1932
Lecture
Het begrip wijsbegeerte
College van Prof. Titus Brandsma O.Carm.[1]
1. Inleiding.
Woord van hulde en gelukwensch.
Wijsbegeerte op de eerste plaats zelfcultuur.
Niet zonder vreugde treed ik hedenmorgen voor U op om ter inleiding in de Philosophische Week eenige leidende gedachten te geven over het begrip zelf der wijsbegeerte, waarvoor U in zoo grooten getale belangstelling en meer dan belangstelling, liefde en verlangen naar nadere kennismaking blijkt te hebben. Zij, die het initiatief namen en ons uitnoodigden, hier in enkele groote lijnen de wijsbegeerte nader aan U te doen kennen, hebben dat verlangen goed gepeild en zich allerminst misrekend in hetgeen er blijkbaar in breeden kring leefde aan liefde en belangstelling in de wijsbegeerte. En daarom allereerst een woord van hulde aan hen. Uw opkomst in zoo groot getal zal hun een eerste voldoening zijn en een waarborg, dat zij een goed werk hebben verricht.
Na dit woord van hulde een woord van welkom aan U allen, die hier samen zijt gekomen, gedreven door een zucht naar verdieping uwer kennis, een groeiende begeerte naar bezinning op de problemen, welke zich allerwege rondom ons opstapelen in de wereld. Welkom in dezen kring, waarin wij gaarne een zwakke poging willen wagen om U in te leiden in de eerste en meest op den voorgrond tredende vraagstukken van het wijsgeerig denken. En dit woord van welkom is tevens een woord van gelukwensch, niet op de eerste plaats omdat U in de gelegenheid is, deze drie dagen naar onze uiteenzettingen te luisteren en daardoor en in onderlinge gesprekken iets te leeren, maar omdat in uw hart en in uw geest het verlangen naar bezinning en verdieping is gewekt en U dit eerste begrip reeds heeft verworven, dat er van tijd tot tijd eens over de groote vraagstukken ernstig en diep moet worden nagedacht. Wij storten U dat begrip niet in, wij maken U geen wijsgeer, wij kunnen slechts gunstig beinvloeden, dat in U tot ontwikkeling komt, wat in potentialiteit in uw ken- en streefvermogen schuilt. God heeft uw natuur geschapen geordend tot de kennis van het ware en het goede en tot de liefde daarvoor. Gelukkig prijs ik U, dat in U het bewustzijn levendiger is geworden van die ordening en U begrijpt, dat we al te oppervlakkig heenglijden over vele dingen, waarin de mensch met zijn geest heel wat dieper zou kunnen doordringen. Dat wij dat besef, dat bewustzijn, dat verlangen en die liefde in U mogen versterken en bevestigen, voeden en ontwikkelen, is voor ons geen geringe [4] vreugde, niet om U naar ons te vormen, maar om U meer en dieper U zelve te doen zijn.
Wijsgeerige kennis brengen wij U niet bij, maar moet U allereerst in Uzelve ontwikkelen. Er is wel geen wetenschap, waarin het zweren bij het woord van den meester meer in strijd is met het wezen dier wetenschap, dan de wijsbegeerte. Zeker is ook hier de beteekenis van een meester, die U leiding geeft, niet te onderschatten en verheugt het ons, dat U naar ons komt luisteren in stede van te rade te gaan bij wie naar onze meening een minder juist standpunt innemen, maar wij doen tenslotte niet meer dan uw blik richten naar de dingen in en om U heen, U wijzen op hetgeen U daarin tegenstraalt, opdat dat licht zelf U verlichte en U dat licht zelve in U opneemt tot uw ontwikkeling en verlichting. Niet wij storten U de waarheid of de kennis der waarheid in, wij benutten slechts de wondere drift, die in U schuilt naar kennis van wat waar is, wij benutten uw vermogen, de zijnsorde te doorschouwen, te speuren in het rijk van werkelijkheid tot mogelijkheid en anderzijds de transcendenteele eigenschap van alwat is, dat het kenbaar is, verstandelijk kenbaar ook al is het voorwerp van onmiddellijke zintuigelijke waarneming.
2. Tweevoudig opzicht onzer kennis.
Zelfstandigheid en afhankelijkheid.
De taal van het zijn.
Het is allerminst mijn bedoeling, vooruit te loopen op hetgeen dezen middag zal worden gezegd over het menschelijk kennen, doch ik kan U mijn begrip van wijsbegeerte niet ontvouwen, als ik niet reeds aanstonds wijs op het tweevoudig opzicht, dat onze kennis heeft: iets van ons te zijn en iets niet van ons, hoe in de kennis reeds de eerste tegenstelling zich aan ons openbaart, hoe de these van het ik de antithese van het niet-ik insluit en wij daarbij niet al te voorbarig naar de synthese van ik en niet-ik moeten gaan, omdat we nu eenmaal in tegenstellingen leven en maar niet alles kunnen vereenzelvigen. Het bewustzijn onzer zelfstandigheid gaat samen met dat onzer afhankelijkheid, het absolute kan zich niet van alle betrekkingen ontdoen.
Wij Nederlanders hebben altijd een nuchteren zin gehad en oor en oog open gehouden voor de werkelijkheid. Wij laten ons niet gemakkelijk tot uitersten brengen en zoo zijn wij over het algemeen weinig toegankelijk voor voorstellingen van ons menschelijk kennen, waarin het objekt in het subjekt of omgekeerd het subjekt in het objekt wordt opgenomen. Ik kan hier niet ingaan noch op een schildering van de monistische stelsels noch op een [5] weerlegging daarvan. Ik vestig slechts een oogenblik uw aandacht op haar bestaan om U levendiger en scherper in het bewuste feit der kennis opgesloten te doen zien de onoplosbare tegenstelling van kenbaarheid en kennis, welke aldus aan de feitelijke kennis de kenbare waarheid ten grondslag legt. Het object der kennis laat zich slechts in het oneindige subjekt tot het subjekt beperken, voor het eindige verstand strekt zich het kenbare uit als een wereld, waarin het zijn ontdekkingen doet, doch die het niet in haar geheel omvatten of doorgronden kan.
Zoo is er waarheid te ontdekken, zoo spreekt het zijn een taal, waarnaar wij luisteren, zoo is er, in het oneindige zijn gegrondvest, een wereld van mogelijkheden en verhoudingen, waarvan wij ons een beeld trachten te vormen en steeds een slechts onvolmaakt beeld bezitten.
De mogelijkheid openbaart zich in de werkelijkheid. De werkelijkheid is het eerste voorwerp van ons weten. Maar niet alle werkelijkheid, zij moge absoluut gesproken voorwerp van kennis zijn, kenbaar wezen, is met betrekking tot ons kenvermogen een voorwerp daaraan aangepast. Onze verstandelijke kennis ontwikkelt zich uit de zintuigelijke en is als een verdieping daarvan te beschouwen in dien zin, dat wij het vermogen bezitten in het zintuigelijk gekende een element van verstandelijke kenbaarheid, een vorm van zijn te ontdekken. Het is dat wondere abstractie-vermogen, dat ons in staat stelt dieper door te dringen in hetgeen onze zintuigen ons doen waarnemen en daarin een rijk gedifferentieerde zijnsorde ons te zien tegenstralen.
3. Oppervlakkigheid van den mensch.
Noodzakelijkheid van dieper inzicht.
Drang naar kennis van het ware.
Maar al is ons oog in staat, de wereld rond te schouwen en het oog van den geest, daarin dieper door te dringen, al te oppervlakkig gaan we door het leven. Veel, dat te zien is, krijgt door gebrek aan instelling daarop van onzen kant, geen kans een beeld van zichzelf in ons af te drukken en wanneer een zintuigelijk beeld ontstaat, dan verzuimen we maar al te vaak, het oog des verstands daarop te richten en de zijnsorde, welke er ons in tegenstraalt, in beeld in ons op te nemen. Onbewust wandelen we door een wereld, die van alle zijden op ons aandringt en haar indrukken in ons zou willen achterlaten, diep genoeg om ze tot ons bewustzijn te doen doordringen.
Gelukkig vormen we in onze goede oogenblikken, wanneer we de waarheid tot ons laten spreken, gesteltenissen en gewoonten, [6] welke we bewaren en vasthouden. Uit kracht daarvan handelen we, hoewel slechts ten deele ons er van bewust, in overeenstemming met de door ons gekende waarheid en is deze nog leidend in ons leven, maar door onze oppervlakkigheid ontstaat ook maar al te dikwijls een dermate onjuist en onvolledig beeld, dat het gebrek aan inzicht ons verdwalen, althans dolen doet. Ook dit zet zich vast en wordt een gewoonte, niet ten onrechte genoemd een tweede natuur.
Zoo worden wij heen en weer geslingerd en zien wij den weg door het leven niet alleen niet klaar en duidelijk voor ons, maar is ook ons geheele wereldbeeld door vele leemten en vlekken verduisterd en misvormd.
Onze beschouwing van de wereld of willen we liever zeggen, onze wereldbeschouwing is al even onvolmaakt als onze levensopvatting.
De fout, wij erkennen het allen gaarne, ligt hier voor het grootste deel bij onszelve. Ons inzicht kon zooveel beter zijn en wij zijn ontevreden over onze gebrekkige wereldbeschouwing, over onze eenzijdige levensopvatting, overtuigd als we zijn, dat hier bezinning en verdieping ons veel goed zouden hebben gedaan en hoe we veel te weinig hebben nagedacht, veel te weinig van het eigenlijke der dingen, van de diepste zijnsorde in ons hebben opgenomen.
Uit het bewustzijn van ons kenvermogen, uit de erkenning, dat we het niet tot zijn recht deden komen, wordt de zucht geboren, alsnog de oogen open te wrijven en ons kenvermogen te richten op hetgeen het diepst daarvoor verborgen wezen mag, doch daardoor is te achterhalen.
Het woord is van onzen diepsten Nederlandschen metaphysicus den grooten Ruusbroec, die in zijn Brulocht allereerst begint met ons op te wekken, de oogen open te zetten voor wat we kunnen zien, ze uit te wrijven opdat het tot ons komende licht er ongehinderd en in volle stralen binnentrede. Dan zullen we in staat blijken, tot den grond der dingen af te dalen en veel verhoudingen en betrekkingen te zien, welke nu bij ons rondloopen met halfgesloten oogen aan onze waarneming ontsnappen, niet in voldoende klaarheid tot ons doordringen. Uit het besef onwijs te wezen wordt als reactie de begeerte wijs te zijn en de dingen beter te bezien geboren, al is dit niet de eenige drift, die ons leidt naar de bronnen der wijsheid en is er gelukkig ook nog de natuurlijke zucht naar te weten, wat we weten kunnen, daar om in ons de begeerte naar dieper inzicht, wijsbegeerte te doen leven.
Het zou niet juist zijn, de wijsbegeerte te zien als slechts geboren uit den nood der tijden, uit het besef van al te groote verwarring der geesten, wij moeten open oog hebben voor de streving naar het goede, in onze natuur gelegd en niet opgewekt door ontevre- [7] denheid over het niet-goede, maar een feit is het niettemin, dat de liefde tot het goede zoozeer gemengd is met den afschuw van het niet-goede, dat de eerste niet zelden in de laatste schuil gaat, zonder daarom afwezig te zijn.
Zoo is het ook met de onvoldaanheid over hetgeen we weten. Ook daar is met den negatieven afkeer van onze schuldige gebrekkigheid de positieve zucht naar kennen verbonden, maar naarmate de verwarring grooter is, naarmate we meer ons onze oppervlakkigheid bewust worden, zullen we sterker langs den negatieven weg tot meer bezinning en verdieping worden gebracht.
Zeker is, dat tenslotte beide motieven ons dringen tot ontwikkeling, vooral verdieping onzer kennis, dat beide ons de oogen moeten doen uitwrijven om te zien wat is.
4. Beperktheid van ons kenvermogen.
Noodzakelijkheid van vervolmaking.
Dubbele ordening.
We zouden ons van de wijsbegeerte echter al een heel verkeerde voorstelling maken, als wij in ons de voorstelling voedden, dat een bezien der dingen naar haar regelen en wetten, een bezien der dingen in het licht, waarin zij ze plaatst, ons alle geheimen zou ontsluieren, alle raadselen uit de wereld zou bannen, uitkomst zou geven in den vreeselijken nood der tijden, al is die dan voor een groot deel veroorzaakt door onjuist wijsgeerig begrip.
Wij zullen menschen blijven, ook al werken we ons op tot de diepzinnigsten wijsgeer, onze kennis zal nog beperkt, nog zeer onvolmaakt blijven en op vele vragen zal ook de geschoolde wijsgeer geen antwoord vermogen te geven.
Ik zal geen twijfel prediken, integendeel, op den voorgrond sta het klare bewustzijn, dat wij kennen, dat wij althans tot eenige kennis in staat zijn, dat onze natuur een kennende natuur is, uiteraard daartoe geordend en geschikt, maar al erkennen we dat vermogen, hetzelfde bewustzijn predikt er ons al dadelijk de beperktheid van en al kunnen en moeten we derhalve dit vermogen ontwikkelen en op de juiste wijze gebruiken, daarom ontsluiert het ons niet alles. Maar er zijn twee dingen, die we bij de ontwikkeling van dat vermogen in het oog moeten houden. Vooreerst moeten we het gebruiken overeenkomstig zijn aard, ordelijk en op de juiste wijze. Vervolgens moeten we het richten op hetgeen allereerst en als grondslag van al ons weten moet en kan worden gekend.[8]
5. Ordening der verstandelijke werkzaamheid.
Waarde daarvan.
Zich instellen op de ons tegenstralende waarheid.
Allereerst is noodig een ordening van onze verstandelijke werkzaamheid. De eerste stap op den weg van beoefening en studie der wijsbegeerte is de bezinning op onze kennis zelve om vervolgens de voorwerpen dier kennis aan een nadere beschouwing te onderwerpen en na te gaan, of wij deze wel zien in al hetgeen zij ons in zich openbaren.
We weten en toonen voldoende te beseffen, hoe op alle gebied van menschelijke werkzaamheid leering en oefening den meester baart, hoe wij daarbij volgens vaste regelen moeten te werk gaan en slechts langs bepaalde wegen tot een min of meer volmaakt gebruik van onze vermogens komen. We leeren spreken en lezen, wij leeren loopen en dansen, wij laten ons onderwijzen in alwat we goed en zoo volmaakt mogelijk willen doen, wij noemen onzen vriend wie ons wijst op onze feilen, opdat we die vermijden, alleen het denken, toch niet de gemakkelijkste menschelijke werkzaamheid, schijnt vanzelf te gaan en nauwelijks reflecteert men er op, dat het eerstens wetenswaardig is, eens na te gaan, hoe wij die allervoornaamste handeling verrichten, welke fasen wij daarin kunnen onderscheiden, welke fouten daarbij voorkomen, en vervolgens dat het groote beteekenis heeft, zich ook te oefenen in de kunst van denken en zich die eigen trachten te maken. Naarmate we beter den aard, de strekking en ook de fouten in het denken gemaakt leeren kennen, zullen we ons meer getrokken gevoelen, neen, gedwongen, ons denken naar de wetten der logica te ordenen en te vervolmaken.
Er is echter nog iets meer dan louter het verloop van het denk- en kenproces nagaan en de regelen vaststellen, welker onderhouding de vruchtbaarste ontwikkeling van dit proces waarborgt. Daarnaast heeft het ook zin en zelfs groote beteekenis, de waarde dier kennis vast te stellen, onderscheid te maken niet alleen tusschen de toestanden van twijfel en zekerheid en wat daartusschen ligt, maar ook ernstig na te gaan, in hoeverre het ons mogelijk is, in onze kennis tot zekerheid te geraken en de motieven te onderzoeken, op grond waarvan zekerheid te verwerven is.
In één woord, wie wijsgeerig wil denken en kennen, moet beginnen in zichzelven te treden en er op te reflecteeren, wat in hemzelven denken en kennen is, trachten te onderscheiden het actieve en passieve element daarin, het subjectieve en het objectieve, het ware en het onware, het zekere en het onzekere, het wezenlijke en het bijkomstige, het zintuigelijke en het verstandelijke, het blijvende en het voorbijgaande. Het is alweer een verkeerde voor- [9] stelling, zoo wij zouden meenen, de grenzen tusschen deze elementen scherp te kunnen trekken. Daaraan valt niet te denken. Maar het is toch heel wat waard, die grenzen duidelijker te zien, althans eenige bepaalde voorstelling te hebben van wat denken en kennen eigenlijk in ons beteekent en welke waarde het bezit.
Het zou heel jammer zijn, indien wij door de teleurstelling, welke wij ondervinden, wanneer wij bij dieper nadenken zien, hoe weinig wij weten en kunnen weten, er toe zouden gebracht worden, aan alles te twijfelen. Zulk een twijfel spreekt eigenlijk zichzelven tegen. En practisch geeft er zich dan ook niemand aan over. Maar al is de twijfel aan alles in strijd met onze natuur en nemen we krachtens ons eigen bewustzijn aan, dat wij in staat zijn, althans iets, zij het nog zoo weinig, met zekerheid te kennen, het zou jammer zijn, indien wij dat vermogen in ons niet zouden ontwikkelen en vervolmaken en – om nogmaals met Ruusbroec te spreken – de oogen niet zouden uitwrijven om de kenbare wereld langs den weg der zintuigen in ons te doen binnengaan en in het zintuigelijk beeld ook het element van verstandelijke kenbaarheid tot ons te doen spreken en zich aan ons te doen kennen.
Het is als met de lens eener camera. Wij moeten ons kenvermogen instellen op het ontvangen van de indrukken van hetgeen kenbaar is. Wanneer de ziele luistert, zingt Gezelle, wanneer de ziele luistert, heeft het al een taal, dat leeft.
6. Ordening in het object onzer kennis.
Eindelooze veelheid. Het zijnsbegrip als eerste ordening.
Zijnsvormen.
Met een rijke mengeling van stemmen spreekt het heelal ons toe. In een veelkleurigen stralenbundel valt het licht, dat van datzelfde heelal ons tegenstraalt, in het oog van den geest. Met een overstelpende weelde treedt de rijkdom van God en zijn schepping voor onzen blik. Ook al hebben we onszelve geordend en hebben we open oog voor hetgeen ons kenbaar is gemaakt, er is zooveel, er is zooveel, dat we het niet kunnen overzien, dat we het niet kunnen peilen, dat wij er in verdrinken, het ons duizelt en wij er door worden overstelpt.
Maar nu is er het merkwaardige, dat, al is de rijkdom onuitputtelijk en eindeloos gevarieerd, er toch ook groote orde is in de kenbare wereld. Al spoedig zien we, dat we – ja, zoo noemen we het, maar het is eigenlijk niet juist – orde kunnen scheppen in die wereld. Och, wij scheppen die orde niet, zij is er en wij doen niet meer dan haar ontdekken. Maar we leven zoo in de ban der subjectief ingestelde wijsbegeerte, dat wij haar spraakgebruik zelfs [10] overnemen en doen, alsof wij die orde schiepen en in onze kennis niet veeleer tot uitdrukking komt, wat wij in de dingen onderscheiden zien en hierarchisch opgebouwd.
Al dadelijk beginnen we met alles samen te vatten onder het ééne begrip, dat al dat kenbare op een of andere wijze een vorm is van het zijn. In het licht van dit begrip gezien komt er al aanstonds een eenheid in die eindelooze veelheid der dingen, een begin van orde en een grondslag, waarop verder in de dingen kan worden voortgebouwd. Nadat wij er toe gekomen zijn, alle ding als een vorm van zijn te zien, beginnen we ook te onderscheiden zeer onderscheiden vormen van zijn. Wij zien het zelfstandige naast het onzelfstandige. En in het onzelfstandige zien we ten slotte niets dan een nadere bepaling van het zelfstandige, waarin het bestaat. En in die onzelfstandige bepalingen der zelfstandigheid onderscheiden wij alweer dadelijk meer innerlijke naast meer uiterlijke bepalingen, maken wij onderscheid tusschen hoedanigheid en hoeveelheid, tusschen een werking uitoefenen en een werking ondergaan, tusschen allerlei verhoudingen en betrekkingen. Aristoteles spreekt hier van categorieën, de Scholastieke wijsbegeerte van praedicamenten, wij vertalen die woorden het best door zijnsvormen. Ook Kant sprak van “Kategorien” en vatte daar ten deele dezelfde begrippen onder samen als Aristoteles, maar toch is er een hemelsbreed verschil tusschen beiden. Voor de school van Kant zijn het zijnsvormen in en door ons denken gevormd en daarin tot openbaring gebracht, indeelingen door ons zelve geschapen en toegepast, terwijl voor Aristoteles het vormen zijn van het extramentale werkelijke zijn, die door ons verstand worden vastgesteld en erkend. Vandaar geen denkvormen, maar zijnsvormen, vormen van het werkelijke zijn, waarin zich dit zijn naar zijn aard en wezen laat verdeelen.
7. Eerste algemeene transcendenteele eigenschappen van alwat is.
Eenheid, waarheid, goedheid.
Dienovereenkomstig erkennen wij ook in het zijn verschillende eigenschappen, daaraan eigen enkel en alleen omdat het ding is. Wij spreken daar van transcendenteele eigenschappen in den zin, dat deze niet zijn voorbehouden aan een of anderen vorm van zijn, maar eigen aan alwat is, enkel en alleen omdat het is. Zoo zien we alle zijn als een eenheid. Zeker, het zijn kan zeer samengesteld zijn, het doet zich vaak als verdeelbaar kennen, samenstelling en deelbaarheid verdragen zich nog met het begrip van eenheid, omdat de veelheid er niet dan potentieel is, maar niet zoodra heeft [11] er werkelijke deeling plaats of is er verdeeling, of wij onderscheiden niet langer één maar meer wezens. Alwat is, is een.
Alwat is, is waar, d.w.z. is voorwerp van kennis, is als zoodanig kenbaar. Alle zijn sluit noodzakelijk een betrekking in tot een kennend verstand. Zonder die betrekking is het niet denkbaar, weer niet in dien zin, dat wij het ons niet kunnen voorstellen om den aard van ons kenvermogen, maar in dien zin, dat het zijn zich met die uit het wezen zelf voortvloeiende betrekking doet kennen en wij die in ons opnemen.
Alwat is, is goed. Dit is de derde transcendenteele eigenschap van het zijn. Enkel en alleen omdat het is, is hetgeen is voorwerp van den wil, kan het worden begeerd, heeft het iets, waarom het wordt bemind. Ook met die betrekking tot den wil doet het zijn zich kennen. Ook dit aanvaarden wij als door het zijn zelf ons gedicteerd.
In de ontwikkeling en het juist begrip van deze drie zijns-eigenschappen ligt tenslotte het objectief karakter onzer kennis voor ons open. Wij kunnen er hier niet nader op ingaan. Wellicht vertelt Mgr. Hoogveld daarover van middag nog iets meer, maar dit moge eens en voor alles vaststaan, gegrift in uw verstand, dat het uitgaat en bepaald wordt door een van datzelfde verstand onafhankelijke zijnsorde, waarin het zijn volgens zijn wetten, niet volgens de wetten van ons verstand bestaat en die wij derhalve moeten aflezen van dat zijn in de onderscheiden vormen, waaronder het zich aan ons doet kennen.
8. Werkelijkheid en mogelijkheid.
Laatste grond der mogelijkheid.
Alleen het werkelijke zijn uit zichzelf.
Ik moet hier, alvorens tot die vormen zelve te komen, nog even iets zeggen over mogelijkheid en werkelijkheid.
Het zijn doet zich aan ons kennen door zijn werkelijke vormen, maar doordat wij in die werkelijke vormen als het ware trappen en trappen kunnen afdalen, steeds dieper en tenslotte het zijnsbegrip ten grondslag zien aan ons begrip van elken onderscheiden vorm, het zijnsbegrip, dat weliswaar onder die bepaling voor ons treedt, maar die bepaling niet noodzakelijk insluit, ontwikkelt zich voor ons verstand uit het kennen der werkelijke zijnsvormen aanstonds het begrip van een veel grooter, eindeloos groote wereld van mogelijkheden.
Ook hier zijn wij geneigd, den rijkdom dier mogelijkheden af te meten naar de capaciteit van ons verstand ze zich voor te stellen. Nadere overweging zal ons echter ook weder hier tot het inzicht [12] brengen, dat iets niet mogelijk is, omdat wij het ons kunnen denken, maar dat de grond der mogelijkheid bepaald wordt door het ware zijnsbegrip, door het Zijn in Zichzelf, dat zichzelf begrijpt en kent en weet, op welke wijze het kan worden meegedeeld.
Zoo komen we door het rijk der mogelijkheden, dat wij bij de beschouwing van de wereld ontdekken, tot den grond van alle mogelijkheid, het oneindig Goddelijke Wezen, dat is, omdat het is, en dat het zijn is in zichzelf en dus bepaalt, in hoeverre het zijn kan worden meegedeeld. Het mogelijke moet tenslotte zijn grondslag vinden in het werkelijke en daaruit worden opgebouwd. Het kan geen anderen grond hebben dan het Zijn in Zichzelf, dat er dan ook door wordt aangewezen. Deze beschouwing voert ons dus niet alleen door de schijnbaar eindelooze wereld der werkelijkheid en daarnaast door de waarlijk eindelooze wereld der mogelijkheid, maar ook tot het Zijn in Zichzelf, den grond niet slechts van de mogelijkheid in zich, maar evenzeer van den overgang van de mogelijkheid in de werkelijkheid. Het karakter van mogelijkheid en niet-noodzakelijkheid gezien in de werkelijkheid doet ons deze tegelijk zien als afhankelijk van een Oorzaak, die het rijk der mogelijkheid beheerscht en, noodzakelijk zijnde wat Hij is, de eenige grond kan zijn van alwat niet-noodzakelijk is.
Onze blik gaat m.a.w. steeds verder en dieper. De stoffelijke werkelijkheid is het voorwerp van onze zintuigelijke kennis. In die zintuigelijke kennis ziet ons verstand in het voorwerp dier kennis achter de elementen van zintuigelijke kenbaarheid elementen van verstandelijke kenbaarheid. Het ziet dat voorwerp als een zijnsvorm en wel als een zijnsvorm op eigen wijze door allerlei onzelfstandige zijnsvormen van bepaling nader bepaald. Maar het aanschouwt daar niet alleen het zijn in een zijner vormen, het schouwt dieper en ziet met de werkelijkheid in dat zijn de mogelijkheid verbonden of liever daarin opgesloten, omdat het niet noodzakelijk is en niet geacht mag worden te bestaan uit en krachtens zichzelf. Zoo ziet dan het verstand God in het diepste van het wezen der dingen en de voortkomst van alles uit zijn scheppende en alles instandhoudende handen.
9. De tegenstelling: wereld en God.
Noodzakelijkheid van verdere verordening.
De tegenstelling: stof en geest.
Nu komt er al meer teekening in dien bayerd, dien chaos, die eindelooze wereld, waarop ons kennen is aangewezen. Zij voert ons naar haar Bron en Oorsprong en wijst ons zelve op de tegenstelling tusschen God en Schepping, wijst ons op God als den Schepper, [13] den Heer, de Bron van dit alles, en als uit zijn handen voortgekomen, op de wereld, maar die wereld nu gezien in een nieuw licht, als een van God afhankelijken zijnsvorm, waarvan wij al dadelijk daarom enkele dingen weten en kunnen vaststellen, maar waarvan we ook als wijsgeer nadere studie moeten maken.
Het is niet genoeg de tegenstelling te kennen: God en Schepping, er is in de schepping zelve nog orde te brengen, onderscheid te maken, groep naast groep te vormen. Al aanstonds staan we voor de tegenstelling: stof en niet-stof of geest, maar nu wij beide als zijnsvormen zien, nu is daardoor de tegenstelling verzwakt, is er geen absolute ongelijkheid, is er meer of mindere mededeeling van het zijn, is er een wezen van een hoogere trap naast een wezen van een lagere trap. Het is goed, hierop te letten, vooral waar er, als in den mensch, sprake is van beider samenzijn in een wezen, van beider samenwerking.
10. Zijnsvormen in de stoffelijke en in de geestelijke wereld.
Beschrijving en begrip.
Noodzakelijkheid van verdieping en ordening op alle gebied van weten,
niet het minst als grondslag van het zedelijk leven.
De stoffelijke wereld is het voorwerp onzer dagelijksche belangstelling, meer, is voor velen het voorwerp van diepgaande studie. Natuur- en scheikunde, aard- en sterrenkunde, en wat al andere wetenschappen nog houden zich met de stoffelijke wereld bezig. Maar ook de wijsgeer. Doet de laatste het anders? Doet hij het beter? Hij doet het anders, ik wil niet zeggen, dat hij het beter doet, omdat ook de natuur- en scheikunde en al die andere wetenschappen onontbeerlijk zijn. De wijsbegeerte vormt daarmee geen tegenstelling, zij moet er uit groeien en in opgesloten liggen. Die wetenschappen zijn menschelijke wetenschappen en de mensch is toch eigenlijk en zeker op den duur niet tevreden met iets niet zoo goed te weten, als hij het weten kan. En daarom dringt de wetenschap der stoffelijke wereld van de analyse steeds sterker naar een synthese, naar het gebied, waar het vele tot eenheden wordt herleid, waar de zijnsvorm regeert en alles onder het begrip van het zijn en zijn vormen wordt beschouwd. Het is heel mooi, de beweging te meten in haar snelheid of versnelling, maar de wijsgeer verdiept zich in de vraag, wat beweging eigenlijk is. En niet slechts beweging, maar kracht, maar massa, ruimte, tijd, enz. De wetenschap is vaak tevreden met een hypothese en gaat er niet verder op in, omdat de hypothese een voorloopige beschrijving der [14] verschijnselen mogelijk maakt en dat is practisch zooveel waard, dat men er weinig omgeeft, of de voorstelling logisch zuiver is. Dat is een heelen tijd goed gegaan, maar toen heeft het verstand weer de overhand gekregen over de practijk en is de mensch gaan zien, dat de hypothesen elkaar verdringen en al te lichtvaardig worden opgezet en het zaak is, allereerst te overwegen, wat stof is en wat haar voornaamste wezenseigenschappen zijn, wat we toch eigenlijk te verstaan hebben onder ruimte en tijd, onder beweging en kracht, omdat we anders toch verwaarloozen te beschouwen, wat het eerste en het meest fundamenteele is. O zeker, ook hier moet men niet overdrijven en men moet begrijpen, dat het wezen zich moet openbaren in de werking en het aankomt op een nauwkeurige waarneming om daaruit iets omtrent het wezen te besluiten. Men kan te concreet, men kan ook te abstract zijn, er moet harmonie zijn tusschen beide.
En na de stoffelijke wereld komt de wereld van den geest onze aandacht vragen. Ook hier staan we voor een onafzienbaar veld, waarop weer de noodige indeelingen moeten worden gemaakt om er zich op te orienteeren. Zeker, de experimenteele zielkunde heeft een hooge, een zeer hooge waarde, maar het gaat niet aan, onze kennis der onstoffelijke wereld beperkt te laten zijn tot de beschrijving van hetgeen haar werking voor sporen in de stof achterlaat. Ons oog, d.w.z. ons verstand vermag dieper te schouwen en ook het terrein zelf van het onstoffelijk zijn te betreden. Naast een experimenteele zielkunde is er een rationeele, een beredeneerende bestaanbaar, waar dieper aandacht wordt geschonken aan fundamenteele begrippen als leven en niet-leven, kennen en niet-kennen, willen en niet-willen, aan onstoffelijkheid en onsterfelijkheid, aan de verhouding, welke er bestaat of bestaan kan tusschen stof en geest, aan het wezen van de menschelijke ziel, aan haar bestaan in en met het lichaam en haar bestaan op zichzelf. Ook hier mag de waarneming en beschrijving allerminst achterwege blijven en moeten we open oog hebben voor hetgeen naar buiten zich openbaart van de werking van den geest, maar we moeten dieper schouwen en door de werking komen tot een steeds juister en vollediger voorstelling van het wezen.
De wereld omvat intusschen nog veel meer, dat voorwerp is onzer kennis en waarbij dus de wijsbegeerte vraagt, zoo diep mogelijk in die kennis door te dringen, niet aan de oppervlakte te blijven hangen. Velen uwer studeeren reeds vakken als wijsbegeerte van het recht, wijsbegeerte van de geschiedenis, wijsbegeerte der natuurkunde enz. Och, in alle vakken van wetenschap moeten we ons bezinnen op de eerste beginselen, op de grondbegrippen, ons niet beperken tot beschrijving en analyse, maar trachten te komen tot een stelsel, tot een geordend geheel, opgebouwd van den grond af, op de meest fundamenteele begrippen van het [15] zijn en de eerste differentieering van zijn vormen. Niet het minst in de practische en de zedelijke orde. Als ergens bezinning noodig is, dan hier. De zwakke, vaak ontzenuwde en verwijfde natuur doet zoo gemakkelijk de neiging spreken in plaats van het nuchtere verstand en men aanvaardt als evangelie der pragmatisch onderwijzende natuur, wat niets is dan een onbewuste uiting in zwakke oogenblikken. Hier vooral is bezinning noodig en in strenge zelftucht nagestreefde ontvankelijkheid voor de taal der waarheid, die luider spreekt dan wij wel meenen, maar wier taal nauwelijks wordt gehoord, omdat we er ons niet op hebben ingesteld. Ook hier zijn objectieve normen, die wij ontdekken als ons tegenstralende uit onze natuur, wanneer wij die maar met het ons geschonken abstractievermogen in het licht der juiste nog méér fundamenteele begrippen bezien.
Zoo is er op alle gebied van weten dieper en grondiger weten, steeds dieper, steeds grondiger weten mogelijk en hebben wij den plicht, voortspruitend uit den adeldom onzer natuur, niet tevreden te zijn met een oppervlakkige kennis, waarmede we ons helaas al te veel tevreden hebben gesteld.
Er moet systeem in ons weten komen, er moet een geordende wereldbeschouwing in ons worden opgebouwd, waarin alles zijn plaats heeft en alles in onderlinge verhouding wordt gezien, eenheid bij de veelheid, die een chaos dreigt te worden, indien ze dat nog niet is, eenheid, die ons rust geeft in de verwarring, welke het vele weten over de menschheid heeft gebracht.
11. God als diepste grond van alle zijn.
Culminatie van ons kenvermogen in de Godsschouwing.
Het Godsbegrip de sluitsteen.
Maar ik mag deze korte beschouwing niet eindigen zonder naast den Kosmos een oogenblik te zien den grond van alles, het eeuwige Zijn, den Theos, die hoog boven alles moge verheven wezen, toch in alwat bestaat de sporen van zijn wezen, van zijn liefde, van zijn macht heeft neergelegd, opdat wij er Hem in zouden vinden. Ook hier moeten we de tegenstelling niet deistisch vergrooten. Hierin moet tenslotte het menschelijk verstand culmineeren, dat het zoo diep mogelijk tot den grond der dingen weet door te dringen. Het is niet voldoende, dat wij in het zintuigelijke het verstandelijk kenbare voor ons zien open liggen, het is niet voldoende, dat wij in den zijnsvorm, die daar voor ons ligt, de transcendenteele eigenschappen van het zijn, de nadere bepalingen van den zijnsvorm door de onderscheiden praedicamenten leeren onderscheiden, het is niet voldoende, dat wij meer in het bijzonder naast het absolute, [16] dat er in de dingen schuilt, oog hebben voor het relatieve en wij de dingen zien, alle dingen in de duizenderlei onderlinge betrekkingen, waarin ze tot elkander staan, de heele wereld als een groot geheel, waarin alle deelen zijn gelijk ze zijn, omdat de andere zijn, gelijk ze zijn en elk deel aldus een betrekking insluit tot elk ander deel, wij moeten eerst en vooral in de dingen de meest fundamenteele betrekking weten te zien van afhankelijkheid van God en diens werking ons in alle wezen zien tegenstralen. God heeft ze geschapen, wat zeggen wil, dat Hij ze nog schept, dat ze nog slechts bestaan, omdat Hij wil, dat ze bestaan, dat Hij alles doordringt en met zijn werking, dus met zijn wezen vervult. Zoover moet onze abstractie gaan, dat we die afhankelijkheid van God als een wezensbepaling zien in al het eindige en in alles een afstraling van zijn Wezen. Zoo wordt het Godsbegrip de sluitsteen van het gewelf, dat wij door de bespiegeling van ons verstand of liever door de juiste beschouwing en doorschouwing der werkelijkheid over ons welven als een heerlijk uitspansel, waaronder wij ons veilig weten en dat ons in den donkeren nacht dezer wereld en van onze kennis tegensprankelt met sterren van verre wijdte, waarvan wij slechts een flauwe straling zien, maar niettemin lichtend en leidend in de gevaren van doling.
Aldus dieper, steeds dieper zien tot den grond der dingen zien en op dien grondslag orde en eenheid zien, dat is de vrucht der wijsbegeerte.
Moge die vrucht het resultaat zijn van uw poging en Gij allen zieners zijn van het ware en het goede, dat voor ons ligt uitgespreid als een gave van de eeuwige Wijsheid en de Goedheid zelve, tot Wie het weder moet worden herleid.
Dat geve God.
- ↑ First published in: Titus Brandsma a.o., 1e Nijmeegse philosophische week, Nijmegen-Utrecht 1932, 3-16.
© Nederlandse Provincie Karmelieten
Published: Titus Brandsma Instituut 2018