In het Kapittel van Almodovar

undated

incomplete typescript

 

 

[1]

[4]

In het Kapittel van Almodovar 1 Mei 1583 bleek weer opnieuw hoezeer den H. Joannes van het Kruis de H. Maagd Maria voor oogen stond als de leidster harer Orde, hoe met de Hervorming hare inzichten met de Orde werden nagestreefd. Hij trachtte met klem van redenen de vergaderde Paters er van te overtuigen, hoe Christus en zijn H. Moeder door de Hervorming der Orde daarin weder wilden doen herleven het heldhaftige leven eens op den Carmel geleid in navolging van Christus zelven, wiens geheele leven één gebed was geweest, een leven van onafgebroken versterving. Dit hield niet in, dat men tot het oude leven der kluizenaars moest wederkeeren, maar dat het in Europa aangenomen werkzaam leven geen vermindering van het beschouwende mocht te voorschijn roepen, den oude glorie van den Carmel niet mocht doen verloren gaan, maar integendeel, tot hooger glorie moest opvoeren[2]. Het is wel merkwaardig, dat hij zich hierbij zoo uitdrukkelijk mogelijk beroept op den wensch, het duidelijk verlangen van haar, die hij hier opnieuw bleek te beschouwen als de Moeder van de Orde van Carmel (Vgl. P. Dosithée de St. Alexis, II. p. 68.[3]).

Maria’s eigen leven moet hem hier voor den geest hebben gestaan. De oude beschouwing er van in de Orde wilde hij weder doen herleven. Ik kan niet weerstaan aan de bekoring hier eenige regels aan te halen uit het[4] nummer aan den H. Joannes gewijd in La Vie Spirituelle (Tom. XVI. Mai 1927, blz. 279v.): St. Jean de la Croix, à la suite de saint Grégoire et de saint Thomas, maintient avec un soin jaloux la supériorité de la contemplation sur l’action; mais en même temps, ainsi que les Salmanticenses, il professe la superiorité de la vie mixte à celle qui serait exclusivement contemplative. “La religion mixte, disent les Carmes de Salamanque commentant St. Thomas, est ordonnée immédiatement et d’abord à la contemplation et à l’amour de Dieu, ce qui est l’office de la vie purement contemplative; donc, en cela elle ne lui est pas inférieure; mais en outre, par le rejaillissement de cette connaissance et de cet amour de Dieu, elle s’emploie au salut du prochain, propter Deum, et cela élève cette vie audessus de la vie purement contemplative”. (De statu religioso, Disp. II, Dub. III. p. 10, n. 34). Saint Jean de la Croix, vervolgt hier de schrijver, a fait sienne la puissante formule de saint Thomas: L’action doit proceder de la plénitude de la contemplation: Ex plenitudine contemplationis (II-II, q. 138, a.6). Qu’elle est lourde de sens cette formule, quelles merveilles de salut elle contient. Elle fait penser à la salutation de l’ange: Ave gratia plena.[5]

Wel goed heeft deze schrijver begrepen, hoe Maria het model is van dit leven van den Carmel en hoe slechts door steeds grooter gelijkenis met haar, die vol was van genade en door die genade gedrongen werd tot allerlei werken van liefde, de Orde van Carmel haar oorspronkelijke heerlijkheid herwinnen kan. [5]

Merkwaardig is het, in zijn levensgeschiedenis twee voorvallen te lezen, welke wij een bevestiging van zijn dubbele roeping door Maria zouden kunnen noemen, zeker haar bijzondere bescherming van den Heilige doen uitkomen, eenerzijds in een daad van Apostolaat, anderzijds, terwijl hij verslonden was in het gebed. Pater Dositheus van den H. Alexius, een zijner meest gezaghebbende levensbeschrijvers noemt Maria dan ook bij het verhaal er van zijn koninklijke en voortdurende weldoenster “sa souveraine et perpétuelle Bienfaitrice”. Hij verhaalt dan een wonderbare redding van den H. Joannes uit een stroom, die hem dreigde mee te sleuren. Ook toen weder riep hij Maria aan en als in zijn jeugd[6], hield zij ook nu haar beschermeling boven water (Dos. II, 134). Onder goddelijken drang had hij zich tegen alle waarschuwing in, in de stroom gewaagd. Maria beschermde hem. Aan de overzijde wachtte een zondaar in stervensgevaar, aan wien God door zijn mond nog vergiffenis wilde schenken. Maria moest tusschenbeide komen om hem de vervulling dezer bijzondere apostolische zending mogelijk te maken.

Beschermde zij hem in zijn apostolaat, zij beschermde hem eveneens in het gebed. Eens was hij in gebed in een kleine cel. En het deerde hem niet, dat onmiddellijk daaraan grenzend mannen bezig waren een muur af te breken, die in den weg stond voor het bouwen van een kerk. De muur werd omgetrokken maar viel anders, dan men had verwacht. Hij stortte ten deele op de cel, waarin de Heilige bad en had hem moeten vermorzelen met zijn cel. Maar ongedeerd trad hij uit de puinhoop te voorschijn en rustig als altijd kwam het van zijn lippen, dat men zich niet over zijn behoud moest verwonderen, wijl de H. Maagd, die hem had beschermd vanaf zijn jeugd, hem ook nu niet had verlaten (Dos. II, 143). Die enkele woorden in die algemeene verwarring gesproken, doen ons wel duidelijk zien, hoe hij zich steeds omringd wist door de moederlijke zorgen van Maria en zich gerust en veilig voelde onder haar voortdurende bescherming.

En niet slechts verhoopte hij zelf alles van Maria’s bescherming, hij laat ook niet na, anderen aan te sporen, in moeilijke omstandigheden hun toevlucht te nemen tot Maria. “Beveel de zaak aan God, schrijft hij in 1587 aan een dame te Madrid, en neemt tot voorsprekers bij Hem de H. Maagd en den H. Jozef (Dos. II. 162.).

Begint de Heilige gewoonlijk zijn brieven met den geadresseerden den zegen van onzen Goddelijken Verlosser te wenschen, met de bede, dat Jezus met hen zij, meer dan één brief laat reeds in den aanhef zien, hoe nauw steeds Jezus en Maria in zijn geest verbonden waren en hoe hoogen prijs hij stelde op de zegenrijke tusschenkomst van Maria. “Jezus en Maria mogen met uwe zielen zijn”, schrijft hij in 1587 aan de Zusters van Beas (III, 114).

De namen “Jezus en Maria” vormen het begin van een anderen brief, gericht aan een Ongeschoeide Carmelites, en wie hij raad gaf in haar vele gemoedsbezwaren (III, 122).

Hij mag over den zegen van Maria beschikken. Zijn zegenbede is voor hem meer dan een wensch. In een zijner ontboezemingen, waarin hij uitroept, dat hem om zijn vereeniging met Christus alles toebehoort, zegt hij en hierbij spreekt de geheel eigen plaats van Maria ook boven de engelen: Mij behooren de hemelen, mij de aarde, mij de volkeren, mij de gerechtigen, mij de zondaren, mij de engelen, mij Gods Moeder en alwat bestaat, ja, God zelf behoort mij toe en is de mijne. (III, 22).

Als de H. Joannes spreekt over het gebed en de waarde, ja, voor sommige zielen de noodzakelijkheid van het mondgebed wil aantoonen, gaat zijn eerste gedachte uit naar den rozenkrans, dan naar een psalm of een ander godvruchtig gebed. (III, 220). Op den rozenkrans komt hij trouwens dikwijls terug als op een waardevolle oefening van godsvrucht tot de H. Maagd. [6] Uitdrukkelijk erkent de H. Joannes het nut, zoo niet de noodzakelijkheid van onze godsvrucht tot de Heiligen, op de eerste plaats tot de H. Maagd Maria. Maar hij wil, dat die godsvrucht gezond zij, of, gelijk hij zegt, van het gebed zoowel als van de godsvrucht tot de Heilige Maagd en de Heiligen, dat zij middelen moeten zijn, ware middelen om van God te verkrijgen, wat wij vragen (Werken, I, 425). Hij noemt het een dwaasheid, allerlei beelden te verzamelen, terwijl men er niet aan denkt, dat het beeld slechts zin heeft in zoover het ons hart beweegt (Werken, I, 420). Hij wil “een waarachtige geestelijke vroomheid, die de verloochening van alle aanklevende gelegenheid tot onderscheiden voorwerpen vereischt”. Hij wil “een ernstige eerbare godsvrucht, die tot het laatste spoor van ijdelheid van zich afwerpt” en geen versiering van poppen, die men lief heeft om den opschik, waarin men ze kleedt. “Een vrome ziel houdt haar godsvrucht vooral naar het ongeziene gekeerd; weinig beelden heeft ze van noode en te haren gerieve; zij verkiest er zulke, die meer met het goddelijke overeenstemmen dan met het menschelijke.” Intusschen prijst hij het als iets goed, gaarne zulke beelden en middels te hebben, die de ziel tot inniger godsvrucht aanzetten, en daarom zal men er immer zulke verkiezen, die ’t meest bewegen (Werken, I, 421v.). Als een heilige algemeen verspreide godsvrucht hooren we hem verder spreken over het rozenkransgebed, maar daarom waarschuwt hij des te sterker voor de niet minder algemeene onvolmaaktheid, dat men al te zeer let op de uiterlijke schoonheid van het rozenhoedje, zoodat zij het niet zouden willen bidden, als het niet naar hun smaak is vervaardigd. Hij noemt het oprecht jammer, zooveel godvruchtige mensen zoo gehecht te zien aan het maaksel en de geestelijke godsvrucht te zien ruilen tegen een streeling van het oog. Noemt hij de schade, welke zij hierdoor lijden, niet gering, dan blijkt, van hoe groot voordeel hij de ware godsvrucht tot Maria en de Heiligen, het bidden van het rozenhoedje en andere godvruchtige gebeden oordeelt. Ook met betrekking tot de beelden van de H. Maagd beklaagt hij zich “over de domme onwetendheid van vele menschen”, over hun “misverstand nopens den omgang met God en de eerbewijzen, den dienst welke wij verschuldigd zijn aan Hem, die alleen het geloof en het zuiver hart van hem die bidt, aanziet”. Hij erkent, dat God soms meer weldaden verbindt aan het gebed voor een bepaald beeld, maar dan is dit omdat de vereerders er meer hun godsvrucht door aanvuren, of God hen daar wil samenbrengen buiten het gewoel der wereld op een plaats van gebed. Niet dit of dat beeld van de H. Moeder Gods doet U deze of die gunst ontvangen, maar uw godsvrucht, die even groot zou kunnen wezen, ook zonder eenig (447) beeld, al zijn de beelden middelen om die godsvrucht op te wekken (I, 425). Hij wijst er op, hoe de H. Maagd zelf te Rome “door een zonderling sneeuwwonder een plek aanwees, waar zij wilde, dat Patritius onder haar naam een heiligdom zou bouwen (I, 445).

De mystieke leeraar veroordeelt geen godsvrucht, geen gebed tot Maria en de Heiligen, maar hij wil er gebruik van zien gemaakt in den waren zin van middelen om tot God te geraken. Ook hier is het weder niet de vereeniging, de samenspraak zelfs met de Heiligen, welke doel mag wezen, maar het gebed moet steeds zijn een opheffing des harten tot God, een nieuwe stap tot vereeniging met Hem, die ons de Heiligen en zelfs zijne H. Moeder gaf als voorspraak en bemiddeling, maar niet om in zijn plaats te treden en den weg tot Hem als ’t ware af te sluiten. Hooger moet ons oog zich richten.

Met een zeker welgevallen haalt de Heilige aan, dat hij een vrouw gekend heeft “die haar rozenkrans bad op aaneengeregen wervelbeentjes van vischgraten en zeker is het, zegt hij, dat haar godsvrucht daarom van geen minder waarde was bij God, want duidelijk ziet men dat deze menschen hun godsvrucht niet hechtten aan het maaksel en de waarde van krans of kruis” (Werken, II, 14 v.).

[8]

Denkend over de plaats, welke de H. Maagd Maria inneemt in de Mystiek van den H. Joannes van het Kruis, trof mij een overeenkomst tusschen den mystieken leeraar en den verheven dichter der Divina Commedia. Beider werk mogen we beschouwen als een schildering van hun opgang tot God en gelijk eens Dante afdaalde langs de donkere omgangen van de hel om vervolgens op te stijgen langs de slingerpaden van den berg van het Vagevuur om dan eerst te schouwen in de heerlijkheid des Hemels, zoo mogen we ook den H. Joannes zien gaan door de donkere diepten van den weg der zuivering om daarna op te stijgen steeds hooger en rijker aan deugd op den weg der verlichting en eindelijk in innige vereeniging met God een voorsmaak te genieten van den Hemel. Meer dan een parallel zal er te trekken zijn tusschen beider poetisch werk, al zijn ze van opzet ook nog zoo verschillend, maar een bijzonderen trek van overeenkomst zie ik in de plaats, welke Maria in beider ziening inneemt.[7] Terwijl Dante nog ronddwaalt in de beslommeringen van het dagelijksche, voor hem zeer wereldsche leven, waakt Maria over hem en richt zij op hem haar moederlijk oog. Zij beraamt de middelen en kiest de wegen, welke hem omhoog zullen voeren tot God en ontrukt hem aan gevaren, welke hem bedreigen, neemt de beletselen weg, die hem in den weg staan. Het is op het eerste gezicht, alsof Maria ook in de Divina Commedia niet zulk een alles beheerschende plaats inneemt en toch is er geen figuur die meer het geheel beheerscht dan die der zoete Hemelkoningin. Wel komt hier en daar als een bliksemflits het beeld van Maria een straal van licht schieten in de duisterte van Dante’s opgang, wel ruischt haar groetenis hem tegen als een hulde aan het zoo moeizaam nagestreefde ideaal, maar eerst op de hoogste hoogten, als de rede in den persoon van den heidenschen wijsgeer reeds lang tot zwijgen is gebracht, zoozeer gaat alles wat hij ziet, zijn begrip te boven, als ook Beatrice hem niet meer leiden kan bij de schouwing van hetgeen ver boven alle schepsel is verheven, dan blijft hem nog de Moeder Gods, het beeld van haar, die God zelven mocht ontvangen en geroepen is om ons de hoogste geheimen der Godheid, Gods Menschwording te openbaren. Nadat in vroegere zangen het beeld van Maria als op den achtergrond stond, treedt het in de laatste zangen in het volle licht.

Zoo zie ik ook Maria in de werken en het leven van den H. Joannes van het Kruis. Meer dan eens is gezegd, dat men, om den H. Joannes te kennen, zich niet beperken moet tot de lezing zijner werken, maar daarnaast aan zijn leven groote aandacht moet schenken.[8] Pater Maes zeide het te Brugge zoo juist[9], dat de H. Joannes niet is een leeraar en een Heilige, maar een leraar door zijn heiligheid. Dom Chevalier heeft daarna[10] in een heerlijk doorwrochte rede, vrucht van jaren studie laten zien, dat men zich van de werken van den Heilige geen onjuiste voorstelling moet maken en hoe zijn Commentaar op het Geestelijk Liefdelied het persoonlijke voorbijziet om slechts het algemeene te geven en ons dus niet de volle heerlijkheid van dit mystieke leven ontsluiert. Dat behoeft onzen eerbied voor zijn werken niet te verminderen, integendeel, ze hebben als leer voor ons te grooter waarde, maar van den anderen kant dwingt het karakter zijner werken ons, den blik tevens te richten op zijn leven. Gelukkig, dat daaraan steeds meer aandacht wordt geschonken. Overzien wij leven en leer van den grooten mystieken leeraar, dan neemt Maria in zijn mystiek niet die onbeteekenende plaats in, welke sommigen, niet zonder verwondering, daaraan meenen te zien gegeven. Hoe geheel anders is het in werkelijkheid. [9]

Er zijn er, die aan de H. Maagd Maria een nog hoogere plaats in de Mystiek van den H. Joannes van het Kruis wilden zien gegeven, hem den naam van Maria steeds weer op den lippen wilden zien hebben. Men verlange niet meer, dan passend is.

Maria is hoog verheven, zij is de Moeder Gods en onze Moeder, wij beminnen haar boven alle schepsel en eeren haar als de Koningin van Hemel en aarde, zij voert ons als Gods Moeder dichter bij God dan welk schepsel en God schenkt ons door haar bemiddeling met Zichzelven al zijne gaven, maar onze Hemel is Hijzelf, ons doel zijn aanschouwing, onze kracht zijn genade.

Hoe hoog de H. Joannes Engelen en Heiligen vereert, en hoe innige godsvrucht hij voor hen koesterde, met klem moet hij waarschuwen – hij gebruikt geen ander woord, “dat er onder al de lagere en hoogere schepselen niet één is dat den mensch met God ten naastenbij vereenigt of eenige gelijkmatigheid met Gods Wezen heeft. De godgeleerden zeggen ons wel, dat alle in een zekere betrekking staan tot God, en naar de minder of meerder volmaaktheid van hun wezen, een minder of meer volmaakten weerglans van Hem bezitten; nochtans is er tusschen God en hen, niet de minste evenredigheid nog wezenlijke gelijkenis; integendeel, oneindig is de afstand tusschen Gods Wezen en het hunne. Onmogelijk is het dus, dat het verstand ooit tot God volmaakt kunne opstijgen door middel van de schepselen, ’t zij hemelsche ’t zij aardsche; tusschen God en hen immers is er geen gelijkmatige verhouding (Werken, I, 114).

Men make niet doel, wat middel is en stelle de vereeniging met het middel niet in de plaats van de bereiking van het doel, niet de vereeniging met Maria in de plaats van de vereeniging met God. Zij is zeker onze Middelares en steeds ziet de H. Joannes haar dicht bij de Godheid, maar zij brengt ons slechts God nabij, vereenigen met Zich kan niemand dan God zelf. Voor Hem[11] moeten wij ten slotte ook de armen zijner Moeder verlaten. En daarom als de H. Joannes de onderscheiden trappen beschrijft en van de beschouwing van de Godheid hooger stijgt tot de beschouwing van de Godheid en Menschheid te zamen, dan is hij nog niet aan de hoogste trap. Ook de Menschwording is een middel om ons met God te vereenigen. Na de beschouwing van de goddelijke menschwording in den schoot van Maria komt de Menschwording Gods in onzen eigen schoot, onze vereeniging met Hem, onze vergoddelijking. Maar al zijn wij dan aan de armen onzer Moeder ontvloden, wie kan ontkennen, dat om dat groote geluk deelachtig te worden in ons een gesteltenis wordt gevraagd, waarvan wij geen beter beeld vinden dan in haar, die dit geluk het eerst en het innigst en het meest werkelijk waardig werd, Maria.

Ik denk hier aan Hadewych, die ook in de felle ontboezeming harer liefde alle engelen en heiligen terugdrong, een H. Augustinus niet aan haar zijde wilde om hem in God terug te vinden, in God een met hem te zijn. Zoo moeten ook wij niet loopen aan de hand onzer Moeder, maar in haar armen vliegen, waar Jezus rust, en haar als ’t ware Hem ontrooven dien zij ons toch voorhoudt, opdat Hij niet zij de onze weze zou. Dan eerst begrijpen wij Maria’s liefde tot ons en haar beteekenis voor ons.

[11]

Eenige jaren na zijn kostbaren dood hadden velen zijner vereerders het ongewone voorrecht, in een reliek van zijn H. Lichaam, eerbiedig door zijn broer Franciscus de Yepes bewaard, een wonderbaar schouwspel te zien. Meer dan één getuige heeft ons dit bevestigd. Terwijl zijn broer de hoogvereerde reliek aan zijn lippen drukte, zag hij en na hem vele anderen daarin het beeld der H. Maagd bekleed met het habijt der Orde, met een lach om de lippen, een kroon op haar hoofd, en rechts in haar armen het Kindje Jezus. Aan de voeten der H. Maagd in haar schaduw zag hij duidelijk den H. Joannes van het Kruis in het kleed der Ongeschoeiden. Hij had het hoofd een weinig gebogen en scheen in diepe beschouwing en aanbidding van het Kind en zijne Moeder, die hem met innige liefde en vreugde gadesloegen. (Vgl. P. Dosithée de St. Alexis, Vie de St. Jean de la Croix, Livre VIII, 26. Paris 1872, tom. II. p.377. – Fr. Louis de la Trinité, O.C.D. in La Vie Spirituelle, Tom. XVI (Mai, 1927) Le Directeur d’Ames, p. 329).

Le P. Louis de la Trinité voegt hier aan toe: Comme la Vertu du Très-Haut a ouvert Marie de son ombre, ainsi dirons-nous, en transposant un admirable passage de la Llama, cette Mère et Reine du Carmel a enveloppé le premier déchaussé de son ombre, afin que dans cette ombre claire, ardente et douce, il apprît d’Elle pour l’enseigner aux âmes cette secrète et très haute science d’amour que l’on nomme, je crois Théologie mystiques. Il nous plaît de donner ce sens allégorique au grand miracles de ses reliques.[12] (t.a.p.)

Ook deze voorstelling, hoe schoon ook en hoe in zichzelve waar, kan mij nog niet bevredigen. Er is meer. Niet slechts mocht de H. Joannes leven in de schaduw zijner H. Moeder, haar overschaduwing was zijn beeld en ideaal en wij zouden het schoone beeld van Pater Louis de la Trinité verder willen voortzetten door te zeggen, dat de overschaduwing, welke Maria ten deel viel, ook, voorzoover de goddelijke verheffing van de menschelijke natuur dit toelaat, ook het deel werd van den H. Joannes van het Kruis en voor hem niet slechts het ideaal bleef, maar in hooge mate verwerkelijkt werd wat hij zich voorstelde als het ideaal van het met God vereenigd leven: de Menschwording van Gods zoon in ons.

Het Kind en de Broeder wordt der Moeder gelijke.

Haar te gelijken is zijn hoogste ideaal.

 

 

© Nederlandse Provincie Karmelieten

Published: Titus Brandsma Instituut 2022


  1. Incomplete, undated typescript (NCI OP114.10), pages 4-6, 8-9 and 11. On top of the first page an archivist has written ‘1927’. The typescript shows corrections by pencil.
  2. ‘worden opgevoerd’ is corrected to: ‘opvoeren’.
  3. Referring to his book La vie de S. Jean de la Croix… 3 Volumes (Paris 1872).
  4. Deleted: ‘reeds meermalen aangehaalde’.
  5. [TB] De H. Joannes van het Kruis, die hierbij den H. Gregorius en den H. Thomas volgt, komt met jaloersche bezorgdheid op voor de verhevenheid van het schouwende boven het werkende leven, maar leert te zelfder tijd, evenals de Salmanticensers, de verhevenheid van het gemengde leven boven een leven dat uitsluitend aan de beschouwing zoude zijn gewijd. Het gemengde leven, zeggen de Carmelieten van Salamanca in hun verklaring van den H. Thomas, is onmiddellijk en allereerst gericht op de beschouwing en de liefde tot God, waaraan het zuiver schouwende leven is gewijd, en is dus, wat dit betreft niet onder dit leven te stellen maar door den drang van die kennis en liefde tot God wijdt het zich bovendien aan het heil van den naaste om God en dit verheft dit leven boven het louter schouwende leven.

    De H. Joannes heeft de machtige formule van den H. Thomas tot de zijne gemaakt: De werkzaamheid moet voortvloeien uit de volheid van de schouwing: ex plenitudine contemplationis. Hoe zinrijk is deze formule welke wonderen van heil sluit zij in. Zij doet denken aan de groetenis des Engels: Wees gegroet gij vol van gena[de].’ [BOS] The final sentence of this footnote is added with pencil: ‘welke wonderen van heil sluit zij in. Zij doet denken aan de groetenis des Engels: Wees gegroet gij vol van genade.’

  6. ‘als weleer’ is corrected to ‘als in zijn jeugd’.
  7. See also: Titus Brandsma, ‘Maria in het plan der Divina Commedia’, in: De Nieuwe Eeuw 211 (10 Sept 1921), 1590-1591.
  8. Crossed out is: ‘Le Père Bruno heeft ons den rijkdom van dit leven binnengeleid en doen zien, hoeveel schatten daar nog liggen opgetast voor den bouw van een gelijkend beeld van den grooten mystieken leeraar.’
  9. ‘Pater Maes heeft het nog eens met klem betoogd’ is corrected to ‘Pater Maes zeide het te Brugge zoo juist’.
  10. ‘daarna’ is added.
  11. In the typescript ‘hem’.
  12. [TB] Zooals de kracht van den Allerhoogste Maria in haar schaduw hulde, zoo heeft – om een bewonderenswaardig mooie plaats uit ‘De geestelijke Liefdevlam’ hier in eenigszins gewijzigden zin toe te passen – de Moeder en Koningin van den Carmel over den eersten Ongeschoeiden Carmeliet haar schaduw doen neerdalen, opdat hij in deze lichtende, gloeiende en zoete schaduw van haar zoude leeren om op zijn beurt aan anderen te leeren die geheimnisvolle en allerverhevenste wetenschap der liefde, welke men, geloof ik, de mystieke Theologie noemt. Het komt mij heerlijk voor, dezen overdrachtelijken zin te leggen in het groote wonder, dat met zijn relikwie plaats had.