1908
Article
Italiaansche werkliedenverzekering
Zoals nog dezer dagen prof. Pottier in zijn lessen met nadruk verklaarde, met beroep op de Pauselijke Encyclieken over het Arbeidersvraagstuk, is het een rechtmatige eisch en een noodzakelijkheid, dat het loon van den arbeid, in gewone omstandigheden verricht, voldoende is den werkman een menschwaardig leven te verzekeren en dat niet alleen in den tijd, dat hij kan werken, maar ook gedurende den tijd, dat hij volgens de gewone orde der natuur onvermogend is geworden het dagelijksch brood voor den eigen dag te verdienen. Als wij den arbeid opvatten als een maatschappelijke werkzaamheid, dan moet de maatschappij ook zóó zijn geregeld, dat de arbeid de voor het leven des werkmans noodzakelijke vruchten voortbrengt. Dus de werkman moet meer verdienen, dan hij op den dag, waarop hij werkt, noodig heeft, hij moet een appeltje voor den zeker komenden dorst kunnen bewaren. Na korter of langer tijd wordt hij invalied, is het niet vóór hij oud is, dan toch zeker in den ouderdom. Hem dan van de publieke liefdadigheid te laten afhangen zou om geen erger woord te gebruiken, schending zijn van zijn recht. En dat recht is, dat hij in den tijd van zijn arbeidsvermogen zooveel verdient, dat het, over zijn geheele leven verdeeld, in staat is, hem een fatsoenlijk levensonderhoud te verschaffen. Nu zijn in dit opzicht de kassen van onderlingen bijstand, onderlinge verzekeringskassen of fondsen, prachtig en nuttig. Ook in Italië heeft men er het groote nut van ingezien. Om zich echter tegen de gevolgen van invaliditeit (en ouderdom) te verzekeren zóó, dat men gedurende dien tijd een voldoende rente ontvangt voor een goed bestaan, daartoe is het loon van den werkman te gering. Het is hem onmogelijk zooveel van zijn loon terzijde te leggen, dat hem dit zulk een rente verzekert. Is het dit in Nederland, in Duitschland, ’t is zeker in Italië te laag. Toch moet de werkman ook bij invaliditeit bestaan. In Duitschland heeft men in de nieuwe verzerkeringswetten, als ik me niet vergis, bepaald, dat het tekort voor het inleggeld door den werkgever moet worden gedragen, met andere woorden de jaarlijksche storting in het verzekeringsfonds gedeeltelijk door den werkman, gedeeltelijk door den werkgever geschiedt. In Italië heeft men het zoover niet kunnen brengen, dat de verzekering van den arbeider uit de vruchten van zijn arbeid geschiedt, en heeft de Staat aan de maatschappij in haar geheel de plicht moeten opleggen het ontbrekende bij te passen en aldus de boete te betalen voor haar misstanden.
Evenals in Nederland, is in de hoofdstad des lands een Rijksverzekeringsbank opgericht. Jaarlijks stort de werkman, tenminste hij, die het nut van de instelling begrijpt, hierin zijn bijdrage: de Staat voegt er een niet onbelangrijke bijdrage bij: en voor dit gezamenlijk bedrag wordt hij ingeschreven met het gevolg dat hij bij invaliditeit een aan dit gezamenlijk bedrag geëvenredigde toelage ontvangt. Dit beteekent voor den werkman geheel iets anders dan een spaarkas of zelfs een onderling verzekeringsfonds. Een kind, die het niet begrijpt. Ook bij de best georganiseerde verzekeringsfondsen kan niet meer worden uitgekeerd dan de inlagen der arbeiders plus de rente ervan. In een spaarkas blijft het geld van elken werkman wat het was en komt er slechts rente bij. In de Rijksverzekeringsbank gelijk zo hier is opgericht, wordt het geld zelf dikwijls meer dan verdubbeld.
Dit om het nut, de beteekenis, het beginsel der werkliedenverzekering, voor wie er nog niet van overtuigd is, in het licht te stellen. Misschien is de inleiding wat lang. Ik zal me maar troosten met de gedachte, dat zij, die het weten, gauw door de inleiding heen zullen wezen en om het oogenblik verveling, dat ik hun bezorgde, niet kwaad zullen zijn, als zij bedenken, dat er nog te veel zijn, die er niets van begrijpen.
Tenminste hier is dit treurig. De wet is voor de werklieden zóó prachtig, de Staat geeft hun zóóveel, als zij maar iets willen doen, zóóveel zelfs, dat volgens de getuigenis der ministers zelve, als de werklieden van de mildheid van den Staat wilden gebruik maken, Italië zijn vrijgevigheid in dit opzicht met een bankroet zou moeten bekoopen.
En tóch… de werklieden kennen hun geluk niet of willen het niet kennen. Och, als ze het maar goed kenden. Maar ’t is hier al, als overal elders, zooals in Nederland bijv. met de Woningwet: het volk weet niet, wat goeds voor hen in de sociale wetten besloten ligt. ’t Is daarom wezenlijk een verdienste van de Katholieke Sociale Actie in Italië, vrijwel als bij ons georganiseerd, dat zij er op uit is – ons Centraal-Bureau trouwens niet minder – het volk op de voordeelen te wijzen, welke de toch voor hen gemaakte wetten bieden.
Doch ik zou weer afdwalen en nooit mijn brief afkrijgen.
Dus we hebben in Rome, de tweeslachtige hoofdstad van het ééne Italië, een Rijksverzekeringsbank of, gelijk zij hier heet: ‘Cassa di Previdenza’, ‘Nationale Bank van Voorzienigheid in geval van invaliditeit en ouderdom der werklieden’. Invaliditeit staat voorop, ouderdom is daaronder gerangschikt. De toelage wordt uitgekeerd, omdat de werkman niet meer kan werken en verdienen. Dit kan vroeg of laat gebeuren, terstond bij invaliditeit wordt een begin gemaakt met de uitkeering. Op 65-jarigen leeftijd echter worden alle mannen, op 60-jarigen alle vrouwen zonder nader onderzoek als onvermogend-te-werken beschouwd. De mannen kunnen echter op 60-jarigen, de vrouwen op 55-jarigen leeftijd, een verklaring van hun onvermogen ontvangen en de toelage genieten. Dit is gedaan, omdat de tijd van invalide worden door ouderdom altijd min of meer onbepaald is.
Het pensioen heeft aldus niet het karakter van een prijsuitdeeling na den arbeid, doch van een gelijkmatige verdeeling van de overvloedige vruchten ervan in den tijd waarin de arbeid onmogelijk is geworden. Iets, wat nog al eens vergeten wordt, tenminste hier.
De aldus georganiseerde verzekering bestaat in Italië thans bijna 10 jaar, zij werd ingevoerd bij de wet van 17 Juli 1898 en daarna nog bekrachtigd bij wetten van 28 Juli 1901 en 30 December 1906. Bij de stichting der verzekeringsbank schonk haar de Staat 5 millioen gulden als grondkapitaal, verder nog 1,5 millioen uit de fondsen van den Eeredienst terwijl uit verschillende posten jaarlijks haar minstens een millioen wordt toegewezen. Ook stortte de Koning bij de geboorte van den kroonprins daarin een half millioen. Het kapitaal is door die verschillende bijdragen thans tot ongeveer 20 millioen gulden gestegen. Hierdoor is de Bank thans in staat bij iedere jaarlijksche bijdrage der arbeiders, welke minstens 3 gulden moet zijn, 5 gulden bij te storten, zoodat de bijdrage der armste werklieden, die niet meer dan het minimum betalen, bijna verdriedubbeld wordt.
Het beheer der gelden geschiedt door een Raad van Beheer, bestaande uit 19 leden, van wie altijd 4 werklieden zijn.
Allen, van beiderlei geslacht, die het Italiaansche burgerrecht bezitten, handenarbeid verrichten of zich voor bepaald werk of dagwerk verhuren, kunnen zich laten inschrijven, zelfs zelfstandig werkenden, echter alleen dàn, als zij voor minder dan 15 gld. in de directe belastingen zijn aangeslagen. Deze toch kunnen, wat hun behoeften aangaat, wel met de werklieden gelijk gesteld worden en hebben wellicht meer behoefte aan de verzekering dan zij. Zelfs schijnt ’t, dat de wet den term wel wat hooger had kunnen stellen. Want de belastingen zijn hier in Italië zoo hoog, dat een aanslag voor 15 gld. allesbehalve een onbezorgd bestaan veronderstelt. Ook de vrouwen kunnen zich laten inschrijven, en het verdient de aandacht, dat zij dit kunnen, alleen reeds omdat zij vrouw, moeder of dochter van een werkman zijn en slechts den gewonen huisarbeid verrichten.
Men kan niet ingeschreven worden vóór den leeftijd door de wet bepaald om in fabrieken te mogen werken (15 jaar). Bij invaliditeit door eenig ongeluk is het, om pensioen te genieten, genoeg, dat men 5 jaar contributie heeft betaald, doch om in gewone omstandigheden, wegens ouderdom pensioen te ontvangen moet men 25 jaar lang hebben betaald. Om dus op 60- of 65-jarigen, voor de vrouwen op 55- of 60-jarigen leeftijd ouderdomspensioen te hebben, moeten de mannen met uiterlijk 35 of 40, de vrouwen met uiterlijk 30 of 35 jaar hun jaarlijksche contributie beginnen te storten. Wijl het echter voor kan komen, dat iemand, die dien termijn gepasseerd is, nog gaarne pensioen had, is in de wet van 30 Dec. 1906 bepaald, dat men ook nog 10 jaar voor den uiterlijken vervaltijd kan beginnen met zijn contributie, welke dan echter hooger is, en wel voor elke twee jaar gedurende welke hij had moeten betalen doch gedispenseerd is, één gld. hooger. Een werkman, die dus op 50-jarigen leeftijd nog verlangt ouderdomspensioen te ontvangen, moet jaarlijks minstens 8 gld. storten.
Nu zal men vragen, hoeveel ontvangt men bij invaliditeit of ouderdom? Ja hoeveel? Zeg dat eens in een paar woorden. Dat hangt vooreerst af van den tijd, waarop men zich laat inschrijven en begint de jaarlijksche contributie te storten, het scheelt te veel of men 50 of 25 jaar contributie heeft betaald. Hoe vroeger men zich laat inschrijven, hoe meer men natuurlijk ontvangt. Dan geeft het een groot verschil of men jaarlijks 3, 6, 12 of 18 gulden betaalt. Eindelijk komt er nog bij, dat men zich op twee voorwaarden kan laten inschrijven. In één geval is met den dood van den werkman, voor hij pensioen heeft genoten, de administratie van alle betaling vrij en komt dus hetgeen tot zijn dood gestort is, de algemeene kas ten goede; in het andere geval wordt bij den dood van den ingeschrevene het gestorte terugbetaald aan zijn erfgenamen. Het spreekt vanzelf dat in het eerste geval (van onderlinge verzekering) de werkman hooger pensioen ontvangt; de stortingen van gestorven medeverzekerden komen hem ten goede, wat in het tweede geval (van persoonlijke verzekering) is uitgesloten.
Is een werkman in de onderlinge verzekering sinds zijn 15de jaar ingeschreven en heeft hij geregeld elke week 35 cent betaald, iets waartoe hij in staat mag worden gerekend, dan heeft hij reeds op 60-jarigen leeftijd recht op een jaarlijksch pensioen van 400 gld. Door die kleine overlegging dus is de werkman in staat gedurende den tijd, dat hij werken kan het brood te verdienen voor heel zijn leven. En daar moet het heen. Als de werklieden het maar wilden. En zij zelve èn heel het arme Italië zouden er zoo goed bij varen. Verzekering zou de armoe voorkomen. Laten we hopen, dat de nieuw opbloeiende Katholieke Sociale Actie in Italië op den ingeslagen weg voortga en steeds meer werklieden tot de Cassa di Previdenza voere.
T.B.
- Published in: De Voorhoede, 26 January 1908, 3 [Brieven uit Rome]. The article has been discovered in 2019, by Ineke Cornet, in the archives of ‘Internationaal Instituut voor Sociale Geschiedenis’ (Amsterdam), which preserves the magazine. ↑
© De Voorhoede: Internationaal Instituut voor Sociale Geschiedenis, Amsterdam
Published: Titus Brandsma Instituut 2023