Het Beeld van het H. Hart te Oss

1920

Article

 

Het Beeld van het H. Hart te Oss

[1]

Het zal nu zoo zachtjes aan tot daden moeten komen.

Niet dat het laatste woord over deze mooie zaak gesproken is.

Neen, we mogen zelfs zeggen, dat wij met verlangen uitzien naar den 19den Maart, om van pater van der Geest, woorden te hooren, welke onze geestdrift nog hooger opvoeren.

Maar na deze woorden moest het tot daden komen.

En die daden moeten beantwoorden aan het hooge doel, dat bij deze zaak voorzit.

Het gaat hier niet om een monument, dat een stad doet verrijzen om een harer groote mannen te huldigen en zijn nagedachtenis te vereeuwigen.

Het gaat er niet over een monument te stichten dat Oss versiert en verfraait, maar geen diepere beteekenis zou hebben.

Het gaat hier over een monument ter eere van het H. Hart, dat wil zeggen, Oss gaat in navolging van zoovele andere grootere en ook kleinere plaatsen een beeld oprichten, dat spreken zal van geloof aan God, in een tijd, waarin men van verschillende zijden zijn best doet, God uit de samenleving te bannen en elke uiting van geloof terug te dringen naar de huiskamers of liever nog naar de slaapkamers, waar men overdag niet komt en ze des nachts niet ziet.

Frank en vrij wil Oss getuigen, dat het nog de opperheerschappij van God erkent en in de aanbidding en huldiging van het Hoogste Wezen iets ziet, dat de mensch tot een zijner eerste plichten en rechten moet rekenen.

Zouden wij dat eerste, dat allereerste verbergen, als moesten we er ons over schamen? Zouden wij er niet openlijk voor mogen uitkomen dat wij God erkennen als den Schepper niet alleen, maar ook als den liefdevollen Vader, wiens Voorzienigheid geheel ons leven leidt en wiens Goedheid ons een hiernamaals in het vooruitzicht stelt, heerlijker dan onze verbeelding of zelfs ons verstand begrijpt.

Neen, wij schamen ons niet voor ons geloof, wij gaan er groot op en willen dat niet besloten houden.

Openlijk willen we getuigen, dat wij ons gelukkig gevoelen in dat geloof. Wij willen geen andersdenkenden kwetsen, wij willen deze daad niet opgevat zien als een soort uitdaging aan hen, die niet gelooven of minder godsvrucht gevoelen dan wij.

Maar evenals wij meer eerbied hebben voor wien dan ook, als wij hem zien handelen naar zijn overtuiging, zoo voelen wij ons zelve in ons eigen oog stijgen, als wij, de consequentie van onze overtuiging aanvaardend, openlijk getuigenis afleggen van ons geloof.

* * *

Maar stellen wij geen daad van huichelarij?

Moesten we niet veeleer ons innerlijk gedrag hervormen in plaats van openlijk te getuigen van ons geloof?

Was het niet veel beter, dat wij eerst eens leefden naar het geloof, dat wij zooal niet van de daken dan toch van de pleinen willen verkondigen.

Wij herinneren ons, dat op de eerste algemeene vergadering over deze zaak door iemand gezegd is: “laten we allen, die hier zijn, in de Derde Orde gaan, dan doen we een Gode welgevalliger werk dan door een beeld op te richten”.

Dat woord moge toen min of meer het woord van een roepende in de woestijn hebben geschenen, het had niettemin een diepe beteekenis.

En wij geloven te spreken in den geest van dengene, die deze woorden sprak, als ik daarnaast de verklaring stelle, dat het voor mij absoluut geen waarde heeft, dat Oss een beeld opricht ter eere van het H. Hart, als dat beeld niet verzinnebeeldt een werkelijke acte van aanbidding en eerherstel.

Als Oss een beeld opricht ter eere van het H. Hart, moet het meer doen dan dat.

Dat beeld moet niet zijn een dood stuk steen, maar leven en spreken van Gods liefde, van liefde, die wederliefde eischt.

Dat beeld moet zijn een vermaning en een waarschuwing.

Dat beeld moet telkens opnieuw zeggen, dat een huichelaar is, wie bijdroeg tot oprichting en instandhouding van dat beeld, maar leeft, alsof nooit het Hart van God geopend werd, om voor hem den laatsten druppel bloed te storten.

Het moet eenieder, die bijdroeg, er aan herinneren, dat zijn bijdrage slechts waarde heeft, als zij een onderpand is van het metterdaad beoefenen van zijn geloof.

* * *

Zoo denken wij ons dat beeld als de uiting van geloof en liefde, de grondslagen van een christelijk leven.

Dat moet het beeld zijn. Als het dat is, beantwoordt het aan zijn doel. Dan, maar ook dan alleen heeft het zin, zulk een beeld op te richten. Dan en dan alleen kan het God aangenaam zijn, dat we het doen.

Daarom leggen we zoo bijzonder den nadruk op de zedelijke beteekenis van deze daad.

Daarom willen we ook, dat allen zullen bijdragen, de armsten zoowel als de rijken, omdat allen gelijkelijk gelooven in het geheim, dat in dit beeld tot uitdrukking en verzinnebeelding komt.

Allen moeten bijdragen, althans aan allen moet een bijdrage worden gevraagd.

Wie wil, kan iets geven.

Zelfs de bedelaar kan een paar centen afzonderen.

Het kind kan snoeplust of ijdelheid bedwingen voor een deelname aan deze algemeene hulde.

Maar wie meer kan bijdragen, late zich niet overtreffen door de gave van het kind of van den bedelaar.

Wij hebben in den beginne gezegd, dat het tot daden moet komen en wel tot daden, welke beantwoorden aan het opgezette doel.

Het is niet voldoende de zaak mooi en prachtig te vinden, men moet dan ook overeenkomstig zijn vermogen bijdragen tot verwerkelijking, willen de woorden eenige betekenis hebben.

Wij willen op niemand eenigen druk uitoefenen. In vrijheid geve ieder, wat zijn hart hem ingeeft.

Maar van den anderen kant drijve men dit niet zoover, dan men niet openlijk zou willen uitkomen voor zijn gave. Deze heele zaak is juist ingegeven door het woord van Christus, dat ons als een blijde belofte tegenklinkt “Wie Mij zal beleden hebben voor de menschen, hem zal Ik belijden voor mijn Vader.”

Om elkeen in den gelegenheid te stellen, iets bij te dragen, is een lijst gemaakt van alle Katholieken, die de school hebben verlaten. Ten name van elk dezer afzonderlijk is een inteekenbiljet geschreven, waarop zijn bijdrage kan worden ingevuld.

Geen enkel inteekenbiljet moge oningevuld blijven.

Wij kunnen niet aannemen, dat wie prijs stelt op zijn Katholiek geloof, voor dit doel zou weigeren zelfs een kleine gift te storten.

* * *

Ruim vijftig personen uit allen rang en stand hebben zich bereid verklaard na den 19den Maart, twee en twee in de gemeente rond te gaan om aan huis huisgenoot voor huisgenoot een bijdrage te vragen.

Voor elke bijdrage zal een inteekeningsbewijs worden afgegeven.

Men zal zeggen, dat velen dat niet wenschen.

Het zij zoo, maar men vergete dan niet, dat anders bijna niet is vast te stellen, dat werkelijk ieder in de gelegenheid is geweest een bijdrage te geven.

Wij kunnen ons overigens moeilijk voorstellen, dat iemand weigeren zou iets te geven, omdat zijn gave wordt genoteerd en hem daarvan een bewijs wordt gegeven.

Wie op dien grond een bijdrage zou weigeren, begrijpt al heel slecht de strekking der zaak, welke juist wil wezen een openbare uiting van geloof en godsvrucht tot het H. Hart, niet in dien zin, dat het openlijke hoofdzaak er van is maar in dien zin, dat de openlijke bijdrage als het ware een onderpand is van een aan die bijdrage evenredig offer des geestes, aanbidding en eerherstel.

Laat ieder er openlijk en ridderlijk voor uitkomen, welk geldelijk offer hij zich voor deze zaak getroost, maar moge zich daarbij toch ook weder een ieder laten leiden door de gedachte, dat aan het Goddelijk Hart slechts een gave mag worden aangeboden, welke uit het hart voortkomt.

God vraagt op de eerste plaats ons hart. Maar ons hart leeft niet voor Hem, als het niet bereid is tot daden en tot een offertje.

 


  1. Published in: De Stad Oss, 6 March 1920, page 1 (editorial). The editorial is not signed. The text is attributed to Titus Brandsma, the chief editor of the newspaper.

 

© Nederlandse Provincie Karmelieten

Published: Titus Brandsma Instituut 2024