Jan Pelgrim Pullen

1938

An article in three parts

 

Jan Pelgrim Pullen (1550-1608)

[1]

Een merkwaardig heilig priester uit den tijd, waarin de Kerk in de Nederlanden in algemeen verval wordt geacht, geboren in het midden der 16de eeuw, in 1550, overleden in het jaar 1608. Zijn ouders woonden te Stralen bij Geldern, maar hij werd geboren te Vlodrop, waar zijn moeder tijdelijk verbleef. Waar hij studeerde, is niet duidelijk, waarschijnlijk te Keulen. Al jong werd hij priester en reeds aanstonds ging hij door voor een priester van bijzondere heiligheid, wien de reinheid en heiligheid van het gelaat straalde en die uitmuntte in zelfbeheersching en bescheidenheid.

Als jong priester kwam hij te Roermond, waar hij de bijzondere vriendschap genoot van Bisschop Lindanus, zelfs geruimen tijd bij den Bisschop inwoonde, totdat hij door dezen omstreeks 1583 benoemd werd tot Pastoor of Rector der Roermondsche Begijnen, onder wie velen in groote volmaaktheid leefden, maar vooral een zekere Gerardina van Biechden of Beegden moet hebben uitgemunt. Zoozeer genoot hij het vertrouwen van den Bisschop, dat deze hem practisch tijdens zijn reis naar Rome van het einde van 1584 tot het einde van 1585 heel het bestuur van het Bisdom overliet. Het heeft er allen schijn van, dat kort na den terugkeer van den Bisschop Pelgrim Pullen naar Keulen ging om het gewoel van de wereld te ontvluchten en in den kring der Keulsche Karthuizers meer in gebed en beschouwing te leven. Lindanus kon hem echter niet missen en eischt in krachtige bewoordingen, dat hij naar Roermond terugkeert. Hij woont er weer bij den Bisschop, die zich ook onder zijn geestelijke leiding stelt. Toen in 1588 Lindanus als Bisschop werd overgeplaatst naar Gent, volgde hij hem daarheen. Lindanus stierf er reeds na drie maanden. Pelgrim Pullen, nu weder vrij, keerde naar Roermond terug, maar de aanloop, dien zijn biechtstoel kreeg, dreef hem weer naar Keulen. Toen eenigen zijner geestelijke kinderen zich ook daar vestigden om onder zijn geestelijke leiding te blijven en vele anderen zich bij hen aansloten, ontvluchtte hij nogmaals den aanloop der menschen, ging naar Luik, maar vond hier geen sfeer die met zijn geestelijke aspiraties overeen kwam. Vandaar ging hij naar Den Bosch en hier bleef hij tot zijn heiligen dood, er voortaan in berustend, dat hij er voor velen de hoog vereerde leider in het geestelijk leven werd.

Hij nam er, ondanks de schoonste aanbiedingen, zijn intrek bij de Begijnen. Hij leefde er allereenvoudigst. Nooit zou hij zich als leider of meester opdringen. Al zijn geschriften beginnen met een verklaring, dat hij ze schreef op aandringen van iemand, die er om heeft gevraagd. Tot redetwisten liet hij zich nooit brengen. Als het gesprek daarop dreigde uit te loopen, gaf hij den tegenspreker aanstonds gelijk of zweeg. Zijn huisvesting is gezocht armoedig, maar hij stelt er prijs op, er de netheid en zindelijkheid te bewaren. Uren brengt hij door in gebed, lezing van mystieke werken en beschouwing. Vooral onder de H. Mis is hij nauwelijks in staat, de vervoeringen, waaraan zijn geest deelachtig werd, te onderdrukken.

Erycius Puteanus, Eerrijck of Honorius van den Born, verhaalt, dat dan vaak zijn voeten de aarde niet meer raakten. In eten en drinken was hij allermatigst. Vleesch at hij nooit, visch maar heel zelden. Hij stelde zich voor toespijs tevreden met wat groente. Meestal at hij droog brood, soms zoo oud dat het beschimmeld was. Hij had maar één toog, van allergewoonste stof. Hij legde die ook des nachts niet af. Wel stelde hij er prijs op, om de zindelijkheid, op tijd van ondergoed te wisselen. Zijn nachtrust nam hij op eenige planken of in zijn stoel.

Hij bezat een wondere gave om de menschen, die bij hem kwamen met hun moeilijkheden, te doorgronden. Zijn geest scheen vaak bovennatuurlijk verlicht en uitdrukkelijk schrijven zijn levensbeschrijvers hem de gave der voorspelling toe, alsmede de bewerking van meer dan een wonderbare genezing.

Maar bovenal bewonderden hem de meer geestelijk aangelegde personen om de gave, welke hij bezat, over de verhevendste dingen op de meest onbevangen wijze te spreken, alsof hij al die dingen klaar voor zich zag. Het meest genoten natuurlijk de Begijnen van zijn leiding en onderricht. Onder haar was ook Gerardina van Biechden of Beegden, die hij reeds vroeger in Roermond had geleid, die hem naar Gent was gevolgd en toen hij Gent verliet, op zijn aanraden naar Den Bosch was gegaan, omdat daar zulk een goede geest heerschte. Die goede geest heeft hem wellicht later ook zelf daarheen geleid.

Op verzoek dezer Begijnen en ook van verschillende anderen schreef hij hier waarschijnlijk zijn meeste geestelijke werkjes, die hem doen kennen als een mystiek schrijver van meer dan gewone beteekenis.

Het is jammer, dat veel zoek is van hetgeen door zoo bekwame hand werd geschreven. Er zijn den laatsten tijd enkele van zijn werken teruggevonden, maar van een grooter aantal kennen we niet meer dan den titel of een aanduiding van den inhoud. Pater Reypens gaf in Jaargang III van Ons Geestelijk Erf aan de hand van de bekende Belgische Bibliographieën, maar vooral van twee Handschriften in de Koninklijke Bibliotheek te Brussel en een in de Universiteitsbibliotheek te Gent een voorloopige lijst van aan Pelgrim Pullen toe te schrijven werken. Het zijn er een dertigtal, waarin zeven in de drie genoemde Hss. zijn opgenomen, de overige, in titel of korte aanwijzing over den inhoud bekend, tot heden te vergeefs gezocht zijn. Waar zijn ze? Walter Driessens gewoonlijk Valerius Andreas genoemd schrijft in z’n Bibliotheca Belgica van het jaar 1643: “Hij schreef vele werken, welke in Den Bosch in handen van daar levende vrome menschen zijn gebleven en in hooge eere worden gehouden.” Wellicht komen ze nog eens weer uit een of andere schuilhoek te voorschijn. Zeker is, dat sommige niet alleen in het eigen handschrift van Pullen bewaard werden, maar ook meer dan eenmaal overgeschreven werden. Pater Lucidius Verschure wees hem nog op een Hs. te Warmond.

Aan de door Pater Reypens en Verschure teruggevonden en beschreven werken kan ik intusschen nog een toevoegen, bewaard in het Carmelietenklooster te Boxmeer. Het heeft den vrij langen titel: Den Toepat om tot goddelijcke kennis te comen, waar in geleert wort, hoe den mensch, doer een geheel ontblooten, vernieten ende ontsincken sijn selfs en alder dingen, tot de hoochste kennis, beschouwinge en vereeninge met Godt sal comen. Gemaekt door den Eerw. Heer Pelgrom. In een volgend artikel hoop ik over dit geheel onbekende werkje van Pelgrim Pullen nog iets naders mee te deelen.

Nog een enkel woord over zijn andere geschriften.

Zijn meest aangehaalde en vermelde werkje is wel Tsaemensprekinge met de Cluysenersse tot Gent, waarin hij zichzelven inleidt in geestelijk gesprek met een merkwaardige Vlaamsche kluizenares te Gent Clasina van Nieuwlant. Het werkje is niet alleen belangrijk om den schrijver Pelgrim Pullen, maar wellicht nog meer om hetgeen wij daardoor weten van deze kluizenares.

Zijn voornaamste werk schijnt wel hetgeen Pater Reypens op de laatste plaats vermeldt, wellicht omdat het, ook blijkens de vele verwijzingen naar vroegere werken, een zijner laatste werken moet zijn: Drie Boecxkens van den Voerworp. Het bestaat uit 56 hoofdstukjes over drie deelen verdeeld, te zamen beslaande 576 blz. Het wordt onder no. 2421 bewaard in de Kon. Bibl. te Brussel.

Van hetgeen ons nu bekend is, komt dan wel Die Navolghinge Christi in 19 hoofdstukken, ons bewaard te Gent onder n. 1335 der Universiteitsbibl.

Als wij de lijst der werken van Pelgrim Pullen verder overzien, dan valt het op, hoe daarin op allerlei wijzen gesproken wordt van het Goddelijk Wezen, van de H. Drievuldigheid, van den Zoon Gods, van de Moeder Gods, van het leven des Heeren, van het leven der Apostelen, van de H. Kerk, van de trappen van het geestelijk leven, van het overwezenlijke leven, van de enkelvoudigheid van dit overwezenlijke leven en van het wezen zelf, van het hemelsche leven, van een geestelijken spiegel, enz.

De strekking er van is telkens weer, dat de mensch zich geheel in God kan en moet verliezen en in dit opgaan in God zijn hoogste en eenig geluk vindt. Het zijn, voorzoover we ze nu kennen, alle geschriften, die zoo vol zijn van de nietigheid van de menschelijke natuur tegenover God en tegelijk van de heerlijkheid van het opgaan en wegzinken in God, dat de geest er ten sterkste door tot God getrokken wordt en door den schrijver ook wordt geleid naar de hoogste en innigste vereeniging met God. Op Gods groote liefde, die den ontvankelijken mensch een steeds groeiende liefde wil instorten, wordt vooral nadruk gelegd. Deze uitverkiezing door God is reden tot de grootste vreugde. Daarbij moet de mensch alles prijs geven, alles gering achten, ook zichzelven, en zich van alles onthechten en losmaken. En dat in en door Christus, die in ons moet leven. In dezen tijd van opbloeiende Christusbeleving is hij een, die er den geest ten volle van in zich heeft opgenomen. Reypens typeert zijn mystiek als een mystiek der vergoddelijking, maar dan in en door Christus.

T. B.

(Slot volgt.)

 


  1. Published in: De Gelderlander, 17 September 1938, p. 13. (‘Van Ons Geestelijk Erf’).

Jan Pelgrim Pullen (1550-1608) II

[1]

Zooals in het vorig artikel werd meegedeeld, bewaart het Carmelietenklooster van Boxmeer een handschrift, waarin een tot heden niet bekend geschrift van Pelgrim Pullen is opgenomen: Den toepat om tot de goddelijcke kennis te comen. Als ondertitel of als verklaring van dezen titel staat daar verder: waerin geleert wordt, hoe den mensch, door een geheel ontblooten, vernieten ende ontsincken sijns selfs en alder dingen, tot de hoochste kennis, beschouwingen en vereeninge met God sal comen.

Deze verklaring maakt al dadelijk duidelijk, dat Pullen als eerste voorwaarde om tot de kennis van God te geraken een dusdanige onthechting aan zichzelven en aan alle schepselen vordert, dat gesproken kan worden van ‘ontblooten’, van ‘vernietigen’, van ‘ontzinken aan zichzelf’. Dit vordert volgens hem de aard van het Goddelijk Wezen. Dit is onder geen beelden of omschrijvingen kenbaar. En alle betrekkingen, waarin wij God vinden, moeten ons leiden naar Hemzelven, willen we tot eenig begrip geraken. Tegenover God zijn wij zoo nietig en onbeteekenend, dat wij als ‘niets’ zijn in vergelijking met Zijn oneindig Wezen. Wij moeten alles, wat wij zelf zijn, uitschakelen om ten slotte als onze hoogste en eenige glorie te zien, dat wij van God voortkomen en als voortkomend uit Zijn hand met Hem verbonden zijn. Dien band met de Godheid moeten wij in onszelve zien met voorbijzien van al het andere, dat in ons is. Die betrekking met God moeten we blootleggen, wat gelijk staat met hetgeen hij een ‘ontblooten’ van onszelf, een ‘vernietiging’ van onszelf noemt en inderdaad een ‘ontzinken is aan onszelf’. Dan naderen wij God die in ons woont, niet met woorden, want woorden hebben geen zin meer. Het is niet onder woorden te brengen, wat God is. Daar wordt alles stil. En zoo gaat hij voort, die ‘blootheid’ en die ‘stilheid’ nader te beschrijven als de eerste en noodzakelijke voorwaarde om tot God te komen, d.w.z. tot eenige kennis van God, die overgaat in een beschouwing van Zijn Wezen en in ‘n bewust zich één weten met God, uit wiens hand wij voortkomen, steeds door, al den tijd, dat wij bestaan. Zoo wordt, zegt Pullen in de vernietiging de verhevenheid onzer natuur gered en bewaard, en is de laagste plaats, die wij innemen, tegelijk voor ons de hoogste, die wij innemen kunnen, het dichtst bij God.

Wij moeten ons geheel aan God overgeven. Zijn licht zal ons doorstralen. In die verloochening onzer natuur is de verloochening van den geest begrepen. Geen wijsheid naar de wereld, geen vernuft of vindingrijkheid van verbeelding helpt ons hier, maar slechts een geheel opgaan in God, die alles voor ons moet zijn en buiten wien niets eenige beteekenis heeft, van de actieve ingekeerdheid, d.w.z. van ons pogen om steeds in dieper ingekeerdheid in onszelf te treden om God in onszelf te zoeken en te vinden, komen we tot een toestand van rust, van zich verlaten op God, die overgaat in een passieve ingekeerdheid, waarin God ons boeit en beslag op ons legt en wij door Zijn genade geheel op Hem gericht blijven. Wij moeten beseffen, hoe arm onze geest is, als hij dien rijkdom niet gevonden heeft en deze armoede des geestes ons derhalve rijk maakt. Dan begrijpen wij, hoe de Heiligen alles hier op aarde voor niets hebben geteld, zich hebben ontdaan en onthouden van alles, wat naar de natuur waarde schijnt te hebben en aangenaam is, om daardoor den rijkdom, dien God geeft, beter te beseffen en te genieten. Armoede en miskenning, lijden naar lichaam en geest hebben zij omhelsd en met vreugde begroet als middelen om tot de volle waardeering van God, die in ons woont, te geraken.

Slechts langs dezen weg van algeheele onthechting en ‘ontblooting’ kunnen wij komen tot het vervullen van Gods gebod, dat wij Hem moeten beminnen uit geheel ons hart en met al onze vermogens.

Hij noemt dit dan ook een gebod voor alle Christenen, die inderdaad God willen vinden en genieten. Volgde men dezen weg, wonderen zou men zien in de wereld zoowel als in de kloosters, want wonderlijk zou God werken in zielen, die Hem zoeken langs dezen weg. God neemt ze in Zich op en maakt al haar handelingen goddelijk, door God geleid, levend en vruchtbaar gemaakt.

Het is echter niet voldoende, dezen weg in te slaan of daartoe te geraken, er is alles aan gelegen, dien weg niet weer te verlaten en te blijven volgen. De mensch mag in een gunstig oogenblik, door Gods licht getroffen en door Zijn genade geleid, wellicht de heerlijkheid van deze Godsgenieting ervaren, het zou jammer zijn, indien hij op dien weg niet bleef. Om het best te waarborgen, dat men dezen weg, eenmaal opgegaan, niet meer verlaat, moet men dien weg inslaan met geen ander doel voor oogen dan God en het uitsluitend verlangen, Hem te dienen, Zijn wil te volbrengen, in het volste vertrouwen, dat die weg naar God leidt.

Wij vragen dan niet meer, waarom God dit of dat over ons beschikt, wij vinden alles goed, wat God beschikt. Wij hechten ons aan niets. God is alles. Als wij een verklaring zoeken van het feit, dat zoo weinig menschen met God vereenigd leven, dan ligt die verklaring in dit ander feit, dat zoo weinig menschen alwat zij zijn en alwat zij doen en zouden kunnen doen voor niets tellen vergeleken bij hetgeen God in hen kan en wil uitwerken. “Het moet te niet”, zegt Pullen, “het moet al te niet, dat gij hebt en dat gij sijt en dat gij oefent, want het is al niet”.

Zoo lang de Apostelen niet aan zichzelf onttogen waren, kon Christus Zich niet in Zijn Wezen aan hen openbaren, maar Hij zond den H. Geest om hen daartoe geschikt te maken en hen aan zichzelven te onttijgen. Nu met God vereenigd werden zij in andere menschen herschapen en waren zij sterk, die eerst niet ophielden bewijzen te geven van de grootste zwakheid.

Gods wezen is het, Zichzelf te geven. Maar wij dooden Dengene, die in ons leeft en Zich aan ons geven wil. Wij leven in uitgestortheid des geestes, treden uit onszelven en verliezen Hem uit het oog, die in ons woont. Dat de Apostelen zoo klaar zagen in het goddelijk licht, kwam van niets anders dan omdat zij door Gods genade zichzelf innerlijk zagen leven in God, van alles onthecht, van alle verlangen naar persoonlijke voldoening vrij, zonder bijbedoeling of ander doel dan voor en met God te leven en te werken. Pullen ziet hen op dien H. Pinksterdag zoo zuiver en rein van meening en bedoeling, als zij waren voor God in diens eeuwige beschouwing van hun voortkomst uit Hem. God was hun kracht en hun geleide en wilde niet, dat zij iets anders deden, dan Hij met hen wilde doen. Sint Paulus sprak het uit in zijn vraag: Heer, wat wilt Gij, dat ik doe? Zoodra hij dat woord in volle overgave aan God had gesproken, kwam Gods geest over hem en werd hij aan zichzelf onttogen.

Nadat Pullen dezen opgang tot God, dit verzinken in God heeft beschreven en aangewezen als den weg om tot de kennis en de genieting van God te komen, komt hij – het kan wel niet anders – tot de beschouwing, dat de mensch tot dan toe al te weinig dit verheven doel zijner natuur heeft begrepen, al te hoog bij zichzelven heeft opgezien, in één woord een zondaar is, die zich heeft te bekeeren en niet alleen boete heeft te doen, maar vooral door een leven van gestrengheid en boetvaardigheid moet zorgen, dat hij zich niet verder laat afleiden van dezen eenigen weg naar God en naar zijn hoogste geluk reeds hier op aarde. De mensch, die dat wel overdenkt, zal zich beschouwen als den grootsten zondaar ter wereld en boete doen voor zijn dwaasheid en kortzichtigheid, God bidden om medelijden en erbarming en zich onderwerpen aan alles, wat God overzendt om zijn lichaam, zijn natuur onder bedwang te brengen. Hij zal niet rusten, voordat dat opstandige in zijn natuur onderworpen is, is gedood alwat in hem leefde aan verkeerde neigingen en driften. Hij zal met cordaten moed besluiten, Christus te volgen op den smallen weg van gestrengheid, Christus te volgen tot het kruis met al zijn verschrikkingen van miskenning en verguizing. Hij zal er zich op voorbereid houden, door de wereld niet te worden begrepen, voor de wereld een steen des aanstoots te wezen, voor een dwaas te worden gescholden.

Pullen gaat hierbij zoover, dat hij den waren minnaar Gods voorhoudt, dat de wereld, d.w.z. zijn omgeving bespotten zal. Hij gebruikt hier den term van vastenavondspel, waarvan hij de speelbal worden zal. Zie, dan moet de ware minnaar en zoeker van God zich geheel op God gericht houden en in de vereeniging met God de kracht putten, dit alles gelaten, zelfs blij te verdragen en de gemoedsrust te bewaren.

In een slot-artikel hoop ik weer te geven, hoe Pelgrim Pullen dezen opgang naar God, dezen ‘toepat om tot de hoochste kennis Gods te comen’ verder schildert.

(Slot volgt.)

T. B.

 


  1. Published in: De Gelderlander, 24 September 1938, p. 13. (‘Van Ons Geestelijk Erf’).

Jan Pelgrim Pullen (1550-1608) III (Slot)

[1]

Nadat Pullen zoo sterk mogelijk heeft aangedrongen op het zich los maken van alles om daardoor God te kunnen aanhangen, vestigt hij er de aandacht op, dat wij toch weder God moeten zoeken in de schepselen en God zelf ons daarmede telkens weder in contact brengt. Hij leert ons, hoe wij dat moeten doen zonder gevaar, door de schepselen weder te worden geboeid en van God afgetrokken. Hij merkt dan op dat wij in alwat ons ten dienste staat, in alwat wij moeten gebruiken en bezitten, moeten zien, niet alleen, dat het gaven Gods zijn, ons door Gods goedheid beschikt. Dit is een al te oppervlakkige beschouwing. Wij moeten er veel meer aan denken, dat alles in zijn oorsprong goddelijk is, dat het in het diepste van zijn wezen van God voortkomt en wij het dus niet slechts als uiterlijk door God ons gegeven moeten denken, gegeven op de wijze als ook wij elkander iets geven, maar er veel meer aan moeten denken, dat God het voor ons heeft geschapen en dat hetgeen ons geboden wordt, in zijn oorsprong geheel goddelijk is. Dan zal onze natuur niet denken aan haar bevrediging, maar op de eerste plaats denken aan God, wiens inzichten worden gediend. Zoo gewoon geworden, in alles op de eerst plaats God te zien, zullen we ons ook getrokken gevoelen tot die handelingen, welke nog meer onze aandacht naar God leiden, gaarne de H. Mis bijwonen, het H. Sacrament des Altaars ontvangen, de H. Schrift lezen, het woord Gods of zelf prediken of door anderen hooren prediken enz. Daarin moeten we ons dan ook nog inniger met God vereenigen en niets zoeken dan zuiver God. Zelfs als ons daarbij visioenen of openbaringen zouden worden gedaan, dan zouden die voor ons nauwelijks beteekenis mogen hebben vergeleken bij God zelf, die ons daarin tegen treedt. Hij is onder geen beelden of woorden te begrijpen en wij moeten dan ook niet trachten, deze als het hoogste te beschouwen. Het zal dikwijls voorkomen, zegt hij, dat gij bij het bijwonen van de H. Mis, bij het ontvangen van de H. Communie enz. van zoete bevrediging wordt vervuld. Gij zijt dan geneigd, dit als iets heerlijks te beschouwen en daarop hoogen prijs te stellen, zoo zelfs, dat als gij die verliest, gij meent, iets groots te hebben verloren. En toch ligt daarin niet uw geluk en uw uitverkiezing. Als het u voorkomt, dat u bijzondere verlichting wordt geschonken en u wordt geopenbaard en verduidelijkt, wat de H. Kerk in haar geheimnisvolle leer u voorhoudt, wees dan op uw hoede, zegt Pullen, en tracht nog meer dan anders u klein en nietig te zien, geheel als een niet verzonken in de goddelijke oneindigheid, met welke verbonden te zijn, het hoogste is.

Zij, die dezen ‘toepat tot God’ wel begrijpen, zoeken niet anders dan God zonder ook maar in iets zichzelf te zoeken of toe te geven aan eigen bevrediging, ook niet in kennis of beschouwing van het verstand. En dezen, zegt Pullen, gaan in één dag, neen, in één uur, ja, in één oogenblik hooger op in God, verzinken dieper in zijn wezen dan anderen, die de zoete bevrediging als het hoogste beschouwen en het wezenlijke van de godsvrucht niet doorzien.

Wie zich zoo geheel in God verliest, geheel los is van zichzelven, hij zal eerst de volle klaarte van het goddelijk licht ontvangen en in dat licht aan God zoo geboeid en gebonden blijven, dat hij er niet meer uittreedt. Zoo met God verbonden, zal hij vruchtbaar werkzaam kunnen zijn, een door-en-door gewillig werktuig in Gods hand. God zal in hem en in zijn werk leven en dit vruchtbaar maken in tijd en eeuwigheid.

Is hij echter in zijn godsdienst en godsvrucht niet inderdaad naar God gekeerd, zoekt hij niet louter en alleen God, dan is God niet levend in hem en in zijn werk en zal dit ook niet die vrucht hebben, welke het hebben kon, was het geheel uit God. Al zijn zij dagelijks in de kerk, hun dienst is niet levend. Al heeft iemand den zin der H. Schrift doorvorscht en is hij een geleerde in het verklaren van de geheimen des geloofs, als hij niet innerlijk tot God gekeerd is en los van zichzelf, dan heeft hij den waren zin der H. Schrift en van de geheimen des geloofs toch niet in zich opgenomen, want deze is God, die zich aan ons geeft, die tot ons spreekt om Zichzelf in zijn diepste wezen aan ons te openbaren, niet in woorden en beelden, maar in de stilheid van de stille verloochening aan alle bevrediging. Niet de letter, maar de geest maakt levend. De letter van de H. Schrift en van de hoogste menschelijke wetenschap kunnen ons niet doen begrijpen, wat onbegrijpelijk is, tenzij wij daaruit leeren, dat God ons daardoor juist heeft willen zeggen, hoe oneindig en onbegrijpelijk Zijn wezen is en wij door dit begrip van onbegrijpelijkheid in nederige erkenning van onze beperktheid en van alle openbaring als blinden zien in het alverblindende licht. Wat minder kennis en wat meer van dit licht, dat ons onszelf als blinden doet beschouwen, zou ons nuttig kunnen zijn.

Voor Pullen ligt in de heiligheid der H.H. Vaders de verklaring, dat zij hier en daar te kort schieten in de wetenschap. Hij erkent, dat zij in de verklaring der H. Schrift en van de geheimen des geloofs niet van fouten zijn vrij te pleiten, maar wat deert dat eigenlijk, vraagt hij. Wij moeten dat zoo zwaar niet tellen. Veel voornamer is, dat zij de vereeniging met God hebben gezocht en gevonden en ons den weg naar God hebben gewezen. Het eigenlijke en wezenlijke hebben zij begrepen en dat is het voornaamste. Dat zij hier en daar hebben gedwaald, is een aanwijzing, dat zij wellicht te veel hun kracht in de aardsche wetenschap hebben gezocht en daarin begrijpelijkerwijze zijn te kort geschoten. Naarmate zij inniger met God verbonden waren, schonk hun God te overvloediger zijn licht en waren zij meer gewaarborgd voor afdwalingen, voor welke hunne menschelijke wetenschap hen ontvankelijk maakte. Uit hun betrekkelijk geringe afdwalingen moeten wij een waarschuwing putten, ons ook in de beoefening der heiligste en hoogste wetenschap geheel met God te vereenigen om ons zelf voor alle afdwaling te behoeden. Maar van den anderen kant moeten wij begrijpen, dat het veel erger is, ook maar in het minst God uit het oog te verliezen, dan in de wetenschap aan eenige dwaling onderhevig te zijn. Het is maar jammer, dat zoo weinig menschen ten volle begrijpen, welk een waarde deze ‘toepat’ tot God heeft en zich verliezen in aardsche dingen.

Pullen wijst er dan op, dat in elke ziel een verborgen vermogen schuilt, dat den mensch in staat stelt, alle dingen te zien, als van God voortkomend en tot God heenwijzend. Als wij slechts zoo diep in ons eigen wezen wisten in te treden om dit vermogen te ontdekken en in werking te stellen. Maar dit sluit in, dat wij onszelf geheel ontzinken en in God verliezen. Dan kan God in ons Zijn Zoon openbaren en doen leven. Dit is Zijn vreugde en geneugt. Maar dan moeten wij ons ook in allen eenvoud en in het bewustzijn van ons onvermogen geheel aan God overgeven en ons voor zijn licht geheel ontvankelijk maken, zonder ons iets te laten voorstaan op hetgeen wij zelf doen of zouden vermogen. Komen wij tot dezen graad van innig leven, dan neemt God ons in Zichzelven op en openbaart Zich in ons en in onze werken.

Pullen verwijst hier naar een ander boek of tractaat, reeds vroeger door hem geschreven het boeck vant overweselijck leven, waarin hij daarover meer uitvoerig heeft gehandeld.

Pullen raadt dan den mensch, die deze vereeniging met God nastreeft, aan, zich niet van dezen weg naar God te laten aftrekken. Hij moest steeds trachten te blijven onder de stralen van dat goddelijk licht. Hij moet begrijpen, dat geen licht van menschelijke wetenschap hem zekerder tot zijn doel voert dan dit goddelijk licht, dat hem van God zelven toekomt en dat hem zoo innig mogelijk met God verbindt. Hij moet daarom alles, wat die vereeniging met God kan storen of verbreken, verre van zich houden en in die stille en onbeschrijfelijke vereeniging met God trachten te volharden. Hij moet alle andere kennis voor niets tellen, mits hij deze vereeniging met God maar bezit. Hij moet het gebrek zijner menschelijke kennis zelfs niet voelen als een gemis, omdat die hooge, onder geen beelden of woorden te brengen kennis van God daar zoover boven uit gaat, dat zij als niets te tellen is.

Het is te betreuren, dat vele menschen hun geest voeden, eigenlijk met draf voor varkens en geheel in het uitwendige opgaan en zoo van de kennis van de hoogste waarheid verstoken blijven. Zij gelijken een ezel, die met bellen wordt omhangen en om zijn tuig de aandacht trekt; hij blijft een ezel. Maar de mensch weet, dat zijn glorie ligt in zijn innerlijke vereeniging met God, die, als hij er zich toe leent en zich niets op zichzelf laat voorstaan, in hem leeft en werkt tot heil van hemzelf en van anderen.

T. B.

 


  1. Published in: De Gelderlander, 1 October 1938, p. 21. (‘Van Ons Geestelijk Erf’).

 

 

© Nederlandse Provincie Karmelieten.

Published: Titus Brandsma Instituut 2018