Het kind dichter bij God

1920

Article

Het kind dichter bij God

[1]

Een tijd geleden is er door de Regeering een Staatscommissie ingesteld “tot onderzoek naar de ontwikkeling der jeudige personen van 13 tot 18 jaar”.

Zooals gewoonlijk zulke commissies, werd zij samengesteld uit personen, die zeker veel verdiensten hebben en recht van medespreken op dit gebied, maar van zeer uiteenloopende geestesrichting zijn.

Zij bestaat uit de heeren baron van Wijnbergen, Gerhard, Van der Molen, Blaupot ten Cate, Cox en mr. van Haeringen als toegevoegd secretaris.

Het Christelijk element moge in de commissie krachtige woordvoerders hebben in een baron van Wijnbergen en een heer Van der Molen, naast hen staan anderen van erkend liberale opvattingen.

In het document, dat zij als het resultaat van hun onderzoek aan de Regeering hebben aangeboden lezen wij zeer opmerkenswaarde woorden, woorden, welke men op het eerste oogenblik niet van zulk een gemengde commissie zou verwachten, maar, wanneer men wat verder nadenkt, toch ook weer geen bevreemding kunnen wekken, allerminst bij ons, die de waarheid dier woorden dubbel beseffen.

Al mogen we vrij veronderstellen, dat onze lezers geen nieuwe gedachten vinden in hetgeen daarin gezegd wordt, willen wij er toch de aandacht op vestigen, omdat het nu eenmaal een feit is, dat we altijd min of meer in onze overtuiging worden bevestigd, wanneer wij zien, dat zelfs zij, die wij tot onze tegenstanders rekenden, de waarheid onzer meening erkennen.

Het gaat over den invloed van den godsdienst op het gemoedsleven en zoo op het geheele leven van de hedendaagsche jeugd.

***

De commissie schrijft:

“Van niet geringe waarde is voor den mensch de verzorging van zijn gemoedsleven. Hier toch zetelt het intiemste en teerste van het menschelijk leven. Hier ligt de drijfkracht van het geheele bestaan; van het gemoedsleven uit, ontvangt al het denken en handelen een bepaalde kleur. De stand van het gemoedsleven is de graadmeter voor het menschelijk geluk. Vandaar dat van godsdienstige zijde er steeds op gewezen wordt, dat de godsdienst, die een groote plaats inneemt in het gemoedsleven, belangrijk bijdraagt tot het menschelijk geluk. De religie kan rust, vertrouwen, tevredenheid, ootmoed wekken in het hart van den mensch en dit zijn eigenschappen, die het leven rijk maken en invloed oefenen op alle gebied. De klacht is dan ook verklaarbaar die uit godsdienstige en zelfs soms uit ongodsdienstige kringen vernomen wordt: “Wat zijn de voordeelen der moderne ontwikkeling, indien daarvoor wijken de schoone zielseigenschappen, die de religie steeds met zich brengt?” Degenen, die zoo vragen oordeelen dan ook, dat met de verzwakking van het godsdienstig geloof psychische schatten verdwenen zijn. De moderne cultuur heeft naar hunne meening, groote triomphen behaald, doch in hoofdzaak op het gebied der stoffelijke natuur. De techniek heeft een omvang genomen als nooit te voren. Het leven is er uiterlijk door verrijkt[2], het is echter tegelijk onrustiger en haastiger geworden en het zielsleven heeft met de uiterlijke verrijkking geen gelijken tred gehouden. Van godsdienstige zijde oordeelt men, dat breede lagen der bevolking geen tegenwicht hebben ontvangen, voor wat de moderne cultuur haar heeft ontnomen en dat diepe behoeften, in het wezen van den mensch gegrond, onbevredigd blijven. Doch ook van andere zijden wordt onomwonden toegegeven dat verstandelijke ontwikkeling alleen in de bestaande behoeften niet kan voorzien en men gevoelt levendig, dat in de heerschende opvoedings- en onderwijssysteemen teveel het bijbrengen van kennis in het middelpunt heeft gestaan en een eenigszins opzettelijke vorming van wil en gemoed is veronachtzaamd”.

***

Aan deze beschouwingen der Staatscommissie willen we nog een paar regels toevoegen in verband met de plaatselijke omstandigheden.

Het ligt niet in onze bedoeling, op versterking van den factor ‘godsdienst’ bij de vorming en het onderwijs van de jeugd hier ter plaatse aan te dringen of op een te kort daarin te wijzen.

Wij weten, dat er veel gedaan wordt om het godsdienstig bewustzijn in de kleintjes aan te kweeken en wij brengen hun, die daaraan hun krachten wijden, openlijk onze hulde.

Maar de behoefte er aan is zoo groot en er is zooveel, dat het kinderhart verstrooit en van God aftrekt, dat wij werkelijk blijde zijn, dat binnenkort een heel bijzondere gelegenheid wordt geboden om het godsdienstig bewustzijn in de jeugd te versterken.

Wij denken aan de oprichting van een beeld ter eere van het H. Hart.

Het H. Hart is de bedoeling, dat ieder kind in de gelegenheid zal worden gesteld, er instantelijk om zal worden gevraagd, van de eigen gekregen centen iets af te zonderen, dat de eigen bijdrage van dat kind zal kunnen heeten. Ieder kind moet zoo goed als ieder volwassene bijdragen tot deze algemeene hulde van de stad aan het H. Hart. De ouders moeten het hun kindertjes inprenten, dat de kindertjes nu zelve iets moeten doen, iets moeten besparen, iets moeten offeren om te kunnen zeggen, dat zij mede hebben gewerkt tot de tot stand koming van het monument, een steentje daarvoor hebben aangedragen.

Waar het beeld staan zal, weten we niet, maar het zal toch zijn op een plaats, waar het in het oog springt.

Van die plaats zal het allen, ook den kinderen toeroepen, dat zij door hun bijdrage openlijk hebben willen getuigen, dat Hij de Heer is van alles, dat Hij de menschen lief heeft, ja zelfs zijn hartebloed voor hen vergoot met geen ander doel dan hen gelukkig te maken, deelgenoot aan het echte ware geluk.

Dat moet veredelend werken, dat moet de stad tot zegen strekken, dat moet vooral het opgroeiend geslacht, zoo gemakkelijk misleid en verleid, het oog doen gericht houden op Hem, die de bron is van alle werkelijk geluk.

 


  1. Published in: De Stad Oss, 7 February 1920, page 1 (editorial). The editorial is not signed. The text is attributed to Titus Brandsma, the chief editor of the newspaper. 
  2. In the original erroneously ‘verreikt’.

 

© Nederlandse Provincie Karmelieten

Published: Titus Brandsma Instituut 2023