muziek op het programma. Het lijdt geen twijfel, of deze Getijden werden behalve te Utrecht, ook gezongen in de kerken van het Utrechtse Bisdom, welke aan St. Willibrord waren toegewijd. Het feest van den Kerkpatroon werd steeds met grote luister gevierd en al zal het in de kleinere kerken niet zo volledig en geheel gezongen zijn, de voornaamste antiphonen zullen ook daar hebben geklonken en, wat voornamer is, in het Brevier van den dienstdoenden geestelijke zal ’t officie van den Kerkpatroon een deel van zijn [49] Brevier hebben uitgemaakt en zullen op zijn feest de lessen zijn gelezen, die zijn levensverhaal bevatten en het levensverhaal van Alcuin in verkorte vorm weergeven.
Aan de plechtige viering van het Sint-Willibrordusfeest te Utrecht zal door vele geestelijken, later in Friesland werkzaam, in hun jeugd zijn deelgenomen. De lessen van zijn feest zullen een zeker gemeengoed voor de geestelijkheid zijn geweest, maar vooral in Holwerd en in Goinga, waar Sint Willibrord kerkpatroon was, zal meer in het bijzonder zijn lof zijn gezongen, zijn roem zijn verkondigd.
Sinds het begin der 14de eeuw was St. Willibrord op 7 November zelfs te vieren als Zondag in het hele Utrechtse Bisdom. En deze Zondag bleef gehandhaafd, toen vele andere later werden afgeschaft.
Hoewel we daarvan geen nadere gegevens kennen, kunnen we geredelijk aannemen, dat, als het feest werd gevierd in de Utrechtse kerk, het zeker ook zal gevierd zijn in de Orde van Sint Benedictus zeker in deze streken, waar het contact met die Orde in de eerste eeuwen zo innig was. En dan mogen we aannemen, dat ook in de abdijen van Foswerd en van Stavoren, later te Hemelum, en in de vele kerken, daarvan afhankelijk het feest van Sint Willibrord jaarlijks op 7 November de godsvrucht der gelovigen tot dezen Apostel van Friesland heeft opgewekt en verlevendigd.
De oude koorboeken van Sint Marie te Utrecht spreken hier een duidelijke taal.
Naast deze geschiedkundig volkomen verantwoorde levensbeschrijving van Sint Willibrord hebben in de latere middeleeuwen ook heel andere voorstellingen van Sint Willibrord geleefd.
Merkwaardig is het, hoe vooral in de vijftiende eeuw de verbeelding het vruchtbaarst schijnt te zijn geweest en niet enkel in tijdsorde het verst van de werkelijkheid af staat.
Het is duidelijk, dat Sint Willibrord een figuur is geworden, die een vrij grote plaats in het leven der kerk in Friesland innam, over wien men sprak en dien men vereerde, van wien men een vage [50] voorstelling bewaarde met het gevolg, dat men zijn leven uitbreidde met verwante levensverhalen, hem met andere Heiligen, eveneens vereerd, verwisselde en zo een legendarische figuur ontstond, die den oorspronkelijken Willibrord nog wel laat onderscheiden, maar in wiens levensverhaal de onmogelijkste combinaties een plaats vinden.
Onder de Heiligen hier vereerd komt de H. Martinus vooral naar voren.
Ik sprak boven over Getijden voor één zijner feesten gemaakt door den H. Radboud. Aan dezen zelfden bisschop wordt ook een werkje toegeschreven, dat tot titel draagt ‘Triomf van den H. Martinus over de Denen en Zweden’. Het wekt de voorstelling, dat dezen Tours hebben willen plunderen, maar door den H. Martinus zijn verjaagd. Het werkje wordt ook aan Bisschop Adelbold van Utrecht toegeschreven, maar Prof. Dr. W. Moll heeft duidelijk in het licht gesteld, dat hier blijkbaar een verwisseling heeft plaats gehad en reeds bisschop Radboud de onderscheiden gezangen en Getijden ter ere van Sint Maarten samenstelde. Sint Maarten, de oude krijgsman, die zijn soldatenrok doormidden sneed om een arme te kleden, stelt zich als bisschop aan het hoofd van een leger soldaten om de Noorse barbaren te verdrijven.
Wat Sint Maarten was voor Tours, is in grote trekken Sint Willibrord voor Utrecht. Hij vlucht wel niet voor de Noormannen, maar toch voor Radboud, die nu ook een Denenkoning wordt en Friesland, het magna Frisia wordt uitgestrekt tot ver in ’t land van Denen en Zweden en al deze Noordelijke volken worden samengenomen en als heidense barbaren gesteld tegenover de uit het Zuiden ter beschaving en kerstening komende Christenen van Rome. De Friezen, d.w.z. de heidense Friezen, de Germanen, uit Azië gekomen, de Denen, de Noormannen, houden Friesland in de macht van den duivel, maken de Friezen tot slaven en knechten, terwijl uit het Zuiden Sint Willibrord is gekomen om hen te leren, hoe zij tot vrijheid kunnen geraken en door de leer van Rome aan te nemen het juk van Satan kunnen afschudden. Die overwinning van het Godsrijk over het rijk van den duivel [51] wordt naar middeleeuwse voorstelling gezien als een strijd van leger tegen leger. En Sint Willibrord, de geloofsverkondiger en bisschop is, wat in die tijd gewoon was, tegelijk een leger-aanvoerder, die de Saksers verslaat en Friesland vrijmaakt. De Friezen verbinden zich met de Franken tegen de Saksers, wat eigenlijk niets anders betekent dan dat zij het Geloof van de Franken aannemen en zich aan dezer zijde scharen in dienst van den Paus van Rome en van Keizer Karel en zich verheugen onder dezer opperheerschappij tot een vrij volk te zijn opgegroeid, dat verder niets meer te doen wil hebben met de barbaarse mannen van het Noorden. Zij scheiden zich af als een onder de Germanen door God uitverkoren volk en Sint Willibrord is de door God gezondene, die hen tot deze staat van geluk heeft gebracht. De aanvoerder van dit Friese leger, dat Frieslands vrijheid bevecht, is een zekere Magnus, die later van Keizer Karel het graafschap Bentheim tot beloning krijgt. Deze Magnus leeft in de legende voort, niet slechts als een der eerste medehelpers van Sint Willibrord in het bevechten van de Friese vrijheid, maar tevens als een heilige, als een door God uitverkoren werktuig om Friesland te redden. Hoe groot de verering van dezen legendarischen leger-aanvoerder was, blijkt uit het zegel, dat de grietenij Wonseradeel in 1270 voerde. Duidelijk is op dit zegel in het randschrift te lezen: “Sanctus Magnus, Dux Frisonum”: ‘Heilige Magnus, aanvoerder van de Friezen’.
Deze legende van Sint Willibrord is ons bewaard in twee geschriften, die in de vorm, waarin wij ze kennen, uit het begin van de 15de eeuw schijnen te stammen. Het ene is het zogenaamde Tractaat van Meester of Magister Alwinus die omstreeks 1400 rector van de school en secretaris van de gemeente Sneek zou zijn geweest. Suffridus Petri geeft hem althans in zijn werk over de Friese schrijvers deze waardigheden. Het oorspronkelijke bestaat niet meer, maar zou in het Fries zijn vertaald en ons aldus bewaard zijn in ‘Thet Fryske Riim ’. Van deze Friese bewerking in verzen zou dan weder een Hollandse vertaling zijn gemaakt, die de enigszins bedriegelijke naam draagt van [52] Magistri Alwine Tractatulus en aldus voor het oorspronkelijke zou kunnen worden gehouden.
Boze tongen hebben het wel eens 17de-eeuws maakwerk van Gabbema genoemd en zien er een vroege parallel in met het Oera Lindabok, doch hiertegen pleiten toch wel ernstige gronden. Zeker is, dat er met de geschiedkundige waarheid zeer lichtvaardig wordt omgesprongen en allerlei geschiedkundige personen er met elkander worden verward. Men zou het haast een historische roman kunnen noemen, hoewel daaraan vaak nog meer waarheid ten grondslag ligt dan aan dit al te fantastisch werk, dat geschiedenis heet.
De Friezen, oorspronkelijk ver in Azië woonachtig, willen zich de hun door Sem reeds geschonken vrijheid niet laten ontnemen en trekken op tien schepen naar Europa. Drie hiervan komen in Ierland, de andere zeven komen langs de Eems in de zeven Friese Zeelanden. Door verkeerde raadgevers misleid, stellen zij zich onder het gezag van den Denenkoning Radboud, maar het Christendom maakt hen weder vrij. En hier is Willibrord de leider en woordvoerder. Zonder schroom belijdt en verkondigt hij het Christelijk Geloof. Hij geeft hun de goede raad, zich af te wenden van de Noorse afgodendienaars om in het belijden van het Christelijk Geloof onder gezag van den Paus van Rome de ware en oorspronkelijke vrijheid te hervinden. Zij moeten de oude mens afleggen en de nieuwe mens aandoen of, zoals het oude verhaal het zegt in aan de riddertijd herinnerende woorden: Zij, Friezen, moeten de klederen, die zij van hun koning ontvingen afleggen en “schoenre clederen” aandoen: “soe moechdi mit edele ridders kynderen toe taweerne gaen”. Dan zullen zij “de olde frijdom weder ontfaen, daer ghij langen tijt verloren haen”. Maar in plaats van “Sergius die Pauwes benedide, die hem tot aertsbiscop wide”, komt als paus Columbanus, de Ierse abt, die met de eerste Ierse monniken naar de Nederlanden kwam en er hun apostolaat organiseerde. Hier is waarschijnlijk een verwisseling van Sint Willibrord met Sint Amandus in het spel, wiens werk en kerk hij te Antwerpen overnam en van wien niemand minder dan [53] Krusch het niet onwaarschijnlijk acht, dat hij vóór Sint Willibrord tot in Friesland doordrong. De keizer, dan aan het bewind, voorganger van Karel de Groote, is Constatijn, die echter de keizerlijke waardigheid op Karel overdraagt, een weergave van de legende van de overdracht van het keizerschap van het Oosten op het Westen. Na de kroning van Karel komen de Saksers als vertegenwoordigers der Noorse heidense volkeren in verzet en brengen onder aanvoering van hun hertog Ludger een groot leger samen, dat Willibrord en Magnus echter aan het hoofd van 30.000 Friezen verslaan.
Wat minder fantastisch zijn twee andere oude geschriften ‘die olde Freesche Cronike’ en de ‘Gesta Frisiorum’ ook ‘Gesta Frisonum’ genoemd. Het eerste is in sterk Fries getinte verzen geschreven, het tweede in middelnederlands proza. Zij gaan waarschijnlijk beide terug op een oude kroniek van het klooster Claercamp, die moet gelopen hebben tot 1248. Ook hier de legendarische Indo-germaanse oorsprong der Friezen. Saxo, Bruno en Friso zijn de uit Indië stammende Friezen. De zeven zonen van Friso regeren over de zeven Friese Zeelanden. Radboud is ook hier een Denenkoning, van wiens onderdrukking de Friezen door Karel de Grote en het Christendom verlost worden. ‘De olde Freesche Cronike’ benut hiernaast de oude heiligenlevens en de Kroniek van Beka en blijft daardoor verder van de al te fantastische verhalen der andere genoemde werken. Aan de heiligenlevens vooral zijn allerlei aantekeningen ontleend niet slechts over St. Willibrord, maar ook over Bonifatius, Willehad, Ludger en over de bestuurders van het Utrechtse Bisdom Gregorius, Frederik en Radboud.
Al worden in ‘de olde Freesche Cronike’ dus ook andere apostelen van Nederland genoemd en naar voren gebracht, de plaats van Sint Willibrord is toch die van den aanvoerder en, door zijn prediking van het Christendom, van grondlegger van de nieuwe Friese vrijheid.
De geheel eigen plaats van Sint Willibrord komt echter het sterkste uit in het bekende Rudolfsboek, dat, al hebben we dit nog slechts in handschriften [54] van de vijftiende eeuw, zijn dertiende-eeuwse oorsprong verraadt. Het is bedoeld als een opwekking tot de Friezen om hun oude rechten te handhaven. Het gaat uit van een erkenning van het recht der Friezen door Keizer Rudolf van Zwaben in 1080 aan dezen gegeven onder de drievoudige voorwaarde, dat zij met Paus en Keizer ten strijde trekken ter handhaving van de vrijheid van het H. Land, tot verdediging van het Heilig Roomse Rijk en tot verdediging van het Utrechtse Bisdom. Dan zullen zij hun eigen recht behouden en zal de keizer dit erkennen. Achtereenvolgens worden de verschillende rechten, hun door Paus en Keizer geschonken, nader omschreven. Na het zesde recht wordt over de geschiedenis van het recht uitgeweid en gezegd, dat de Friezen, nadat zij eerst eerloze slaven waren van den Noorsen Koning, tot de ware vrijheid zijn gekomen, doordat God hun zijn genade schonk, hun Sint Willibrord zond, die hun de raad gaf, zich van de Noorse duivelen af te wenden en hun heil te zoeken bij de Roomse Heren, de Christenen, aan wie zij in ruil voor hun bescherming voor de Noorse koningen cijns en tienden moesten betalen of, zoals het in het oud-Fries luidt volgens het Jus municipale Frisonum: “unt ioe god sine nede ioede, sincte willibroerde hi ioe sente, hoe hi ioe dat leerde, dat j fan dae noerdtscha divelen keerde, dine reed hi mit ioe noem, dat j toe dae romescha herum comen ende iowen tins ende tiaenda, dat se ioe bischirmde fan der noerdscha hand.” Parallel hiermede loopt de inleiding van het Jus municipale ‘fan sincte willibrords leringha’: “Da sente willibrord dat land bikeerde, fresum hi dat leerde, dat haet kaepeden mey dae goede, dat se dy koning kaerle noem in zijn hoede, hoe hia noerdt mannen oen coeme, daer om flaegense toe dae herum fan roeme”.
Het zogenaamde Rudolfsprivilege van het jaar 1080 is verloren. Of het ooit bestaan heeft, is onzeker, maar zeker is, dat in het begin der 13de eeuw dit zogenaamde privilege de misschien fictieve grondslag is geweest van deze waardevolle literaire weergave van het oude Friese recht. Het is veel waardevoller dan het zogenaamde privile- [55] gie van Karel den Groote in de oud-Friese redactie van de Hunsingoër verzen en andere geschrift en uit dezelfde tijd, die wij boven reeds noemden. Naar de nieuwste studiën er over (Vgl. Dr. H.S.E. Bos-van der Heide, Het Rudolfsboek, Proefschrift v. d. Universiteit te Groningen 1937 en P. Sipma, Bijdrage tot de kennis van het Rudolfsboek, Openbare Les ter aanvaarding v. h. Lectoraat aan de Universiteit te Groningen 4 Oct. 1930) steekt het ver boven al deze uit als een werk, dat zeker ook gebrekkig geschiedkundig inzicht verraadt, maar toch een gezonde weergave mag worden genoemd van hetgeen in het begin der dertiende eeuw in Friesland aan rechtsbewustzijn leefde.
Nu is het wel zeer opmerkelijk, dat in dit waardevol geschrift over de ontwikkeling van het Christendom in Friesland volgens de toen heersende opvatting met verzwijging van andere apostelen van Friesland, zelfs van een Bonifatius, Sint Willibrord de grote figuur is van de kerstening van Friesland. Pater Dr. Bonaventura Kruitwagen, O.F.M. moge voor de overige delen van Nederland misschien gelijk hebben, hoewel ook daarbij een vraagteken zin heeft, als hij in zijn ‘Willibrordiaansch Kleingoed’, Maasbode, Zondag 24 Sept. 1939 schrijft, dat Sint Willibrord in de middeleeuwen plaatselijk of in een beperkte landstreek wel om een wonder of een bron vereerd kan zijn, “maar verder ging de volksverering niet. En zeker kende het volk hem niet als den Brenger van het ware Roomsche Geloof. Men was nu eenmaal in het rustige bezit van dat Geloof; en Willibrordus was dus niets anders dan een van de vele opvolgers van de alleroudste geloofsverkondigers: de Apostelen”, deze bewering gaat voor Friesland niet op en wordt door de daar levende voorstellingen en legenden duidelijk weersproken. Hier springt de bijzondere plaats van Sint Willibrord in Friesland opnieuw naar voren en dit trekje illustreert al weer een keer te meer, dat de bewering, dat Sint Willibrord nooit in wat we nu als Friesland kennen, kwam, wel bezwaarlijk is te rijmen met de plaats, welke hij er o.a. ook in de volksoverlevering en in de legende inneemt. [56]
Twee oude St. Willibrordskerken
Er zijn in Friesland heel veel kerken, vroeger voor de Katholieke eredienst gebouwd en nog altijd vaak zeer stijlvolle getuigen daarvan, waarvan de Patroonheilige ons geheel en al onbekend is. Of het nog mogelijk zal zijn, er den Patroon nog van te achterhalen, is een zeer grote vraag. Vooral van zeer vele kleine dorpskerkjes schijnt het uitgesloten, dit thans nog vast te stellen. Sommige zijn ook geheel en al verdwenen zonder ter plaatse of in papieren sporen achter te laten.
Als wij dan ook spreken van twee Sint-Willibrorduskerken, dan wil dit niet zeggen, dat haar aantal hiertoe beperkt is, integendeel, wij achten het zeer waarschijnlijk, dat nog meer aan den H. Apostel der Friezen zijn toegewijd geweest.
Maar het verheugt ons, tenminste van nog twee de aanwijzing van Sint Willibrord als haar patroon te hebben gevonden.
Wij noemden ze reeds tweemaal in de loop van deze studie, maar zouden er nog gaarne even op terugkomen. Het zijn allereerst Holwerd boven aan de monding van de oude Borne, Boorne of Middelzee, het dorp, waar we nog altijd landen, komend van Ameland, en in het leven van Sint Ludger reeds genoemd als de plaats, waar ook hij, waarschijnlijk eveneens komend van Ameland in Friesland voet aan wal zette en den blinden bard Bernlev het gezicht wedergaf, zoals boven reeds is aangegeven; vervolgens in de onmiddellijke nabijheid van Sneek, aan het einde van dezelfde Middelzee Goinga.
Met verwijzing naar het Register van den Aanbreng, (II, 412 en 439) wordt in de Kerkelijke Indeeling omstreeks 1550, tevens kloosterkaart I, Het Bisdom Utrecht door Mr. S. Muller Hzn., blz. 580 de H. Nicolaus als Patroon van Gauw aangegeven, maar in de grote collectie-Bruinsma, op het Provinciaal Archief van Friesland te Leeuwarden be- [57] waard, is door dezen bekwamen navorser duidelijk Sint Willibrord als Patroon door hem ook voor Gauw gevonden genoteerd. Hoe hoog wij om vele redenen ’t gezag v. d. heer Bruinsma aanslaan, het komt ons voor, dat tegenover de duidelijke aanwijzing van het Register van den Aanbreng Bruinsma’s opgave moet worden afgewezen, te meer, omdat hij bij uitzondering geen bron voor zijn aanwijzing opgeeft. Gauw zou zeker in dit verband aandacht verdienen, omdat het in de traditie wordt aangewezen als een der oudste dorpen van Friesland en geldt als de geboorteplaats van den H. Friesen Bisschop Radboud.
De toewijding van de kerk te Holwerd aan den H. Willibrord wordt vermeld in het Register van Oostergoo, door Reitsma uitgegeven, blz. 89. Vgl. Muller, t.a.p. blz. 541.
Holwerd, van ouds Hollige weerd of heilige hoogte geeft ook in zijn naam een wijding aan de plaats, waar het is opgebouwd en stamt waarschijnlijk evenals Hollum op Ameland van een heidens heiligdom, in de tijden der kerstening in een Christelijk heiligdom veranderd. Het is een zeer aanzienlijk dorp gebleven. Het komt op de oudste kaarten van Friesland, van Menso Alting en van Schotanus voor en heeft altijd betekenis gehad als landingsplaats. Onder de dorpen in de omtrek stond het bovenaan. Van zes dorpen: Holwerd, Waaxens, Brantgum, Foudgum, Bornwerd en Raard sprak men als van Holwerder zes. Het bezat verschillende zogenaamd ‘edele staten’, waaronder die van Aylva, ook ‘Brandsteed’ genoemd ten Zuiden van Holwerd en wellicht nog meer die van Tjessens ten Zuid-Oosten aan de plaats een zekere luister en glorie gaven. Merkwaardig is ook, dat een kwartier ten Zuid-Westen van Holwerd een ‘Groot’ en ‘Klein-Monnikhuis’ ligt. Ook in de Hervormingstijd schijnt het een gewone landingsplaats te zijn geweest. Herhaaldelijk is sprake van invallen der Watergeuzen in Friesland met landing te Holwerd. In de Geschiedenis der Watergeuzen door van Groningen vinden we o.a. vermeld, hoe in 1570 de Grietman van Westdongeradeel Reinier Fritema door de [58] Watergeuzen van zijn bed werd gelicht en met de overige buit “uit het kloosterweert” werd weggevoerd. Op 1348 wordt van Holwerd reeds melding gemaakt in ‘It oude Friesche Terp’ als plaats van een Jaarmarkt, die vooral een paardenmarkt schijnt te zijn geweest en gehouden werd op Vrijdag vóór 17 September (Vgl. Aantekeningen Collectie-Bruinsma). Het Register van den Aanbreng beschouwt het als het eerste dorp van Westdongeradeel en het is dan ook de hoofdplaats van de grietenij en de zetel van den Grietman. In 1421 schijnt het voor het grootste gedeelte te zijn afgebrand. Vgl. Winsemius, Geschiedenis van Friesland, 244 b. In 1514 werd het door Georg, hertog van Saksen, met schansen versterkt tegen invallen der Groningers, maar toen in 1515 de voornaamste Heren van Holwerd de partij der Geldersen kozen, werd op 22 Febr. van dat jaar het dorp door de Saksisch gezinde Leeuwarders met behulp van 800 soldaten bijna geheel platgebrand. Vlg. Winsemius, 423a; Worp van Thabor, 5de Boek, 139.
De kerk van Hollum had innige verbinding met de Abdij van Dokkum, aan welke de helft der inkomsten schijnt te zijn toegekomen. Vgl. Reitsma, Register van Oostergoo, blz. 90. Het was in de zestiende eeuw blijkbaar een zeer aanzienlijke parochie. In 1543 worden ter bediening een pastoor Ritske Ankema, een tweede of onder-pastoor Gillis van Doetikum en een prebendarius Hessel Bunga vermeld, van wie echter de laatste er niet schijnt gewoond te hebben, omdat de opgave van zijn beneficie door zijn vader Syds Bunga geschiedde. Bruinsma tekent bij deze opgave aan, dat hij in Friesland behalve te Holwerd alleen te Leeuwarden een tweeden pastoor ter bediening vond.
In 1569 werd de Pastoor van Holwerd verjaagd. In 1580 is hij in Groningen in ballingschap. In 1581 sterft hij aldaar. In 1589 schijnt echter eerst de eerste Predikant te Holwerd beroepen te zijn in den persoon van Cornelius Everhardi, die beroepen werd van Anjum.
De kerk geraakte, naar het schijnt, in de achttiende eeuw in verval. Een inscriptie in steen boven de deur in de oude toren aangebracht geeft te [59] lezen: “H.D.F. van Aylva, Grietman over WestDongeradeel etc. etc. heeft dese toren laten repareren met de kerkvoogden Sake Minnes en Jan Sjoerds in ’t jaar MDCCXXXIX.”
Een tweede inscriptie rechts naast de ingang der kerk geeft te lezen: “Op den 15 Junij 1776 heeft den Jonkheer Baron Sicco Douwe van Aylva Collonel onder ’t Lijff Regiment Oranje Vriesland mede Gecommitteerde Staat ten Landsdage de eerste steen aan deze Kerk gelegt.”
Toen is dus in plaats van de oude kerk een nieuwe gebouwd van heel andere stijl en grondvorm.
In de Aantekeningen van Bruinsma boven genoemd, wordt nog vermeld, dat in 1661 aan de kerk een spitse toren werd gebouwd. Dit kan moeilijk iets anders betekenen, dan dat in het genoemde jaar op de oude toren een spits is gezet, in welk verband dan de boven gegeven inscriptie op een tweede restauratie, ook weder met een spits moet slaan. De tekening van Jacobus Stellingwerf uit het jaar 1723 laat inderdaad een spitse toren zien, terwijl daarop de oude kerk los van de toren staat. De in 1776 gebouwde kerk is een vrij groot vierkant gebouw, dat geheel aan de oude toren aansluit. Aan drie zijden is aan de toren nog de oude opbouw uit de bekende ‘oude Friezen’ te zien, aan de vierde kant is de steen wellicht te sterk verweerd geweest en heeft men het oude metselwerk met kleine steentjes bekleed. In het lichaam van de toren hebben we dus nog het hechte overblijfsel van wellicht het oudste Willibrordusheiligdom van Friesland.
In Goinga is van de oude bouw niets meer over. Het kerkje kennen we nog slechts uit de tekening van Jacobus Stellingwerf uit 1723, waar het zich in grote lijnen gelijkvormig toont met tal van die mooie kleine kerkjes, die ons boeien door haar eenvoudige primitieve schoonheid, welke er samengaat met de grootst mogelijke eenvoud. Het is of men naar een vaste canon, een standaardmodel heeft gebouwd en zich slechts ondergeschikte afwijkingen veroorloofde. In Goinga hebben we in tegenstelling met Holwerd de oude zadel- [60] daktoren met de vier kleine kanteeltjes op de hoeken. Goinga was veel kleiner dan Holwerd. En indien het tegenwoordige kerkje wellicht werd opgebouwd op de fundamenten van het oude, dan is dit ook van zeer bescheiden afmetingen geweest. Goinga, waarvan de Albada-state een tweede luister was, had maar een paar honderd inwoners, maar in de tijd van het opmaken der Beneficiaal-boeken toch nog naast den pastoor een vicaris.
In Goinga werd de kerk in 1758 vernieuwd. Van het oude is niets meer te zien. De toren is toen misschien nog blijven staan, zoals op zovele plaatsen. In 1787 is echter blijkens een inscriptie op de toren aangebracht 12 Juni de eerste steen gelegd voor een nieuwe toren, die in 1886 nog weder werd hersteld.
Kan Friesland nu geen oude kerk meer aanwijzen, aan Sint Willibrord gewijd, slechts te Holwerd nog een toren, al spreken dus nauwelijks meer de stenen van zijn verering, Frieslands dankbaarheid en verering liggen daaraan niet vast en onverwoestbaarder zelfs dan de heiligdommen, uit de hechte ‘oude Friezen’ opgebouwd, is de dankbare herinnering aan Sint Willibrord in de trouwe Friese harten.
Leve weer Sint Willibrord in Friesland, zoals hij er leefde in overoude tijden.
- ↑ Published: Prof. Dr. Titus Brandsma, O. Carm., Herinneringen aan St. Willibrord in Friesland, (Frisia Catholica II). Groningen, Ons Noorden, 1939 (60 pages). Also published in the newspaper ‘Ons Noorden‘ (Frisia Catholica) in 15 parts: on 8, 15, 22 and 29 July, 5, 12, 19 and 26 August, 2, 9, 16, 23 and 27 September, 4 Oktober and 2 November 1939.
© Nederlandse Provincie Karmelieten
Published: Titus Brandsma Instituut 2022