Het vrouwtje van Stavoren

1939

Article

 

Het vrouwtje van Stavoren

Een vreemd element in deze sage: het later toegevoegde vis-ringmotief

[1]

Het is bekend, dat de sagen in de loop der tijden dikwijls van inhoud, zelfs van karakter veranderen. Later komende generaties voegen nieuwe elementen aan de half-mythische of half-historische inhoud toe, met het gevolg, dat de oorspronkelijke kern van een of andere sage soms moeilijk meer te herkennen valt vanwege de overwoekering van allerlei elementen, die van buitenaf aan de sage werden toegevoegd.

Ook de sage van het Vrouwtje van Stavoren heeft zich niet ongerept weten te bewaren. Vreemde elementen zijn er ingeslopen en worden niet meer of nauwelijks als oneigen bestanddelen der sage herkend. De oorspronkelijke sage vindt men opgetekend in de oude Friese kronieken van Okke van Scharl en Pier Winsemius. In zijn ‘Chronique ofte Historische geschiedenisse van Vrieslant’ deelde Winsemius de sage, aldus J.P.W. in de N.R. Crt., als volgt mede:

De stede Stavoren… “floreerde dies tijds seer besonder van trafijcquen ende coophandel, door welcken middel niet alleen particuliere Steden, maar oock landen ende gemeyne-besten goede voorspoet altijts becomen hebben. Het was een Stapel van geheele Vrieslandt, in welcke alle coophandel, welcke in die Oostersche en Westersche landen gedreven worde, gevoert ende verhandelt wierde.

Want een Weduwe ende rijcke Coopvrouwe een schip afgeveerdicht ende bevracht hebbende op Dantziick, besonder den Schipper belast, dat hij doch die beste waren soude mede brengen. Dese Schipper tot Dantziick comende, heeft geen beter waren (welcke in de Oostersche landen verhandelt wierden) conen becomen als Weyt, met die welcke hij zijn schip gheladen hebbende, is wederom door Zee geseijlt. Tot Stavoren comende met behouden Schip, lijf ende goedt, heeft die voorschreven Coop-vrou hem ghevraecht na die waren, welcke hy binnen Dantziick ingenomen hadde. Waer op die Schipper (sich vertrouwende, wel ghedaen te hebben) antwoordende, dat hy met Weyt bevracht was, heeft sy hem gheboden, dat hy die Weyt, welcke hij na zijn verclaren aen ’t Backboort ghescheept hadde, wederom aen ’t Stuyrboort in Zee soude werpen, ’t welck die Schipper terstont door bevel van zijne Meesteresse gedaen ende verricht heeft.

Onder-tusschen heeft God teyckenen van zynen toorn laten sien, ende de Stadt Stavoren ja het geheele Lant van Vrieslant, ’t welck door haer trafijcque ende coop-handel in goede voorspoet ende grote rijckdommen satt, met grote ellendicheden ende jammeren besocht. Want alsoo vroech die Weyt in Zee ghestort was, is niet verre van de Haven van Stavoren welcke dies tijts zuydlijcker, naerder aen ’t Rode Clijf was, terstont door Gods rechtveerdige beschickinghe, aldaer een droochte ofte Sandt geschoten, in sulcken grote, dat die gantse Stad Stavoren, even als ten huydigen dage met het selve besett is. Van die tijt af is dat Sandt het Vrouwen-Sandt gheheeten, ende is van alsulcken droochte, dat het nauwelijks met middelmatige getyen vier voet water halen mach, waer door op ’t selve als bestaede in die grootheyt bijnaest van die Stadt Stavoren veele Schepen uyt de Middelgrondt (’t welck d’ouden het Vlie de derde arm van de Rhijnstroom genoemt hebben) dwalende, aldaer schipfbreucke lyden ende uytstaen moeten.

Alsoo is Stavoren, na door de droochte van de rede, ende haven die negotiatie ende coophandel belettet was, allenskens wederom vergangen ende te niet ghecomen, welcke te voren niet alleene de Heerschappen ende Edelen in Vrieslant, maer oock de omliggende plaetsen ende Provincien, met hare pracht verre d’oogen uyt gesteecken hadde.”

Aldus luidt Winsemius’ beschrijving in zijn kroniek, die in 1622 te Franeker is gedrukt. Eenzelfde lezing van de sage vindt men in de kroniek van Okke van Scharl (Ockam Scharlensem), Leeuwarden 1597, bij Soeteboom, Amsterdam 1702 en in ‘Oudheden en Gestichten van Vrieslant’, Leiden 1723. Latere schrijvers hebben deze bronnen gevolgd – totdat enkele eeuwen later de volksvertelling was opgesmukt met enkele toevoegingen en ook in onze tijd deze sage in haar uitgebreide vorm algemene bekendheid geniet. Zo is het vis-ringmotief, dat bij geen der oudere schrijvers wordt aangetroffen, in de sage mee opgenomen, er mee saamgegroeid, en in alle moderne sagenboeken opgenomen. Uiteraard is hier de vraag uitermate belangwekkend, wat de oorsprong is van dit vis-ringmotief.

Belangrijk materiaal deelt Fritz Erfurth mede in zijn artikel ‘De sage van het verval van de stad Stavoren’ in het Ned. Tijdschrift voor Volkskunde 1938, no. 1-3. Hij trof in de Grimmschrank in de Pruisische Staatsbibliotheek te Berlijn het oorspronkelijk in het Nederlands geschreven verhaal van de sage aan, dat de gebroeders Grimm als leidraad hunner vertaling hebben gebruikt. In hun Duitse Sagen namen zij de tweede lezing van de sage op, die “Mündlich aus Holland mitgeteilt” aan den zegsman der gebroeders Grimm “door de schippers en vissers van de stranden der Zuiderzee” verteld werd. Dit verhaal werd medegedeeld door den heer Clem. van Benninghausen, wiens handschrift overeenstemt met andere stukken in zijn nalatenschap, zoals de heer Erfurth heeft kunnen vaststellen. In deze lezing is de weduwe van Stavoren een “juffrouw” geworden, terwijl hier voor het eerst het vis-ringmotief is opgenomen.

De heer Clemens Maria Franz von Bönninghausen, die in 1785 op de havezathe Herinkhaven in Overijssel werd geboren, rechter was te Deventer, doch na 1810 woonde op zijn landgoed Darup bij Croesfeld in Westfalen, de zegsman van gebr. Grimm, gaf deze lezing van de sage:

“De vermogendste van alle ingezetenen van de Stad Stavoren was een zeker juffrouw, wiens naam men niet meer noemt. Vertrouwend op hare millioenen, was zij hard jegens hare nevennaasten uit boosheid en hovardy, en poogde slegts, hoe langs hoe meer schatten op één te stapelen. Haar levenswijze was ongeregeld, haar boezem vol gier, haar taal godslastering en vloek; nooit had haare hand eene armen bedeeld, nooit haar mond een minzaam woord gesproken. De overige inwoonders van Stavoren waren ook meestal van de wegen der deugd afgeweken; want Stavoren was overmatig rijk, toen met Amsteldam nog niet noemde, en Rotterdam slegts een onbeduidend dorpje was. Maar gelijk voornoemde juffrouw in rijkdom verre boven alle de andere uitmuntte, zoo deed zij dit ook in zedeloosheid en laster.”

Nadat hij verder de reis naar Dantzig en vervolgens de terugkomst van den kapitein met de kostbare lading, die op last der “juffrouw” in zee geworpen moet worden, heeft beschreven, vervolgt hij aldus:

“….Toen bedwong zich de kapitein niet langer en riep buiten zelven. ‘Neen, die boosheid kan God niet onbestraft laten: indien er beloning voor ’t goed en vergelding voor ’t kwaad is, dan moet gij ongelukkig worden, dan moet er een dag komen, waar gij gaarne die edele korrels, die gij thans verspilt, één voor één zoudet opgaderen, om er de honger mee te verdrijven.’ – ‘Hoe’, riep zij tot antwoord, met de glimlach der hel op haar gelaat, ‘ik zou behoeftig kunnen worden: ik zou in armoede zelfs in broodnood kunnen vervallen? Waarlijk dit is zo onmogelijk, als het onmogelijk is, dat ik ooit deze ring weer te zien kan krijgen, die ik hier in de diepte van de zee gooi’; – en met dat woord wierp zij een kostbare ring van het schip in de wellen.

Maar zie, wat gebeurt er. Enige dagen na deze voorval vond de maagd dezer juffrouw een gouden ring in de maag van een schelvis, welke zij op de vismarkt gekogt had. Hare meesteres erkende hem weldra voor hare ring, welke zij in zee geworpen had; zij wierd bleek, en gevoelde reeds de voorboden harer straffe in haar borst woelen. Maar hoe vreeslijk was hare ontzetting als zij bijkans in hetzelfde oogenblik de tijding vernam, dat hare gantse vloot op de terugreis uit de oost aan de stranden van het eiland Madagascar vergaan was. Weinige dagen daarna kwamen er nieuwe tijdingen van vergane schepen, waarbij zij nog een paar rijke ladingen verloor. De Algieren en Turken kaperden haar een schip met waren uit de Lewante; nog een paar Faillissemente, waarin zij mede verwikkeld was voleindden eindelijks haar ongeluk: en zie daar, na verloop van ruim één jaar was de schrikkelijke druwing van den kapitein woordelijk vervuld. – Thans arm, van niemand betreurd, van veelen verspot, zonk zij hoe langer hoe dieper tot in de gruwelijkste ellende, en stierf na verloop van weinig jaren, van iedereen verlaten onder wanhoop en godslastering de ontzettendste dood des booswigts”.

Het zou interessant zijn te weten, hoe deze buitenlander, die zoveel belangstelling en liefde voor onze sagenschat en volkslegenden moet hebben gevoeld, er toe gekomen is, de kern der sage dermate met tragisch-moraliserende stof uit te breiden en haar in zulke opmaak in handen der gebroeders Grimm af te geven. Tot onze verheuging en geruststelling deelt de heer Erfurth – wiens dissertatie over de sagen der gebroeders Grimm en de geschiedenis van het ontstaan dier sagen te Munster gedrukt wordt – mede, dat een onderzoek naar de motieven, lezingen en de verspreiding der Stavoren-sage mogelijk wordt gemaakt.

 


  1. Published in: Ons Noorden, 3 June 1939 [Frisia Catholica]. The article is not signed. It is (although incomplete) part of the archives (NCI OP31.32).

 

© Nederlandse Provincie Karmelieten

Published: Titus Brandsma Instituut 2023