Het beeld des Levens

1939

An article in six parts

 

Het beeld des Levens

Een boek van vierderhande oefening

[1]

Onder de verschillende geestelijke verhandelingen, nooit uitgegeven en daardoor thans zoo goed als geheel vergeten, maar in het bloei-tijdperk van onze geestelijke literatuur, de 15de eeuw, veel gelezen en verspreid, is ook het tractaat Het Beeld des Levens, dat als ondertitel, soms ook als eenigen titel de benaming voert ‘Een Boek van vierderhande Oefening’. Er zijn nog vele Hss. van bewaard. Een er van, dat wel niet een der oudste, maar wel een der volledigste is en bewaard wordt in de Landes- en Stadtbibliotheek te Dusseldorf onder Nr. C. 93, werd voor het Instituut voor de Geschiedenis der Nederlandsche Mystiek van de Katholieke Universiteit gefotografeerd. Wel is er ook te Amsterdam op de Universiteitsbibliotheek een Hs. van met den titel Van den vier Oeffeninghen der zielen en een nadere omschrijving daarvan als ‘Van vierderhande inwendige Oeffeninge der zielen’, maar dit is niet geheel volledig. Met name ontbreekt er de voorrede of Prologus. Het is in den Catalogus van de Amsterdamsche Bibliotheek beschreven op blz. 90–91. Het stamt uit de collectie, welke Prof. Moll bij zijn ijverige studie van de middeleeuwsche geestelijke litteratuur in Nederland had aangelegd en draagt daarin het nr. 38.

Deze verzameling werd door Curatoren der Universiteit aangekocht uit de schenking van Mr. C.M.J. Willeumier door H.C. Rogge beschreven (Amsterdam 1880). Het was in die verzameling gekomen door bemiddeling van den boekhandelaar Fr. Muller, die het in 1854 kocht op de auctie die in dat jaar te Maastricht werd gehouden van de boeken en Hss. van H. Defresne, in leven kapelaan der Lieve-Vrouwekerk aldaar. Op den catalogus daarvan had het nr. 33. Het bestaat uit drie gedeelten, waarvan het eerste, het Horologium van Seuse in 1498, het derde, levens van Sint Hubertus, Sint Martinus, Sint Lieven en Sint Rochus in 1481 werden geschreven. Het tweede gedeelte is niet gedateerd, doch stamt ook uit het einde der 15de eeuw. Het bevat behalve het hier besproken tractaat nog het tractaat Van den seven Sloten van Jan van Ruusbroec.

Prof. Dr. W. de Vreese, die wel de meest uitgebreide nasporingen naar middel-nederlandsche geestelijke Hss heeft gedaan, heeft dit tractaat natuurlijk ook meer dan eens ontmoet. Bij zijn beschrijving van het Amsterdamsche Hs., dat Hs. t. zijner Ruusbroec-Hss. is, verwijst hij naar het leven van ‘Suster Salomee van den Wiel die Oelde’, het elfde in Van den Doechden der vuriger ende stichteres Susteren van Diepenveen, uitgegeven door D.A. Brinkerink (Leiden, 1904), blz. 317, waar gezegd wordt, dat deze in 1462 overleden zuster van haar broer uit Zwolle drie boeken toegezonden kreeg en dat het derde daarvan was: die vier Oefenyngen. Prof. de Vreese meent – en Brinkerink neemt deze meening als zeer waarschijnlijk over – dat in deze regelen het hier besproken tractaat bedoeld wordt en hieruit dus blijkt, dat het ook in den Diepenveenschen kring niet alleen bekend was, maar uit den kring der devoten in Zwolle aan Salomee van den Wiel werd gezonden als bijzonder geschikt om haar tot het inwendig leven der Moderne Devotie te brengen. Zij moest er zich in oefenen, zoo wordt er bij gevoegd.

Het is zeer goed mogelijk, dat hier inderdaad sprake is van de Vierderhande Oefening, maar ik meen er toch op te moeten wijzen, dat er ook een ander tractaat bedoeld kan zijn, dat in de middeleeuwsche geestelijke literatuur een niet onbeteekenende plaats inneemt en tot titel heeft De quadri pertito exercitio cellae, van een lang onbekend gebleven schrijver, later toegeschreven aan den Karthuizer-prior Guigo II, doch door Dom Wilmart, O.S.B. op goede gronden vastgesteld als een werk van den Norbertijner Abt Adam van Dryburgh, gewoonlijk Adam Scotus genoemd, die omstreeks 1187 Karthuizer werd in Witham en stierf omstreeks 1210[2]. Voor wie belang stelt in deze nieuwe toewijzing, moge ik verwijzen naar het tweede deel van de Melanges Mandonnet (1930) blz. 156–161. Deze Adam Scotus is geen onbekende in onze geestelijke literatuur, is althans niet zonder invloed geweest. Het zou aandacht verdienen, na te gaan hoeveel Ruusbroec aan Adams tweedeelig werk over den Tabernakel heeft ontleend in het werk, dat deze op zijn beurt wijdde aan de mystieke beteekenis van den Tabernakel der Joden. Zijn werken zijn in 1518 te Antwerpen uitgegeven, wat we toch wel een bewijs mogen achten, dat hij toen nog steeds in eere was. Onder die werken is deze viervoudige Oefening wel niet opgenomen, maar gelijk deze werken in onze streken hebben voortgeleefd, zullen ook zijn andere geschriften, hoewel daarvan gescheiden, op de bibliotheken zijn bewaard. Dit wijzen trouwens de betrekkelijk talrijke Hss. uit, welke er nog altijd van bestaan. En al is er ons nu geen middelnederlandsch Hs. van bekend, althans niet aan mij, er zijn nog zooveel anonieme geestelijke tractaten verborgen onder het stof der bibliotheken, dat het me geenszins zou verwonderen, ook van dit tractaat nog een Nederlandsche bewerking te vinden.

Om echter op ons Hs. terug te komen, Brinkerink noemt het t.a.p. een vertaling van een Sint Bonaventura toegeschreven werk, zonder daar verder op in te gaan. De vierderhande Oefening komt inderdaad onder de werken, welke aan Sint Bonaventura worden toegeschreven, voor en is een van de vele, die tegelijk met de werken van dezen veel gelezen Seraphijnschen leeraar verspreiding en bewerking hebben gevonden. Het heet daar Soliloquium de quatuor mentalibus exercitiis, quod dicitur Imago vitae, d.i. ‘Alleenspraak over vierderhande geestelijke Oefeningen, ook genoemd Het Beeld des Levens’. Het is een samenspraak van den mensch met zijn ziel, waarin in vier hoofdstukken geleerd wordt, hoe de mensch den straal der beschouwing moet richten 1. op het innerlijke, om te zien, hoe hij innerlijk naar de natuur is gemaakt, door de zonde misvormd, door de genade weder tot nieuw leven gewekt; 2. op hetgeen hem omringt, het uiterlijke, hoe vergankelijk alle aardsche rijkdom is, hoe veranderlijk alle wereldsche grootheid, hoe medelijdenswaardig alle praal en pronk hier beneden; 3. op het lagere, d.w.z. op de onontkoombare noodzakelijkheid van den dood, de schrikwekkende gestrengheid van het laatste oordeel, de ondragelijke straf van de hel; 4. op het hoogere, d.w.z, op de boven alle begrip uitgaande heerlijkheid, de onuitsprekelijke zoetheid, de nooit eindigende oneindigheid van den hemel.

Dit Soliloquim begint met hetzelfde gebed, waarmee het Breviloquim van Sint Bonaventura wordt ingeleid: “Flecto genua mea ad patrem Domini nostri”, ontleend aan Sint Paulus aan de Efesiërs: “Ich boge myn kneen tot den vader unses heren”, zooals wij in het Hs. van Düsseldorf lezen, of “Ic boghe mine knien tote den vader ons heren”, in een Hs. van de bibliotheek van het Arsenaal te Parijs, of “Ic buege myn knyen enz.” in een Hs. van de Kon. Bibl. in Den Haag. In het Hs. van Düsseldorf gaat aan hetgeen in andere Hs. als Proloog gegeven wordt, nog een Prologus of ‘Voerreden’ vooraf, die begint met de woorden “Ihesus Christus onse leve beholder spreckt: Ich byn gecomen eyn vuer to senden in der eerden. End wat wil ik anders dan id berne. Dat is dat vuer sinre ewygher mynnen”. Deze ‘Voerreden’ staat ook in het genoemde Parijsche Hs., maar elders, zooals in het Amsterdamsche en het Haagsche ontbreekt die. Het is een korte inleiding, die waarschijnlijk niet bij den oorspronkelijken tekst behoort, maar door een vertaler is toegevoegd. In de afschriften van die vertaling werd die behouden, terwijl ze in andere bewerkingen geen plaats vindt. Er bestaan van dit tractaat betrekkelijk veel Hss., zij het dan ook, dat niet alle het geheel en onverkort geven. Ook is in de bewerking hier en daar onderscheid en betrekkelijk groote afwijking van elkander, wat begrijpelijk is, als wij bedenken, dat het betrekkelijk groote verspreiding heeft gevonden en in menig klooster deze tractaten bij de vertaling of ook bij het afschrijven vaak een nog al vrije bewerking ondergingen.

Om eenig idee van de verspreiding van het Hs. te geven geef ik hier nog de plaatsen op, waar het nog heden, zij het geheel zij het ten deele bewaard wordt: Amsterdam, Universiteitsbibl.; Den Haag, Kon. Bibl.; Oss, Gemeente-archief (de tweede helft); Brussel, Kon. Bibl.; Oudenaarde, Stadsbibl.; Parijs, Bibl. de l’Arsenal; Bamberg, Staatsbibl.; Berlijn, Staatsbibl.; Darmstadt, Hofbibl.; Düsseldorf, Landes- und Stadtbibl.; Trier, Dombibl. Wellicht zullen bij nader onderzoek nog vele andere blijken te bestaan.

Ik moge er nog op wijzen, dat al is er, ook blijkens de toeschrijving aan Sint Bonaventura overeenkomst met diens werken, het tractaat blijkbaar sterk is geinspireerd door den bekenden en veel gelezen mysticus Hugo van Sint Victor, meer in het bijzonder door diens werk De Arrha animae of De Bruidschat der Ziel.

(Wordt vervolgd).

T.B.

 

Het beeld des Levens

Een boek van vierderhande oefening II

[3]

Heeft het tractaat Van vierderhande Oefening in het middelnederlandsch, gelijk we zagen, een vrij groote verspreiding gevonden, bewijze de Hss., die er nu nog op verschillende plaatsen en in verschillend dialect van bestaan, in het oorspronkelijk Latijn is de verspreiding buitengewoon geweest. De laatste uitgevers van de werken van Sint Bonaventura te Quaracchi geven in hun voorstudie bij de uitgave van dit werkje, opgenomen in deel 8, blz. 28–67, niet minder dan 257 hun bekend geworden Hss. van de Latijnsche redactie aan. Het was natuurlijk ondoenlijk, deze alle onderling te vergelijken. Bij hun onderzoek om een zoo zuiver mogelijken tekst te geven, hebben zij zich tot 12 hiervan meenen te mogen beperken, die zij nog weder in twee groepen onderscheiden. Wij zullen hierop niet verder ingaan. Slechts verdient vermelding, dat zoo goed als al die 257 Hss. slechts enkele uitgezonderd uitdrukkelijk Sint Bonaventura aanwijzen als den schrijver. De uitgevers meenen dan ook, dat bij zulk een groot aantal bijna eenstemmige getuigenissen de toekenning van het werkje aan Sint Bonaventura geen vraag meer is. Wel geven echter ook zij toe, dat de Heilige in deze verhandeling Hugo van Sint Victor van zeer nabij volgt, niet slechts geheele stukken aan hem ontleent, maar ook in den opzet van het werkje als een samenspraak van den mensch met zijn ziel van Hugo afhankelijk moet worden genoemd.

Al mogen we aldus in het algemeen zeggen, dat het hier besproken middelnederlandsch tractaat van den H. Bonaventura afkomstig is, dit wil niet zeggen, dat wij daarin een zuivere weergave hebben van het werkje van den Heilige. De uitgevers van Quaracchi klagen over de groote moeite, welke dit kleine tractaatje hun heeft bezorgd, omdat er bij de groote verspreiding, welke het heeft gevonden, heel veel aan is toegevoegd, heel veel in is gewijzigd. De aard van het werkje heeft hiertoe nog bijzonder aanleiding gegeven.

Wij hebben reeds gezegd, dat het een bloemlezing uit oudere schrijvers zou kunnen worden genoemd. Dit heeft er toe geleid, dat men in plaats van de aangehaalde, veel meer nog naast de aangehaalde anderen heeft ingeschoven. Ook zijn hun woorden vaak uitgebreid of ingekort. Niet zelden wordt door toevoeging van bijvoegelijke naamwoorden het gezegde versterkt. En zoo is er bij vergelijking van den middelnederlandschen tekst met hetgeen de Paters van Quaracchi als den meest waarschijnlijken oorspronkelijken tekst geven, wel eenig verschil. Dit neemt echter niet weg, dat de opzet van het werkje geheel is bewaard. De uitdrukking van Prof. de Vreese, dat het middelnederlandsch tractaat geen vertaling van de Imago vitae of het Soliloquium van Sint Bonaventura is, is m.i. wel te sterk. Wil men in plaats van vertaling liever spreken van een vrije bewerking, dit zou gezegd kunnen worden. Het blijft echter het werkje van Sint Bonaventura en doet opnieuw zien, hoe grooten invloed deze Kerkleeraar op het geestelijk leven in Nederland tot ver in den tijd der Hervorming heeft uitgeoefend, maar vooral in de 15de eeuw, den tijd der Moderne Devotie. Bijna alle Hss., welke wij van dit tractaat bezitten, al schreef Sint Bonaventura in de 13de eeuw, stammen uit de 15de.

Nog meen ik even te moeten opmerken, dat van de 257 door de Uitgevers van Quaracchi opgegeven Hss. er slechts vier in Nederland berusten en wel alle vier in de Universiteitsbibliotheek te Utrecht.

Voor de juiste waardeering van het werkje meen ik goed te doen, een kort overzicht te geven van het tractaat, en daarbij in het kort te wijzen op enkele verschillen, welke de middelnederlandsche tekst met den oorspronkelijken oplevert.

Ter inleiding van het tractaat wordt in het kort aangegeven, wat de oorsprong het voorwerp en de vrucht is van de geestelijke oefeningen der ziel, het inwendig gebed, de overweging en de beschouwing.

De oorsprong ligt in God. Het inwendig gebed behoeft de macht Gods, die er de kracht toe moet geven, de wijsheid Gods, die het moet leiden en regelen, en de barmhartige liefde, die het zoet moet maken. Vandaar buigt de mensch, die geestelijk wil leven, d.w.z. zich in het hooger leven der ziel wil oefenen, de knie voor Gods H. Drievuldigheid om van Haar de gave des gebeds te ontvangen. Het voorwerp is viervoudig. De ziel moet beschouwen, wat binnen in haar in haar natuur is vastgelegd. hoe heerlijk zij door God is gemaakt, hoe zij, helaas door de zonde misvormd is, maar Gods genade haar weder heeft hervormd. Zij moet daarna beschouwen, wat buiten haar is om in te zien de wisselvalligheid van aardschen rijkdom, de veranderlijkheid van de wereldsche heerlijkheid, de beklagenswaardigheid van de aardsche grootheid. Vervolgens moet de ziel beschouwen, wat onder haar ligt, de onontkoombare noodzakelijkheid van den dood, de schrikwekkende gestrengheid van het laatste oordeel en de ondragelijkheid der helsche straffen. Eindelijk moet zij beschouwen, wat boven haar ligt, de boven alle begrip uitgaande heerlijkheid, de onuitsprekelijke genieting, de nooit eindigende oneindigheid van den hemel.

Naar dit viervoudig object – het middelnederlandsch vertaalt dit niet door voorwerp, maar door tegenworp – is het tractaatje het Boek van vierderhande Oefening genoemd. Een parallel met dit viervoudig object heeft de schrijver nog trachten te vinden in den vurigen wagen met vier raderen, in de vier windstreken der aarde, maar het meest nog in de woorden van den Apostel: dat wij mogen leeren kennen met alle Heiligen, welke de lengte, de breedte, de hoogte en de diepte is van Christus en aldus van ons leven in Christus.

De vrucht van onze oefening moet wezen, dat wij van God vervuld worden.

De verhandeling is gegoten in den vorm eener samenspraak, waarbij de godvruchtige ziel, als leerlinge van de eeuwige waarheid, vragen stelt en de mensch, innerlijk met haar sprekend, het antwoord geeft.

Hierna begint het eigenlijke tractaat in den vorm van een samenspraak.

De middelnederlandsche bewerker voegt hier nog tusschen, dat hij het grootendeels heeft ontleend aan een boek, dat den naam draagt: Van veirhande offenynghe der seilen, maar dat hij daarbij veel heeft weggelaten en in plaats daarvan veel van andere leeraren heeft opgenomen.

Op de eerste vraag der ziel, of zij zich wel zal kunnen oefenen en de juiste orde zal kunnen volgen – reeds deze vraag is sterk ingekort – antwoordt de mensch met woorden van Sint Bernardus, Sint Joannes Chrysostomus, Sint Ambrosius, Sint Anselmus, weder Sint Bernardus, Sint Augustinus, nogmaals Sint Augustinus, Hugo van Sint Victor, weder Sint Anselmus, Sint Gregorius, weder Hugo van Sint Victor, nogmaals Sint Bernardus en Sint Augustinus.

In het middelnederlandsch wordt de orde van het antwoord en de strekking er van volkomen bewaard, maar worden geheele stukken, in het oorspronkelijke in bovengenoemde orde aangehaald, geheel verkort of weggelaten. Van den H. Bernardus slechts enkele woorden. Joannes Chrysostomus wordt overgeslagen, ook de nieuwe aanhaling van Sint Bernardus vervalt, die van Augustinus ten deele. Hugo van Sint Victor wordt slechts eenmaal aangehaald. Maar al wordt aldus het antwoord tot de helft teruggebracht, het wezenlijke is bewaard: de ziel moet in zichzelve zien en daar bewonderen, hoe schoon en rein en heerlijk de Schepper haar schiep naar zijn beeld en gelijkenis. Hij heeft haar wijsheid en verstand gegeven om hare ware schoonheid te kennen en lief te hebben.

Een tweede reden tot vreugde is, dat hij haar die natuur gaf, begiftigd met onsterfelijkheid. In eeuwigheid zal de ziel die heerlijke gaven bezitten. Zoo schoon is, ten derde, de ziel, dat God zelf haar Bruidegom wil zijn, tot haar wil komen en in haar wonen. Wat moet zij niet doen om zulk een gast te ontvangen. Hoe kan zij nog aan andere dingen denken?

Ten vierde moet het haar bewondering wekken, dat zij, hoe beperkt en eindig haar natuur moge wezen, toch de geschiktheid bezit, God in zich op te nemen en slechts in Hem bevrediging te vinden.

Eindelijk wat een reden tot vreugde, dat God haar macht gaf boven en over alle schepselen, alles is geschapene in dienst van den mensch, hoe de Engelen, hoe hemel en aarde, zon en maan, in één woord alles hem dient.

Hierop antwoordt dan weer de ziel met woorden aan Sint Bernardus en Sint Gregorius ontleend, in het middelnederlandsch echter maar alleen in enkele zinnen zonder vermelding van beide Heiligen weergegeven, dat het gezicht van haar adeldom haar tegelijk de grootheid doet zien van de schuld, die zij op zich heeft geladen met al die gaven te miskennen en helaas te misbruiken.

De mensch troost haar dan weder en verheugt zich er over, dat zijn vermaan niet vruchteloos was en zij thans door goddelijk licht bestraald in dat licht ook de smetten ziet, die haar aankleven. Hij doet dit met woorden aan Sint Gregorius ontleend, die ook in het Nederlandsche Hs. wordt aangehaald, zij het met verkorting van de aan hem ontleende woorden.

Dit vormt tegelijk den overgang naar de tweede beschouwing van de eerste oefening, welke gericht is op de misvorming dier edele en schoone natuur door de zonde.

(Wordt vervolgd)

T. B.

 

Het beeld des Levens

Een boek van vierderhande oefening III

[4]

Nadat de mensch en de ziel in de eerste beschouwing van de eerste Oefening samen hebben gesproken over den adeldom der menschelijke natuur en hoe deze den mensch den plicht oplegt tot een heilig met God vereenigd leven, richt de mensch zich in een tweede beschouwing van deze zelfde eerste Oefening tot zijn ziel om er haar op te wijzen, hoezeer zij die schoonheid heeft misvormd door de zonde. Hij doet dit met woorden van Sint Anselmus: “Van een bruid Gods is de ziel een bruid des duivels geworden, van een woonstee des Heiligen Geestes een huis van Satan.”

De ziel erkent haar schuld en getuigt, dat de schoonheid der schepselen haar oog heeft misleid en de oneindige schoonheid Gods uit het oog doen verliezen. De zoetheid der schepselen heeft haar smaak misvormd en haar doen vergeten, dat God zoeter is dan honingraat. In het draf der zwijnen heeft zij smaak gevonden. De geur der schepselen heeft haar reuk misleid en haar doen vergeten, dat de geur van haren Bruidegom zoeter is dan die van de meest welriekende kruiden, zoodat zijn geur haar den weg wijst, waarlangs zij heeft te gaan. De zoete melodie der schepping heeft haar oogen betooverd en haar doen vergeten, dat de woorden en geboden Gods veel zoeter klinken voor wie Hem bemint. Aan Sint Augustinus worden de woorden ontleend, dat terwijl wij moesten zuchten met de duiven, wij met de raven “cras, cras” d.i. “morgen, morgen” roepen en het korte uitstel nooit een einde neemt. Eindelijk heeft het zoete van de vleeschelijke aanraking haar tastzin bedrogen en haar doen vergeten, hoe zoet de omhelzing is van den Heer ons in het Hooglied zoo heerlijk beschreven. De ziel vraagt dan aan God haar genadig te zijn en aan den mensch, haar te zeggen, wat de oorzaak is van dat kwaad.

Dit alles wordt in het middelnederlandsch tractaat volgens het oorspronkelijke weergegeven, maar ingekort, zeer sterk zelfs.

De mensch antwoordt dan aan de ziel, dat haar vijand in haarzelf woont, een ‘huessvijand’ is, n.l. haar eigen bedorven vleesch. Met Sint Gregorius wijst hij er haar op, dat, als zij dit vleesch koesterde en dit ter wille was, zij daarmede zichzelve leed en onrust berokkende. In het oorspronkelijke wordt dit nader uitgewerkt met verschillende aanhalingen uit Sint Bernardus. Het middelnederlandsche Hs. noemt dezen niet en neemt slechts deze enkele van hem over, dat de ziel zich haar oorsprong moet herinneren, hoe zij gemaakt is naar het beeld en de gelijkenis Gods en voor den hemel is bestemd en zij zichzelve als het varken wentelt in het slijk.

De mensch wijst haar vervolgens op een tweeden vijand, den duivel, die haar te verleiden tracht tot gulzigheid, tot afgunst, tot onkuischheid en tot hoogmoed. Het oorspronkelijke ontleent dit aan Paus Leo den Grooten, die echter in het Nederlandsche Hs. niet genoemd wordt. Hij sluit zijn vermaning tot de ziel met de woorden: O ziel, zoo zwak in den tegenstand, zoo licht geneigd te vallen, zoo moeilijk in het opstaan, hoe zult gij de strikken ontkomen van een vijand, dien gij zoo geslepen ziet?

De ziel belijdt haar achteloosheid en betreurt, dat zij zich aan de zonde overgaf en juist daardoor niet zag, wat de zonde beteekende. Zij vraagt zich af, hoe zij dat heeft kunnen doen en met den duivel tegen God heeft kunnen opstaan. Sint Bonaventura doet dit met woorden aan Sint Anselmus ontleend, die echter in het Nederlandsch slechts verkort worden weergegeven en zonder dezen Kerkleeraar te noemen.

Met weglating verder van een nieuwe vermaning van den mensch aan zijne ziel, in het oorspronkelijke dan weder gevolgd door een ontboezeming der ziel, verbindt de middel-nederlandsche tekst beide en sluit met de verzuchting tot God, dat zij haar schuld niet genoeg kan beweenen.

De mensch sluit daarop aan en zegt, dat, als zij daarvan overtuigd is, zij zich tot een der Heiligen moet wenden. Hij laat dan den H. Bernardus zeggen, dat wij steeds tot God kunnen gaan door de Moeder tot den Zoon en door den Zoon tot den Vader. De Moeder toont haren Zoon, dat zij Hem voor ons haren schoot en hare borsten gaf en de Zoon aan den Vader zijn geopende zijde en de wonden voor ons ontvangen. In alle angst en gevaar moet de ziel aan Maria denken, Maria aanroepen. Volgt nog een korte aanhaling uit den H. Anselmus, in het Hs. weder niet genoemd, waarin er de ziel op gewezen wordt, dat als Christus onze broeder heeft willen worden, Maria onze Moeder is en wij alle reden hebben tot vertrouwen, omdat ons oordeel ligt bij onze Moeder en onzen Broeder.

Terwijl in het oorspronkelijke de ziel en de mensch op deze zelfde gedachte nog doorgaan, breekt de middelnederlandsche tekst hier af en gaat dadelijk over tot den raad, door den mensch nog aan de ziel gegeven, naar de Heiligen te zien, die ook gezondigd hebben en ons hebben geleerd, uit de zonde op te staan. De ziel dankt hem voor dien raad en begrijpt, door de tusschenkomst der Heiligen te verkrijgen, wat zij alleen niet vermocht en sluit met een gebed tot Maria. Ook hier zijn de woorden van Sint Bonaventura maar zeer in het kort weergegeven en zijn de door hem aangehaalde schrijvers de H. Anselmus en driemaal de H. Bernardus niet genoemd.

Na deze tweede beschouwing over het herstel der menschelijke natuur volgt dan de derde welke dit herstel ziet, bewerkt door de genade.

Met woorden aan Sint Bernardus ontleend, wijst de mensch er de ziel op hoe goed God voor haar was, hoe Hij heeft willen lijden en sterven opdat zij zoude gelukkig zijn en leven.

De ziel beantwoordt dit met een uiting vol blijdschap. Zij vindt troost in de overweging van die liefde Gods. Maar dan denkt zij aan haar ondankbaarheid, haar miskenning van die liefde, die voor God allergrievendst moet wezen.

Dit alles is in het Hs. zeer sterk ingekort, terwijl hierna een inlasch komt over de hooge waarde van het lijden als middel om God dank te brengen. De mensch wijst er de ziel op, dat zij het lijden niet zoo zwaar moet tillen, moet zien naar hetgeen zoo vele Heiligen, allereerst Maria, dan de Apostelen, de Profeten leden. Met woorden van den H. Hieronymus zegt hij, dat het niet mogelijk zal zijn, hier in weelde te leven en hiernamaals gelukkig te zijn, hier het lichaam te voldoen en hierna de ziel te bevredigen. God zal ons helpen, het kruis te dragen. Is het lijden ook zwaar, als het wordt ondergaan, niet zoodra is het geleden, of het is een reden tot vreugde. En het verzekert ons een overgroot loon.

De menschen schenken een ridder, die dapper is in het tournooi, niet zulk een hoogen eer als God schenkt aan wie moedig het lijden aanvaardt. De deugd van geduld gaat boven de gave, dooden ten leven te wekken. Geen tong kan zeggen, geen hand beschrijven, hoeveel vrucht het lijden afwerpt. Hoevelen hebben dat ingezien, nadat het lijden hun deel werd.

Hierna komt de middelnederlandsche bewerker weder op den oorspronkelijken tekst. De mensch zegt aan de ziel, dat zij heel haar leven moet wijden aan Wie voor haar Zijn leven gaf. Het is een woord van den H. Bernardus.

De ziel verklaart er zich toe bereid, maar het is een ster vergeleken bij de zon, een druppel bij de zee, een stofje bij een berg. In het oorspronkelijke wordt deze vergelijking den mensch in den mond gelegd, die verder doorgaat de ziel te wijzen op haar verlossing van de erfzonde en haar dringt zich te wenden tot Wie haar schiep en zoo met weldaden overlaadde, uitverkoren boven duizenden. Met Sint Bernardus roept hij uit: In eeuwigheid zal ik den lof zingen van Gods barmhartigheid. De middelnederlandsche tekst heeft hier in plaats van ‘in eeuwigheid’ van ‘in aeternum’: ‘in der eerden’ van ‘in terra’, een aanwijzing, dat in het Hs. dat aan deze bewerking ten grondslag heeft gelegen, op het gehoor voor ‘in aeternum’: ‘in terra’ is geschreven. Die barmhartigheid heeft God op zeven wijzen getoond, eerstens door mij voor vele zonden te bewaren; ten tweede door mij niet aanstonds te verdoemen, toen ik zonde deed; ten derde door mijn hart om te scheppen en voor mij zoet te maken, wat eerst bitter voor mij was; ten vierde door mijn berouw barmhartig te aanvaarden; ten vijfde door mij de kracht te geven, mij van de zonde te onthouden en mij te beteren; ten zesde door mij de genade te schenken verdiensten te kunnen verzamelen en eindelijk door mij hoop te geven op een eeuwig loon.

In het oorspronkelijk vraagt dan de ziel aan den mensch, hoe haar liefde zijn moet en geeft deze haar een verklaring van de liefde tot God. Deze is in het middelnederlandsch al zeer sterk ingekort en maakt daar plaats voor een vrij lange samenspraak over het H. Sacrament der Altaars, waarover in een volgend artikel.[5]

T. B.

 

Het Beeld des Levens of het Boek van Vierde[r]hande Oefening

De tweede oefening

[6]

Nadat in de eerste oefening de ziel heeft beschouwd, wat binnen-in haar is, richt zij zich in de tweede tot hetgeen zich buiten haar bevindt. Ook dit moet haar in liefde tot God ontsteken, niet doordat zij zich daarmede onledig houdt, maar doordat zij daaruit opstijgt tot God, bij Wien vergeleken al het aardsche en vergankelijke in het niet verzinkt en alleen waarde heeft, in zooverre het den mensch naar God doet verlangen, die daaruit als de Schepper van hemel en aarde gekend wordt, verre boven zijn schepselen verheven en verre boven deze beminnenswaard. Wie nog vermaak schept in het schepsel, kan de hemelsche vertroosting en zoetheid niet smaken. Met woorden van Sint Gregorius en Augustinus wordt op de ijdelheid en vergankelijkheid van het aardsche gewezen en vervolgens gevraagd, waar nu Salomon, Alexander de Groote, Samsom, Absalom, Assuerus en zoovele keizers en koningen zijn. Met een oproep tot boete over de zonde en schatting van het tijdelijke naar zijn juiste waarde eindigt de mensch die eerste vermaning tot de ziel, die erkent, de banden met de wereld te moeten verbreken om er niet in verstrikt te worden.

De mensch vermaant dan de ziel opnieuw met woorden van Sint Augustinus en Hieronymus, dat zij niet naar de zoetheid der wereld moet streven, wijl die ten verderve voert en leidt tot de eeuwige staffen der hel. Hij waarschuwt en bedreigt de ziel, die bedacht op eigen gemak en voldoening aan andere menschen niet denkt en zelfs bij vrome werken niet handelt om hoogere en edeler beweegredenen. Op den oordeelsdag zal de rechtvaardige rechter haar verwijzen naar het eeuwige vuur. Ook wordt nog een woord van Sint Bernard aangehaald, waarin ook hij de wijsheid der wereld gevaarlijk en verderfelijk noemt en de ziel er tegen waarschuwt. Zij moet zich scheuren van moeders borst en heenstappen over het lichaam haars vaders als deze haar weerhouden, de wereld te ontvluchten en te vluchten in de armen van het kruis. Waarom volgt gij de dooden, volgt de levenden, laat de dooden de dooden begraven.

De ziel vraagt dan, hoe het komt, dat de mensch zich zoo aan de wereld hecht. Hoe kan zij zoo blind eigenlijk zijn?

Hierop antwoordt de mensch, dat de ziel zonder liefde niet leven kan en aldus of het hemelsche of het aardsche zal begeeren. Als hij echter eenmaal de hemelsche zoetheid heeft gesmaakt, dan zal hij walgen van het aardsche.

Verwezen wordt hierbij naar woorden van St. Hieronymus, St. Bernardus en St. Gregorius.

Op de vraag van de ziel, of de mensch hier op aarde reeds een hemelsch leven kan deelachtig worden, antwoordt haar de mensch met woorden van Sint Augustinus, dat als de mensch met zijn geest het hemelsche beschouwt, hij niet meer van deze wereld is naar het woord van den Apostel, dat onze omgang in den hemel moet wezen. Waar uw schat is, daar is uw hart. Met de beschouwing van wat in den hemel is worden wij aan de hemelsche geesten gelijkvormig.

Als de ziel zich dan beklaagt over haar liefde tot het aardsche, die haar toch zoo onvoldaan liet, en vraagt, hoe zij de hemelsche genoegens kan genieten, antwoordt de mensch met een woord van Sint Bernard, dat dit een genade en gave Gods is, waardoor wij weer nieuwen moed ontvangen en alles licht achten, dat ons die hemelsche geneugten nader brengt. Het vertrouwen, dat God ons alles vergeeft en ons uitnoodigt tot Hem te komen, stort de zoetste vreugde in ons hart en doet ons alle aardsche leed vergeten. Beschouwen wij wat van den hemel is, dan is alle goud en zilver dezer aarde slechts een korrel zand.

Om de ziel te leeren, hoe zij aldus met God kan verkeeren en de hoogste voldoening van die vriendschap met God kan deelachtig worden, geeft het Nederlandsche Hs. in afwijking van het oorspronkelijke, dat wel op den voet gevolgd, maar steeds sterk wordt ingekort, een korte legende, welke aan den H. Arsenius ontleend heet. Een broeder, die van God een teeken vroeg om te weten, hoe hij God het aangenaamste wezen kon, werd in den geest naar een kerk geleid, waar in een kluis een kluizenaar woonde, die hem uit een boek voorlas, dat het voor een mensch, die een geestelijk leven wil leiden, noodzakelijk is, in zichzelf te keeren en al het uitwendige buiten te sluiten, wereldsche vriendschap af te breken om God alleen aan te hangen. In de eenzaamheid met God alleen zal hij zwijgend God beschouwen. Hij moet zich beijveren zijn hart rein en zuiver te houden, onbesmet door hetgeen van de wereld is. Dit is het hoogste, waartoe een ridder van Christus kan geraken. Hij moet zelfs alle beelden en voorstellingen van het vergankelijke terugdringen, alsof er niets bestond dan God en God alleen. Met zich hierin te oefenen zal hij de ware reinheid des harten verwerven. Maar niet alleen dringt de mensch bij de ziel aan op reinheid des harten, ook de reinheid des lichaams moet daarmee gepaard gaan.

Dan volgt een loflied op de zuiverheid en maagdelijkheid, die met den Apostel Thomas de koningin aller deugden wordt genoemd. Zij maakt den mensch den engelen gelijk. Aangehaald worden de woorden van den H. Hieronymus, die zegt, dat elk wezen zijn gelijke bemint en onze liefde tot God en het hemelsche een aanwijzing is van de vergoddelijking onzer natuur. De dood naar het vleesch zal het vleesch doen leven in eeuwigheid. De maagdelijkheid op aarde is vruchtbaarheid voor den hemel. Met Jeremias en Isaias wordt dan verder nog de lof der maagdelijkheid gezongen, aan welke God vruchten geeft, die schooner zijn, dan de aardsche verbintenis haar vermag te schenken. Boven de gouden kroon, die alle Heiligen ontvangen, zullen de maagden gesierd worden met een hoed of krans van de schoonste bloemen.

Met Sint Bernardus wordt de beoefening der maagdelijkheid om den strijd, welken zij voor den mensch medebrengt, vergeleken bij het martelaarschap en aan de maagden het woord van het Boek der Openbaringen in herinnering gebracht, dat zij er op mogen rekenen, het Lam te volgen overal waar het gaat, dus ook in de eeuwige heerlijkheid. Om hare maagdelijkheid verdiende Maria de moeder van God te worden.

Dan wordt in aansluiting aan Sint Ambrosius gezegd, dat wil men de zuiverheid bewaren, men gelijken moet op de lelie met haar zes bladeren, waarvan het eerste de behoedzaamheid is, waarmee zij zich wacht voor alle aanraking en ontblooting van haar lichaam, het tweede is eenvoud en nederigheid in haar kleeding, het derde soberheid in eten en drinken, het vierde zedigheid in oogopslag en taal, het vijfde ernst en verantwoordelijkheidsgevoel in haar verkeer met de wereld, zoodat zij niet zonder reden op straten en pleinen op reis en in de steden te zien is, het zesde eindelijk het vluchten van personen of plaatsen, die haar deugd bedreigen. Gewezen wordt hierbij op de legende van de H. Walburga, wier lichaam, tijdens haar leven zoo rein bewaard, na haar dood door mannen aangeraakt, begon te sidderen en te beven. Nog wordt er met den H. Anselmus op gewezen, dat, hoe schoon het is, de zuiverheid te bewaren in zijn leven, wat wordt voorgesteld onder het beeld van het afstaan aan God van de vruchten van den boom, terwijl men den boom, den vrijen wil nog behoudt, het toch beter genoemd moet worden, de zuiverheid te beloven, omdat men dan niet slechts de vruchten, maar ook den boom zelf aan God geeft.

Na deze uitweiding over de ingekeerdheid en de maagdelijkheid in het Nederlandsche Hs., dat hierbij in de weergave van de aangehaalde legende niet ongeschonden schijnt, gaat het Hs. weder over naar het oorspronkelijke.

Opmerking verdient hier echter, dat in het Nederlandsche Hs. onder de onthechting van het aardsche om God alleen aan te hangen enkele malen sterk den nadruk wordt gelegd op het zich vrij maken ook van alle beelden en voorstellingen. Hier is duidelijk de invloed van Eckehart op den tekst merkbaar. Wij vinden echter ook bij Ruusbroec opwekkingen tot die tot het uiterste doorgevoerde ontlediging des geestes van alle beelden, zoodat geen rechtstreeksche invloed van Eckehart behoeft te worden aangenomen. Deze toevoegingen in Eckehartschen zin doen intusschen vermoeden, dat, al stammen de Hss. welke wij nu van de vierderhande Oefeningen kennen, uit de vijftiende eeuw, hoogstwaarschijnlijk de oorspronkelijke vertaling van een eerder tijdstip dagteekent. Zelfs doen de termen hier en daar aan het ridderwezen ontleend denken aan een vertaling nog in de dertiende eeuw tot stand gekomen.

De Nederlandsche tekst is ook sterker dan de Latijnsche in de opwekking, telkens en telkens weder, reeds bij het eerste ontwaken God te bidden, dat Hij ons trekke, dat Hij ons met Zich vereenigd houde. Met het oorspronkelijke gaat hij dan over tot de beeldspraak uit het Hooglied, dat de Bruidegom zijn geliefde zijn wijnkelder binnenvoert en den wijn laat drinken die haar dronken maakt van liefde, met de melk zijner menschheid, d.w.z. haar versterkt door het voorbeeld van zijn menschelijk leven.

Nog wijst tenslotte het tractaat er op, dat al richt zich de ziel tot God en zoek[t] zij slechts bij Hem haar troost, God haar soms toch die troost, die voldoening onthoudt, eerstens om haar liefde te vermeerderen, dan om de ziel haar zwakheid en onvermogen te doen inzien, ten derde om haar hare noodzakelijke lichamelijke behoeften niet uit het oog te doen verliezen, ten vierde om in haar de vrees voor de hel levendig te houden, ten vijfde om haar te prikkelen haar best te doen, Hem bij zich te houden.

Op de vraag van de ziel, hoe zij weten kan, of Hij bij haar is, zegt haar nog de mensch, dat God is als de zon, die allen verlicht, die bovendien in Zijn oneindige goedheid gezegd heeft, dat wie Hem zoekt, Hem vinden zal.

Zoo moge de ziel zich steeds in Gods tegenwoordigheid en liefde weten.

T. B.

 

Het Beeld des Levens of het Boek van Vierderhande Oefening.

De derde oefening

[7]

In de eerste Oefening van dit merkwaardig en veel verspreid tractaat vestigt de mensch de aandacht zijner ziel op hetgeen binnen-in haar is; in de tweede op wat zich buiten haar bevindt. Beide hebben tot strekking, haar gedachten heen te leiden tot God en haar met Hem te vereenigen.

In de derde Oefening moet de ziel beschouwen, wat onder haar ligt om eindelijk in de vierde op te stijgen tot hetgeen boven haar is gelegen.

Met hetgeen onder haar ligt is hier bedoeld: dood, oordeel en hel, terwijl de beschouwing van hetgeen boven haar is gelegen, gericht is op den hemel.

De beschouwing van dood, oordeel en hel wordt in de derde Oefening besloten met een aanwijzing van tien punten, welke de ziel in acht moet nemen om, wanneer dood en oordeel over haar komen, de straffen der hel te ontgaan en het eeuwig leven deelachtig te worden.

In den aanhef van het derde hoofdstuk wordt gezegd, dat de beschouwing van den dood tot strekking moet hebben, zijn komst steeds te duchten, die van het oordeel, er voor te beven, en die van de hel, haar straffen te ontgaan. Niets is zekerder dan de dood, niets is onzekerder dan zijn uur. Niemand, wie hij ook is, is in staat, hem te ontvluchten. Het leven is een steeds nader komen tot den dood. Het is eigenlijk onbegrijpelijk, dat de mensch zich zoo hecht aan dit tijdelijke leven. Hoewel het hem tot het eeuwige moet brengen, ziet hij steeds het gevaar vermeerderen, dit eeuwig leven te verliezen. De mensch raadt de ziel dan ook, boete te doen, om het weder te verdienen.

Als de ziel dan wijst op Gods barmhartigheid, waarschuwt haar de mensch, dat het vertrouwen daarop menig mensch heeft bedrogen. In de laatste ziekte zich willen bekeeren en met God vereenigen, is zoo moeilijk. De pijnen der ziekte, de droefheid van verwanten en naastbestaanden, de gedachte aan hetgeen hij moet achterlaten, leiden zijn geest af van hetgeen hij zou moeten doen. Gelijk de sperwer niet wordt verteederd door het angstgeschreeuw van den leeuwerik dien hij in zijn klauwen heeft, zoo kent ook de dood geen genade. Met den H. Hieronymus wekt dan ook de mensch zijn ziel op tot vrees voor de zonde en tot boete. Alwat vrienden en bekenden in het uur des doods den zieke vaak voorspellen, dat het zoo erg niet met hem is, dat hij beter zal worden, is maar al te dikwijls ijdele begoocheling. In plaats van vrienden zijn zij vijanden, die hem het eeuwig leven zouden doen verliezen. Daarom moge de mensch bij zijn leven en als hij nog gezond is, zich bereiden tot den dood.

Dan komt de mensch tot de beschouwing van het oordeel.

Dan zal het geweten van den mensch tegen hem getuigen. Dan zal het Kruis des Heeren, de gedachtenis aan Zijn H. Lijden den mensch voor den geest staan als een stil, maar hoogst ernstig verwijt. Voor zich ziet dan de ziel den afgrond gapen van de hel, boven zich den oneindig rechtvaardigen Rechter. Sint Anselmus vergelijkt dan den schuldigen mensch met het dorre hout, waarop het vuur wacht. De ziel moge daarom steeds de waarschuwing van den H. Hieronymus in acht nemen, dat zij de bazuin des oordeels steeds in hare ooren doe klinken en zich met Sint Gregorius voorstellen, hoe zij daar op dien oordeelsdag staat tusschen Engelen en duivelen, terwijl om haar hals de acte hangt, die haar beschuldigt van al haar zonden. Daar zal men van alle kanten opstaan om haar zonden te getuigen, de verdrukten tegen hun verdrukkers, de armen tegen wie hen niet helpen, afgedwaalde kinderen tegen hun ouders, die hun opvoeding niet verzorgden, de onderdanen tegen degenen, die hen slecht bestuurden. Wat zal dan de eeuwige Koning zeggen: “Komt gezegenden” of “Gaat henen, verdoemden”?

Na deze ernstige waarschuwing voert de mensch de ziel naar de hel, omdat het beschouwen van zijn uitersten voor den mensch het beste middel is om niet te zondigen. Het is opmerkelijk, hoe in de schildering van de hel deze wel begint met hare verschrikkingen van pijn en foltering, met de eeuwigheid harer straffen, maar dan bijzonderen nadruk legt op wat de Godgeleerden de straf der schade noemen, op het gemis n.l. van de aanschouwing Gods als het vreeselijkste van de hel. Met een woord van Sint Joannes Chrysostomus wordt de ziel voorgehouden, dat al is de hel als oord van pijn en verschrikking gruwelijk, toch het zich in vijandschap weten met God, het voor eeuwig van Hem gebannen zijn veel en veel gruwelijker is voor de ziel. Het is lichter, duizendmaal de vlammen van het helsche vuur te lijden dan het zoete Aanschijn des Heeren toornig te zien en daarvan voor eeuwig gescheiden te wezen.

Nogmaals wordt de ziel opgewekt, dikwijls aan de hel te denken om sterk te zijn in den strijd tegen de begeerlijkheid, die anders zoo moeilijk wordt bestreden en overwonnen.

Na deze drievoudige beschouwing vraagt de ziel echter aan den mensch, haar toch niet uitsluitend te verschrikken rnet de voorstelling van dood, oordeel en hel, maar haar ook nog te spreken over het eeuwig leven en de mogelijkheid, dit deelachtig te worden.

De mensch is daartoe gaarne bereid, maar vestigt er toch nog de aandacht op, dat, al mogen wij zeer zeker dikwijls het oog richten naar den hemel als onze eeuwige vreugde, onze bedorven natuur het noodzakelijk maakt, ook dood, oordeel en hel te beschouwen, om ons voor zonde te bewaren, omdat slechts de reinen en onbesmetten den hemel kunnen ingaan.

De mensch geeft dan aan de ziel tien punten op, welke deze in acht heeft te nemen om eenerzijds voor de hel bewaard te blijven, anderzijds de heerlijkheid des Hemels deelachtig te worden.

Het eerste is, dat de mensch in waren ootmoed zich de genade Gods onwaardig moet achten, moet trachten God alleen te behagen en niet moet streven naar eer en aanzien in het oog der menschen.

Het tweede is, dat de ziel in niets een reden tot droefheid ziet dan in de zonde, zich verheugt in het lijden, bemint wie haar onrecht doen, wijl God beproeft wie Hij bemint.

Ten derde moet de ziel er prijs in stellen Christus in Zijn armoede en onthechting van de wereld te gelijken. Zij moet begrijpen, dat, wanneer zij rijk is en heeft, wat zij begeert, zij dan niet op Christus gelijkt.

Als vierde punt wordt gewezen op de noodzakelijkheid, liever den wil te doen van een ander dan van zichzelven, natuurlijk zoolang dit geen zonde is. Vooral moet de ziel den wil van overste of biechtvader stipt vervullen,

Ten vijfde moet de ziel niemand, hoe gering hij moge schijnen, gering achten of versmaden, integendeel, er een eer in stellen, te helpen wie hulp behoeft.

Het zesde punt, waarop gewezen wordt, is, dat de ziel niemand moet veroordeelen, zelfs niet, als zij hem zou zien zondigen, omdat wij niet weten, hoe God Zijn genade schenkt. Zij zal innige droefheid koesteren en voeden over de zonde, alsof haar zelf een wonde werd toegebracht, maar dit moet haar een aanleiding zijn, niet den zondaar te veroordeelen, maar alles te doen om hem voor de zonde te bewaren, vooral door gebed en goed voorbeeld.

Daaraan sluit als zevende prachtig aan, dat wij ons moeten verheugen in het goed van den naaste en hem moeten helpen, steeds het goede te doen.

Als achtste punt volgt dan, dat de ziel er steeds op bedacht zij, God om Hemzelven te beminnen en alle menschen in en met Hem in een zoo algemeen mogelijke liefde. Niet wie het heiligst is noch wie ons het meest bemint, moeten wij het meest beminnen, maar als God allen in onze liefde omvatten. Hetgeen intusschen niet uitsluit, dat wij diegenen, die een heilig leven leiden, of wie onze weldoene[r]s zijn, bijzonder in onze gebeden mogen gedenken.

Het negende punt is, dat wij God steeds de eerste plaats in Zijn tegenwoordigheid leven en in Zijn bijzijn de hoogste bevrediging trachten te vinden.

Eindelijk komt als tiende punt de plicht tot dankbaarheid voor het goede van God ontvangen, voor de schepping naar Zijn beeld en gelijkenis, voor Zijn menschwording en dood, voor de weldaad, dat Hij ons hier ten spijs in de eeuwigheid ten loon heeft willen wezen. Deze dank moge zich vooral hierin uiten, dat wij in navolging van Zijn lijden alle lijden geduldig dragen.

De oefening sluit met de woorden van Sint Bernardus, dat wij dwalen, als wij de zoetheid van den hemel zouden willen mengen met het slijk dezer aarde en dus steeds ons best moeten doen, onzen geest van het aardsche los te maken om den hemel te smaken, hier reeds een voorsmaak des hemels te genieten.

(Slot volgt)

T.B.

 

Het Beeld des Levens of het Boek van Vierderhande Oefening

De vierde oefening

[8]

Nadat in de eerste Oefening is gesproken over hetgeen de ziel moet beschouwen binnen-in zichzelve, in de tweede over hetgeen buiten haar is en in de derde over wat van onder tot haar komt n.l. dood, oordeel en hel, wordt in de vierde en laatste oefening het oog der ziel gericht op hetgeen haar van boven tegenstraalt, de glorie en heerlijkheid van den hemel.

In het Nederl. handschrift is, gelijk in het vorig artikel gezegd is, de derde oefening besloten met den raad tot inachtneming van tien punten om de heerlijkheid des hemels deelachtig te worden. In het oorspronkelijke van den H. Bonaventura ontbreekt deze overgang en vraagt de ziel aanstonds nadat de mensch haar van de hel gesproken heeft, om blijder beschouwingen en om een laatste woord over den hemel.

Dan begint de vierde oefening.

Het Nederl. handschrift wijkt al aanstonds in het begin eenigszins af om echter later weer op den oorspronkelijken tekst terug te komen, zij het met eenige inkortingen. Het begint met een korte inleiding, die aan Ruusbroec doet denken. Ook hier evenals in het begin van het tweede deel van die Geestelike Brulocht het beeld van de opgaande zon, die alles in de natuur doet opleven, springen en zingen. Het land van belofte ligt open, het paradijs der weelde, het rijk der eeuwige zaligheid. De ziel wordt uitgenoodigd binnen te gaan in de vreugde des Heeren, groot boven alle begrip.

Terwijl uit het begin van het vierde hoofdstuk van het Soliloquim vele aanhalingen uit den H. Anselmus, den H. Gregorius, den H. Bernardus, den H. Beda in de Nederlandsche bewerking geheel worden weggelaten, vinden de beide redacties elkander weder in een aanhaling, welke aan den H. Hieronymus ontleend, de ziel opwekt, zich te haasten, den hemel binnen te gaan, omdat niet de Engelen, maar de Koning zelf der Engelen haar verbeidt, de Vader om zijn dochter deelgenoot te maken van haar van eeuwigheid toegedachte erfenis, de Zoon om voor zijn bruid den Vader de verdiensten van Zijn geboorte en dood op te dragen, de H. Geest om Zijn geliefde eeuwig gelukkig te maken. Heel het hemelsch huisgezin komt haar tegemoet om haar in zijn midden op te nemen.

Met weglating dan weder van aanhalingen uit Sint Augustinus en Sint Bernardus wordt de ziel er met woorden van Sint Gregorius op gewezen, dat vooral drie redenen haar tot vreugde moeten opwekken. De eerste is, dat zij, arme zieke, met Gods hulp haar wreedste vijanden heeft overwonnen, dat zij de zonde, de grootste ramp, welke den mensch kan treffen, heeft geschuwd en eindelijk, dat zij door de barmhartigheid des Heeren de eeuwige straffen van de hel is ontgaan. Komt deze vreugde over haar bij beschouwing van de hel tegenover den hemel, ook de beschouwing van de wereld geeft haar een drievoudige vreugde. Weggelaten worden weer woorden van Sint Augustinus en Sint Gregorius en aangehaald slechts de woorden van den H. Bernardus: Verheug u, omdat gij verlost zijt van de gevaren der wereld, waarin zoovelen zijn omgekomen, dat de zonde en haar verleiding in de hel zijn en u niet meer kunnen schaden en eindelijk, dat gij de schipbreuk op de zee der wereld en daarmee uw eeuwigen ondergang zijt ontgaan. Ingelascht wordt in het Nederl. handschrift een tweede woord, aan Sint Bernardus ontleend, dat als op zee van vier schepen één schipbreuk lijdt, op de zee dezer wereld van vier schepen nauwelijks één de haven der eeuwige zaligheid bereikt.

Ik weet niet, aan welk werk van den honingvloeienden Leeraar de schrijver dit bittere woord ontleent. Zonder een oordeel over het getal de[r] uitverkorenen te durven uitspreken, meen ik te mogen opmerken, dat vele Heiligen den Lof zingend van Gods barmhartigheid een veel milder oordeel vellen.

Maar al het tot hiertoe gezegde is nog weinig bij wat de hemel eigenlijk is. De mensch leidt zijne ziel den hemel binnen om haar de heerlijkheid dier stede te doen zien en de spijs te doen genieten, die daar gesmaakt wordt. Zon noch maan behoeven licht te geven, waar de Zon der Gerechtigheid straalt en in het Lam Gods als in een lantaarn weerspiegelt. Het is het huis des Heeren, de woonstee van engelen en heiligen, geroepen tot de bruiloft van het Lam. De engelen juichen, de maagden dansen, de martelaren springen op van vreugde, de apostelen zingen, profeten en patriarchen verblijden zich, de belijders heffen hun lofzangen aan en allen zingen het driewerf heilig toe aan den Heer der Heeren.

Na nog met een enkel woord, bij het oorspronkelijke sterk verkort, gesproken te hebben van het heerlijke, dat daar de ziel te genieten wordt gegeven, vestigt de mensch als op een derde reden tot vreugde de aandacht der ziel op de heerlijkheid, welke bestaat in het gezelschap van zoovele andere zielen, niet minder gelukkig dan zij zelve, maar gelukkig elk op zijne wijze, zoodat zij zich verlustigen in elkanders heerlijkheid.

Vooral deze laatste beschouwing is in het Nederlandsch Hs. sterk ingekort. Ingelascht is hier echter een woord aan Sint Anselmus ontleend, in het oorspronkelijke eerst later opgenomen, dat de ziel in zich steeds het verlangen naar den Hemel moet opwekken, omdat zij toch voor den Hemel geschapen is. En steeds moet haar droefheid vervullen, omdat zij die heerlijkheid nog niet deelachtig is geworden, maar niet minder angst en vrees, dat haar die nog zou kunnen ontgaan, terwijl niets haar meer blijdschap moet geven dan wat haar helpen kan en kan doen hopen, eens in den Hemel te komen.

Als de ziel aan den mensch nog meer vraagt over den Hemel, zegt deze, dat hij er slechts stamelend en lispelend over kan spreken en niet in staat is, haar vreugde volkomen te schilderen. Lichaam en ziel zullen vervuld worden van heerlijkheid. Het lichaam, dat volgens de voorstelling dier tijden uit de vier elementen: aarde, water, lucht en vuur is opgebouwd, zal ook een viervoudige verheerlijking ondergaan en onsterfelijkheid, verhoogde werkzaamheid, onlijdelijkheid en stralenden luister ontvangen. De ziel zal geheel in de macht zijn van den Schepper en zich volledig aan Hem overgeven. Zoo ook zal het lichaam geheel overgegeven zijn aan de ziel en in haar heerlijkheid deelen. Laat het hier iets moeten lijden om aan de ziel de heerschappij te verzekeren, in den hemel zal zijn heerlijkheid er te grooter om wezen.

Op een vraag naar de blijdschap en vreugde des Hemels ontvangt de ziel van den mensch ten antwoord, dat deze drievoudig is en allereerst bestaat in de aanschouwing van het Aanschijn Gods, dat alle schoonheid in zich bevat en alwat is weerspiegelt en doet kennen; vervolgens in de aanschouwing van de Menschheid van Christus, waarin wij zien, hoe hoog God onze menschelijke natuur heeft willen verheffen en eindelijk in de aanschouwing van de innige vereeniging van de Godheid met de Menschheid in Christus, waardoor God onze broeder heeft willen worden. Als de mensch zich verblijdt, omdat een zijner kinderen of naastbestaanden tot een hooge waardigheid wordt verheven, wat een vreugde zal er dan voor ons in zijn gelegen, dat Jezus, onze broeder naar het lichaam, God zelf is.

Als een laatste reden tot de grootste vreugde in den Hemel wordt dan ten slotte nog gewezen op de heerlijkheid der Hemelkoningin, de Moeder des Heeren, die nu niet meer een Kind aanbidt in de kribbe of schreiend aan haar borst drukt, maar nu haar Kind aanschouwt als den God van Hemel en aarde.

Is het voorgaande sterk ingekort in den Nederlandschen tekst, deze slotbeschouwing over de heerlijkheid van Maria in den Hemel is voor een aanzienlijk deel, althans naar den zin behouden. Haar glorie gaat alle beschrijving te boven. De schoonheid en heerlijkheid van haar lichaam is niet minder dan de glorie haar geschonken, omdat zij daar staat in het midden van het Paradijs als de boom des levens, de moeder der schoone liefde, de toevlucht en de hoop der zondaren, de troost van allen, die in druk[9] zijn. Als een moeder hier op aarde te grooter liefde toont, naarmate haar kind meer zorgen behoeft, omdat het ziek en zwak is, zoo moge Maria ook de ziel, zoo ziek en zoo zwak, hare zorgen wijden.

Met een opwekking, uit deze leer de vrucht te trekken, welke daaruit te trekken is, mits men in de goede gesteltenis is, ze in zich op te nemen, sluit het Nederlandsche Hs. met het verzoek, te bidden voor den monnik, die het schreef, omdat hij, zooveel jaren monnik, nog zoo weinig monnik is.

Al is in de vierde oefening het wezenlijke van het vierde Hoofdstuk van het Soliloquim weergegeven, ontkend kan niet worden, dat vooral in dit laatste hoofdstuk de Nederlandsche tekst, hoewel zeer zeker aan den Latijnschen ontleend en dezen van verre volgend, toch ook zooveel inkorting en afwijking vertoont, dat vooral bij dit hoofdstuk niet van een vertaling, maar van een zeer vrije bewerking van het werkje van Sint Bonaventura moet worden gesproken.

T. B.

 


  1. Published in: De Gelderlander, 2 September 1939, p. 7 (‘Van Ons Geestelijk Erf’).
  2. In the publication erroneously ‘1510’.
  3. Published in: De Gelderlander, 9 September 1939, p. 13 (‘Van Ons Geestelijk Erf’).
  4. Published in: De Gelderlander, 16 September 1939, p. 13 (‘Van Ons Geestelijk Erf’).
  5. Zie: Titus Brandsma, ‘Een Samenspraak over het H. Sacrament des Altaars’, De Gelderlander, 23 September 1939, p. 13 (‘Van Ons Geestelijk Erf’).
  6. Published in: De Gelderlander, 14 October 1939, p. 13 (‘Van Ons Geestelijk Erf’).
  7. Published in: De Gelderlander, 21 October 1939, p. 13 (‘Van Ons Geestelijk Erf’).
  8. Published in: De Gelderlander, 28 October 1939, p. 13 (‘Van Ons Geestelijk Erf’).
  9. ‘in druk’ in the meaning of ‘in situations of oppression’, ‘be subjected to pressure’.

 

© Nederlandse Provincie Karmelieten

Published: Titus Brandsma Instituut 2023