1927
Article
Het Vonkje der Ziel
door Prof. Dr. Titus Brandsma, O.Carm. Hoogleeraar aan de Keizer Karel-Universiteit te Nijmegen.[1]
Als de groote mysticus Ruusbroec de meest innerlijke eigenschappen onzer ziel beschrijft om door onderscheiding daarvan de verschillende trappen onzer vereeniging met God te schetsen, noemt hij als een der meest wezenlijke: haar natuurlijke zucht naar God, waardoor zij zich, evenals de bloem door haar zonnezucht zich van nature keert naar de zon om haar stralen in zich op te nemen, van nature tot God neigt en onderscheidt, wat tot God heenleidt, wat van Hem afvoert.
Ruusbroec noemt die natuurneiging der ziel “die vonke der sielen, dat is natuerlike ingheneychtheit der sielen in haren oirsprong” en hij voegt er de beteekenisvolle woorden bij: “daer in ontfaen wi den heylighen Gheest, die minne Gods” (Spieghel der Ewighe Salicheit, Hfdst. VIII. Uitg. David, III, 168[2]). Wat Ruusbroec daaronder nader verstaat, legt ons Mgr. Waffelaert, Bisschop van Brugge, uit in zijn naar inhoud mooi, naar taal en stijl, jammer genoeg, voor ons, Noord-Nederlanders minder aantrekkelijk boekje Eening der minnende ziel met God, waar hij op blz. 117 Ruusbroec’s ‘vonke der sielen‘ noemt: “de natuurlijke neiging van den wil tot het goede en dus, zelfs buiten ons geweten en bemerken, tot God, ons begin en opperste goed en einde; zij is aan den grond van alle vrijwillige neiging des willen, en zonder haar is [2] deze niet mogelijk; zij is dus de vonke daar alle vrijwillige minnen aan [haar] ontsteken wordt”.
In zijn Inleiding tot Alle de Werken van Jan van Ruusbroec, de Wonderbare, waarvan we tot veler leedwezen maar niet meer zien dan het eerste deel, omschrijft Dr. Moller dat ‘zielevonkje’ met de volgende woorden: “Ons zielewezen, dat door God is geschapen en met God als z’n oorzaak voortdurend verbonden blijven moet, neigt altijd van nature naar zijn Oorsprong en Maker; die neiging is in ‘et wezen zelf en niet als zoodanig ‘n streving van de wil. En daarom ook, al is de wil slecht geworden en van God afgewend, de wezensneiging blijft”. Het is, om nogmaals met Ruusbroec’s woorden te spreken “een naturlijc grontneyghen te Gode overmits die vonke der sielen ende die overste redene, die altoes begheert dat goede ende haet dat quade” (Gheest. Brulocht, Boek 1. Hfdst. 1. Uitg. David dl. VI, blz. 7 v[3]).
Dit komt vrijwel overeen met hetgeen de H. Thomas van Aquino over deze natuurlijke neiging onzer ziel schrijft. Wel ziet deze die neiging meer als een openbaring van natuurlijk inzicht in het goed en kwaad, meer dus in het verstand dan in den wil, maar of men met Ruusbroec den nadruk legt op den wil en ze eerst op de tweede plaats beschouwt in het verstand ofwel met Sint Thomas op de eerste plaats in het verstand, op de tweede in den wil ziet, hierin komen beiden overeen, dat onze ziel van nature door verstand en wil getrokken wordt tot God en er in de ziel als het ware een kiem ligt van geestelijk leven in vereeniging met God, een zaadje van goddelijken oorsprong, dat in ons moet groeien tot een boom, een vonkje, dat moet oplaaien tot een vuur. “Het wordt zeer terecht een vonkje genoemd”, zegt de H. Thomas, “want gelijk een vonkje een sprankeltje is, dat uit een vuur vliegt, zoo is deze natuurneiging een lichtelijk deelen in het begrijpend kennen der Engelen. Het edelste en hoogste deel van ons verstand wordt zulk een vonkje genoemd, omdat dit inzicht het eerste en hoogste is in onze redelijke natuur” (Il Sent. dist. 39, quaest. 3, art. 1[4]). Ook het beeld van een zaadje wordt door den H. Thomas gebruikt om deze natuurlijke neiging of gesteltenis der ziel te verduidelijken en onder een sprekend beeld uit te drukken. Hij noemt ze verder nog een instorting van het goddelijk licht, een licht van het verstand, ons innerlijk ingestort, waardoor God tot ons spreekt, een mededeeling, waardoor wij eenige gelijkheid bezitten met het ongeschapen licht, een afstraling van het goddelijk licht in ons.
Sterk leefde in de mystieken niet alleen, maar in alle scholastieke wijsgeeren en godgeleerden de overtuiging, dat God in ons woont als onze Schepper, Die ons schiep naar zijn beeld en gelijkenis, maar daardoor ook iets goddelijks in ons neerlegde, waardoor we Gods beeld en gelijkenis in ons openbaren. God, de levende God, die ons doet bestaan niet alleen, maar ook overeenkomstig onze natuur doet werken en leven. God, in wien werken en wezen één zijn, God moet, als Hij in ons werkt, ook in ons zijn. Hij is in ons als onze voortdurende schepper, maar hij is niet minder in ons als degene, die ons overeenkomstig onze natuur leidt tot het doel, door Hem aan die natuur gesteld. En zoo zagen die wijsgeeren en godgeleerden – laat men hen desnoods rekenen tot de school der mystieken, dit vermindert hun waarde niet – in heel de schepping de openbaring Gods, maar bovenal [3] in den mensch. Men zou zich kunnen afvragen, in hun gedachtegang, wat in den mensch meer aandacht verdient, de menschelijke natuur als zoodanig of het goddelijke in die natuur, in zooverre niets in haar is, dat God niet doet bestaan en dus met Gods werking Gods wezen in haar openbaart.
Men wist in die tijden wel af te dalen tot de diepste diepten van het menschelijk wezen, er den diepsten grond van te peilen en te begrijpen, dat men al dieper en dieper doordenkend, ten slotte tot God kwam als de eerste en altijd meewerkende oorzaak van alwat is en wordt. Men had er de levendigste voorstelling van, dat in de schepping niet alleen, maar ook in de geschapen wereld ‘de vinger Gods’ was, en God zijn vinger niet kon terugtrekken van hetgeen Hij had geschapen, zonder dat alles in het niet verzonk. Maar had men die voorstelling ten opzichte van al het geschapene, met betrekking tot den mensch, met verstand en vrijen wil begaafd, kwam daar de andere heerlijke voorstelling bij, dat die beide vermogens niet werken dan overeenkomstig de natuur hun door God gegeven. De natuurlijke neigingen der ziel werden beschouwd als impulsen van de godheid zelve, Hij was het begin van hun werk; zonder die richting door God was hun beweging niet te verstaan; in één woord, de Geest Gods spreekt in ons en leidt ons. “Onse Lieve Here”, zegt Johannes Brinckerinck in één zijner Collaciën “heeft een bekennen of een vonkelken ghegheven enen ygheliken mensche in synre sielen, dat seghet ende wiset ons: dit is goed ende dat is quaet. Ende Onse Lieve Here spreeckt door onse reden tot onser sielen: dat goede seldi doen ende dat quade seldi laten”.
Bij deze levendige voorstelling van Gods werking in ons, moest wel een innige godsvrucht tot den H. Geest bloeien. De scheppende macht, waardoor de mensch bestaat, wordt vooral in den Vader gezien, de richting onzer natuur werd gezien als de bijzondere werking des H. Geestes. Wij haalden reeds het woord van Ruusbroec aan: “daer in ontfaen wi den heylighen Gheest“. Hij laat er op volgen: “In der inneyghinghen”, d.w.z. als wij ons getrokken gevoelen tot God, “sijn wi ghelijc den Heylighen Geeste, mer in den ontfane”, d.w.z. als wij den H. Geest in ons ontvangen, in ons opnemen, in ons laten werken; “werden wi één gheest ende één minne mit Gode”. “Deze ghelijcheit” zegt hij nog, “is in ons allen van naturen, maer si is den sondare verborghen in haren eijghenen gronde, overmits grofheit der sonden”.[5]
Het spreekt wel vanzelf, dat in die godsvrucht niet de H. Drievuldigheid buiten beschouwing wordt gelaten, maar gelijk Ruusbroec het nog weer op een andere plaats uitdrukt: “Die Vader metten Sone vloyen in ons hare grondelose Minne” of m.a.w. de vereeniging met den Vader en den Zoon vereenigen ons met den H. Geest in de liefde. En de grond van de goede richting van onzen wil is “die vierige vonke, der sielen levendicheit: daer gebaert die Vader sinen Sone ende daer vloyet haerre beider Minne grondeloes?” (Uitg. David, dl. III, 216[6]). Juist waar men die richting van onze natuur tot God het werk noemde van den H. Geest in ons, is het beeld van het vonkje der ziel veel meer verspreid en vond dit veel meer ingang dan de andere beelden van zaad en licht en andere. De H. Geest stelt men zich gaarne voor als een vuur, dat vonken slaat in onze harten. Op het vonkje in onze ziel gevlogen, moet onze aandacht gevestigd blijven. Het mag niet verstikken, het moet een brand ont- [4] [5] steken, vlammen moet het doen uitslaan. Hoe inniger zich onze vereeniging met God openbaart, hoe feller het liefdevuur van den Geest Gods ons in zijn gloed blijkt te doen deelen. Mgr. Waffelaert ziet in het kleine vonkje onzer ziel het begin van onze vergoddelijking, in zooverre het er op wijst, dat wij in staat zijn, het goddelijk liefdevuur in ons op te nemen en door ons in de handen van God te stellen en alle beletselen weg te nemen, te komen tot een gloed en een warmte des harten, zoo vurig, dat wij meenen zouden, nooit zoover te kunnen komen. Niet alleen moeten we dat liefdevuur voelen gloeien in ons hart, neen, dan zijn we nog slechts halverwege; wij moeten zoo met den Geest Gods vervuld zijn, dat de vlammen naar buiten uitslaan dat men aan ons zien kan, dat ons de H. Geest geleidt, dat men in onze tegenwoordigheid den gloed voelt van de liefde, die ons hart verteert. Wij bidden telken dage misschien, dat de H. Geest moge komen en ons hart in vuur ontsteken, maar niet steeds beseffen we, dat die bede geen zin heeft, als wij ons hart niet ontvankelijk maken voor dat vuur, als wij niet ons best doen, alwat in ons voedsel moet geven aan dat vuur der liefde, geschikt te maken, er door ontstoken te worden en één te worden met dat vuur.
Heerlijk zijn zeker ook de beelden van het zaad, dat in den tuin van ons hart de kiem is van ons leven met God en dit in ons tot bloei moet brengen tot een lust en een welbehagen voor God en voor onze medemenschen. Ook dit beeld is geliefd in de geestelijke literatuur, die gaarne van onze ziel een tuin maakt, als Suster Bertken van Utrecht, die zong:
Ic[7] was in mijn hoofkijn om cruyt gegaen,
Ic en vant er niet dan distel ende doorn staen.
Nu heb ic gevonden dye gaerden can
Hi wil die sorge gaerne nemen an.
Als hi daer op laet dauwen, die minre mijn,
So sel dit saeyken schier becleven sijn.
en lang voor haar Hendrik Mande in zijn Vercieringhe onser inwendigher woninghe.
Niet minder treffend is het beeld van het licht, dat in ons moet uitstralen, niet slechts, zooals Ruusbroec zegt, licht beteekent voor ons zelve, maar ook inhoudt, dat wij het licht in ons omdragen als in een lantaarn, zoodat het licht geeft en een wegwijzer is voor allen, die met ons omgaan, hun zegt, dat God in ons woont.
Eckart gebruikt de onderscheiden beelden zelfs door elkaar en slaat van het beeld van het zaad over op het meer sprekende van het vonkje. Verwijzend naar Origenes spreekt hij van het zaad van goddelijk leven, door God zelven in ons uitgezaaid. Door zulk een wijzen gaardenier gezaaid en gekweekt, kan het, zegt hij, wel een tijdlang verborgen en bedekt blijven, maar het wordt niet verdelgd of – en hier gaat hij tot het oude beeld over – uitgebluscht: het schittert en glinstert, licht en brandt, en streeft onafgebroken omhoog tot God (Vom edlen Menschen).
In de Mengeldichten uit de school van Hadewych gaat weer het beeld van het licht ongemerkt over in dat van het vonkje:
Een edel licht lichtet in ons fijn
Dat wilt altoes, dat wij hem ledich sijn;
Die puere voncke, dat ghensterkijn,
Die levelicheit der zielen mijn,
Dat enech altoes met Gode moet sijn
Daer lichtet God inne sinen eweghen scijn.
- ↑ Published in: De bode van den H. Geest 23/1 (January 1927), p. 1-3.5.
- ↑ See: Jan van Ruusbroec, Een spieghel der eeuwigher salicheit (Opera Omnia 8). Turnhout 2001, 287 (945-946).
- ↑ See: Jan van Ruusbroec, Die geestelike brulocht (Opera Omnia 3). Turnhout 1988, 165 (123-125).
- ↑ Scriptum super Sententiis, liber II, distinctio 39, q. 3, a. 1 co.
- ↑ See: Jan van Ruusbroec, Een spieghel der eeuwigher salicheit (Opera Omnia 8). Turnhout 2001, 287 (947-953).
- ↑ See: Jan van Ruusbroec, Een spieghel der eeuwigher salicheit (Opera Omnia 8). Turnhout 2001, 379 (1877-1880).
- ↑ In the publication: ‘ik’.
© Nederlandse Provincie Karmelieten.
Published: Titus Brandsma Instituut 2020