Kanunnikessen van het H. Graf

1941

An article in three parts

 

Kanunnikessen van het H. Graf

[1]

Oudtijds heetten zij ‘Sepulcrijnen’ of ‘Sepulcrienen’ naar het Latijnsche woord voor ‘Graf’: ‘Sepulcrum’. In Maastricht hebben we als een herinnering aan haar vroeger klooster aldaar nog de ‘Sepulcrijnenstraat’. Maar de meer volledige naam is toch: ‘Kanunnikessen van het H. Graf’ en onder deze benaming kennen wij haar sinds een kleine twintig jaar ook weer in Nederland.

In 1923, hetzelfde jaar, waarin te Nijmegen de Katholieke Universiteit werd gesticht, kwamen de Zusters Kanunnikessen van het H. Graf uit het groote klooster van Turnhout naar de Heilige Landstichting te Nijmegen om er de plaats in te nemen van ‘de Witte Zusters Dochters van Jezus’ H. Hart’, de mooie stichting van Moeder Maria van Jezus, die Nijmegen niettemin is blijven herbergen in het devote kloostertje van aanbidding op den Kwakkenberg.

In 1933 daalden de Kanunnikessen van het H. Graf van de hooge Landstichting af naar ‘de Wolfskuil’ om er een tehuis te stichten van studie en gebed, waar ook voor jonge meisjes, die hoogere vorming wenschten, gelegenheid daartoe werd geboden. Het ontving den naam ‘Huize Maria Immaculata’ en Moeder Jozefa, die in ‘Casa Nova’ op de Landstichting haar kloostertje reeds tot een centrum van katholieke cultuur en geestelijk leven had gestempeld, slaagde er in, ook van ‘Huize Maria Immaculata’ zulk een centrum te maken.

In 1936 werd het klooster met het Pelgrimshuis op de H. Landstichting overgedaan aan de Zusters Sepulcrienen van Baden-Baden, die het nog heden bewonen. Was deze laatste stichting, hoewel door het klooster te Baden tot stand gebracht, reeds aanstonds een zelfstandige van het moederklooster onafhankelijke stichting, de kloostergemeente van Moeder Jozefa, die met haar Zusters uit Turnhout kwamen, bleef nog jaren van Turnhout afhankelijk. Eerst in September 1939 werd het klooster in de Wolfskuil aan de Graafscheweg van het hoofdklooster in Turnhout losgemaakt en tot een zelfstandig prioraat verheven.

Zoo bezit Nederland thans weder twee zelfstandige kloosters van de oude ‘Sepulcrienenorde’, een Duitsch en een Nederlandsch. Wij merken intusschen op, dat het klooster van Baden-Baden, dat hier een Duitsche nederzetting in het leven riep, oorspronkelijk van Zuid-Nederlandschen oorsprong is en in 1670 werd gesticht vanuit het Sint Agathaklooster der Sepulcrienen van Luik.

Reeds lang voor dien tijd bloeide de Orde in de Nederlanden.

Wij mogen de vrouwelijke tak van de Orde der Kanunniken van het H. Graf in Noord-Europa zelfs een Nederlandsche stichting noemen.

Zeker is niet te verdedigen, wat men op verschillende plaatsen vermeld vindt, dat reeds omstreeks het midden der twaalfde eeuw in 1144 te Sint Odilienberg het eerste vrouwelijke klooster zou zijn gesticht, de stichting van het eerste vrouwenklooster der Orde in deze streken ligt meer dan drie eeuwen later en wel in 1480, toen de Prior van Sint Odilienberg Jan van Abroek het door de Kanunniken verlaten klooster van Kinrooi bij Maaseik overdroeg aan zijn zuster Clementia van Abroek, die met nog twee andere ‘falie-zusters’ uit het klooster ‘Den Bongart’ te Roermond naar de Orde van het H. Graf was overgegaan. 9 October 1480 betrokken zij, na te Sint Odilienberg haar proeftijd te hebben doorgemaakt en haar geloften te hebben afgelegd, het voor haar bestemde klooster, waar nog dien eigen dag drie andere Zusters het kleed der Orde ontvingen. Hoewel het spoedig tot bloei geraakte en reeds in 1486 vanuit Kinrooi een nieuw klooster te Nieuwstad bij Sittard kon worden gesticht en in 1490 reeds een derde klooster verrees in de gemeente Entzen bij Euskirchen in het hertogdom Gulik, werd het in verband met oorlogsomstandigheden in 1495 naar de stad Maaseik overgebracht. Het behield den naam, welken het reeds te Kinrooi droeg en heette ook daar ‘Onze Lieve Vrouw van Jeruzalem’. Het bleef tot 1520 tot de Orde behooren, maar ging toen over naar de Orde van de Kanunnikessen van den H. Augustinus.

Het is wel eenigszins tragisch, dat het moederklooster der Orde in deze streken, de bakermat van zoovele kloosters zelf naar een andere Orde overging, maar het zaad was uitgestrooid en in wijden omtrek verrezen op vele plaatsen kloosters, die de eerste instelling trouw bleven en den naam van de Kanunnikessen van het H. Graf met lof hebben doen noemen en haar een eereplaats onder de Orden der Kerk in deze streken hebben doen innemen.

Is de verspreiding van de Orde der Kanunnikessen van het H. Graf in de Nederlanden, in Duitschland en Frankrijk van een Nederlandsche stichting in de 15de eeuw uitgegaan, dit wil niet zeggen, dat niet reeds eerder in het H. Land en in Zuid-Europa met name in Spanje vrouwenkloosters der Orde hebben bestaan. Wij mogen met grond aannemen, dat reeds kort na de instelling van den mannelijken tak in het H. Land ook vrouwen lid der Orde zijn geworden. Een enkel woord over de stichting der mannelijke Orde moge voorafgaan.

Het H. Graf te Jeruzalem was – het spreekt vanzelf – reeds lang vóór de Kruistochten een heilige plaats. Toen de Kruisvaarders te Jeruzalem kwamen, vonden zij er een kleine Byzantijnsche broederschap, die het toezicht had op het heiligdom van het H. Graf. Godfried van Bouillon was daarmede uiteraard niet tevreden. Van de patriarchale kerk van het H. Graf maakte hij terstond een collegiale kerk met een twintig Kanunniken. Hij had hierbij de volle medewerking van den eersten Patriarch Arnulphus van Roeux die 1 Augustus 1099 in plaats van den Griekschen tot Latijnsch patriarch van Jeruzalem werd gekozen, maar einde December van dat jaar werd afgezet om echter later in 1112 opnieuw te worden gekozen. Paus Pascalis II bevestigde hem toen in dit ambt, dat hij tot 1118 vervulde. In den korten tijd, dat hij den eersten keer de patriarchale waardigheid bekleedde, leidde hij ook de eerste kerkelijke inrichting van het nieuwe Latijnsche koninkrijk, zoodat hij als de stichter van de Orde mag worden beschouwd. Hij gaf den Kanunniken van het H. Graf niet slechts de bediening van de H. Grafkerk, maar ook het toezicht op het H. Graf, terwijl hij hen tevens belastte met de leiding van een pelgrimshuis ter verzorging van de pelgrims. De eerste patriarchen van Jeruzalem volgden elkander heel snel op, telkens rezen ernstige moeilijkheden over hun bestuur. Einde 1099 werd in plaats van Arnulphus van Roeux, de aartsbisschop van Pisa Daimbert of Dagobert tot patriarch benoemd. Toen deze in 1102 door een synode te Jeruzalem was afgezet, benoemde koning Boudewijn I Evermarus tot patriarch. In 1105 bevestigde echter Paus Pascalis II Daimbert in zijn ambt en benoemde Evermarus tot aartsbisschop van Caesarea. In 1108 werd de aartsbisschop van Arles Gibelinus patriarch van Jeruzalem tot 1112, toen Arnulphus van Roeux opnieuw tot patriarch werd gekozen. De opeenvolgende patriarchen regelden het instituut der Kanunniken steeds nader. Evermarus gaf hun een vast jaargeld, Gibelinus verplichtte hen tot het onderhouden van de ‘mensa communis’ hetgeen een nauwere samenleving insloot, terwijl eindelijk Arnulphus van Roeux dit bekroonde door hen in 1114 tot een volledig kloosterleven te verplichten volgens den regel van den H. Augustinus. In 1122 werd de Orde door Paus Callistus II erkend. Was hun eerste zorg en taak, op de plaats van het H. Graf de kerk in stand te houden en er de kerkelijke diensten met eer en luister te omgeven, zij hadden tevens te zorgen, dat er ook voor de toekomst priesters voor dit heiligdom zouden zijn en leidden tot dit doel een school van jonge ‘klerken’ of geestelijken. Bekend was ook hun beoefening van den kerkzang, bevorderd door de instelling van een scola cantorum. Als derde taak was hun opgedragen, de pelgrims niet slechts te herbergen, maar ook te helpen, rond te leiden en te onderrichten.

Was hun werkzaamheid eerst beperkt tot de kerk van het H. Graf, al spoedig werd hun de zorg voor andere kerken opgedragen en werden een heele reeks kerken en kloosters en andere instellingen van hen afhankelijk.

Overeenkomstig de middeleeuwsche gebruiken konden behalve de eigenlijke Kanunniken en de leekebroeders, die de gelofte op den regel aflegden, ook andere personen in de kloosterlijke ‘familie’ worden opgenomen, soms met, soms zonder geloften, terwijl zich ook als ‘derde-ordeling’ menschen in de wereld met de Orde verbonden in geestelijke oefeningen en goede werken.

Zoo is er ook al spoedig sprake van vrouwen, die als ‘sorores’ of ‘zusters’ in nauw verband met de Orde leven, haar goederen er aan wegschenken en in de klooster-gemeenschap worden opgenomen. Uit deze opname van vrouwen zijn geleidelijk eerst de zoogenaamde dubbelkloosters ontstaan, daarna door steeds verdere scheiding de eigenlijke vrouwenkloosters. In het H. Land is, hoewel in de oude stukken herhaaldelijk van ‘zusters’ sprake is, geen afzonderlijk vrouwenklooster bekend. Het oudst bekende vrouwenklooster der Orde dagteekent uit de 13e eeuw. Wij vinden het in Spanje.

T. B.

 


  1. Published in: De Gelderlander, 23 August 1941, p. 3. (‘Van Ons Geestelijk Erf’).

De Kanunnikessen van het H. Graf. II

[1]

Al ligt de oorsprong van de Kanunnikessen van het H. Graf in het H. Land, spoedig werd de instelling naar Europa overgebracht.

In Spanje hebben we nog uit de dertiende eeuw bewijzen van dubbelkloosters zoowel als van afzonderlijke vrouwenkloosters van de Orde van het H. Graf.

Het oudste spoor schijnt ons wel naar een dubbelklooster te voeren, waar n.l. bij een mannenklooster in een vrouwelijke afdeeling aan enkele zusters de gelegenheid werd geboden, in nauwe verbinding met de mannelijke leden den regel en de gebruiken van de Orde te beleven. In 1228 schenkt de markiezin-weduwe van Bernardus Nanno zichzelve en al haar goederen aan de Reguliere Kanunniken van Huesca in Aragon en nemen de prior van Aragon Berengarius en de commandeur van de Commanderij van Huesca Petrus van Rocatallata haar aan als een ‘fratissa’ of ‘broerisse’ op in het klooster van het H. Graf te Huesca. Zij ontvangt er ‘kost en inwoning’, zij is er als een ‘zuster’ of ‘broerisse’, wat er duidelijk op wijst, dat dit instituut daar ter plaatse bestond, zooals dit trouwens in vele zoogenaamde dubbelkloosters in zwang was. Omdat dit instituut later ten tijde van verval van de kloostertucht gevaren medebracht en ergernis wekte, zijn de oorspronkelijk goed bedoelde en in strenge tucht en afscheiding gestichte dubbelkloosters in geheel afzonderlijke kloosters van mannen en vrouwen veranderd. Hiervan hebben we in Spanje een voorbeeld uit het jaar 1276 te Saragossa, waar uitdrukkelijk wordt gesproken van een eigen klooster voor vrouwen uit de families van ridders, die deelnamen aan den strijd tegen de ongeloovigen. Behalve aan een eigen vroom leven, wilden zij zich wijden aan de opvoeding van de dochters dezer ridders, welker opvoeding door de afwezigheid des vaders gevaar zou kunnen loopen.

In 1306 wordt van de stichting van een ander vrouwenklooster gesproken bij het oude klooster van Calatayud, de bakermat van de Kanunniken van het H. Graf in Spanje, reeds gesticht in 1144. Hoogstwaarschijnlijk heeft dit reeds vroeger vrouwen als zusters opgenomen en was het geleidelijk zelfs een dubbelklooster geworden, in genoemd jaar 1306 gesplitst. Juist in dien tijd werd op vele plaatsen tot zulk een splitsing besloten. De zusters ontvingen, het spreekt wel vanzelf, den regel en de constitutiën van de Orde, maar uitdrukkelijk werd er in de stichtingsacte van het laatstgenoemde klooster bijgevoegd: “in zooverre deze op een vrouwenklooster van toepassing zijn”. Het Kanunnikessenklooster van Calatayud bestond slechts een goede honderd jaar, dat van Saragossa bestaat nog heden. De zusters noemen zich thans comendadoras canonesas of kanunnikessen van de Commanderij van het H. Graf. Deze titel is de handhaving van een oude traditie en vindt zijn verklaring in den naam van het oude klooster, waarin de oversten der Kanunniken Commandeurs, de kloosters Commanderijen werden genoemd naar de wijze der oude ridderorden.

Behalve Spanje had o. a. ook Italië zijn kloosters van Kanunnikessen van het H. Graf. Voor de geschiedenis der Orde in de Nederlanden heeft vooral dat van Perugia beteekenis, omdat prior Jan van Abroek vandaar den regel en de constituties der Orde medebracht, door den eersten pater van de zusters te Kinrooi Frans van der Borcht vertaald en aangepast. De oude tekst, ons bewaard in een later afschrift van het klooster te Luik, doet duidelijk zien, dat zij naar die der Kanunniken zijn gemaakt en daarvan een vertaling en aanpassing zijn. Het komt ons niet waarschijnlijk voor, dat die aanpassing geheel op naam van pater Frans van der Borch kan worden gesteld. Dan hadden regel en constituties niet uit Perugia behoeven te komen. We moeten toch aannemen, dat de prior van Sint Odiliënberg, die Kinrooi aan de zusters gaf, haar vandaar den regel en de constituties van de Kanunniken kon geven, daarvoor had hij geen reis naar Perugia te maken. De vermelding, dat hij vandaar regel en constituties voor de zusters medebracht, wijst er op, dat deze daar reeds voor de zusters werden gewijzigd. Natuurlijk kan pater Frans van der Borch er nog ondergeschikte wijzigingen in hebben aangebracht.

De eerste taak der zusters was, evenals van de paters, de kerkelijke getijden met luister en godsvrucht te bidden. Zij volgden hierbij den ritus van het H. Graf, daar door de Latijnsche Kanunniken ingevoerd en allernauwst verwant aan de oude Gallicaansche ritussen, door hen in hun geboorteland gevolgd.

Het was de ritus van het patriarchaat van Jeruzalem, dien o. a. ook de Lieve-Vrouwebroeders van den Berg Carmel op last van den H. Albertus, patriarch van Jeruzalem, die hun den ordesregel gaf, aannamen en nog heden volgen. Terwijl de Paters Carmelieten, althans de tak der Geschoeiden Carmelieten dezen ritus nog heden bewaren, zijn de Kanunniken en Kanunnikessen van het H. Graf in lateren tijd tot den Romeinschen ritus overgegaan. Hetzelfde deden de Ongeschoeide Carmelieten op het laatst der zestiende eeuw. Maar al gingen zij tot den Romeinschen ritus over, toch zijn er gebruiken in stand gebleven, worden er feesten herdacht, welke aan de oude traditie herinneren.

Deze gebruiken en feesten danken op de eerste plaats hun voortbestaan aan de godsvrucht tot de mysteriën rondom het H. Graf, waaronder dat van de Verrijzenis de eerste plaats inneemt. Dit ligt in de lijn van de ontwikkeling der Orde uit een Byzantijnsche broederschap. In het Oosten is steeds de Verrijzenis het groote feest der Christenheid geweest en gebleven, het feest der Verlossing, het feest van de heerlijkste bevestiging van het Geloof. Aan deze bijzondere viering van de gedachtenis aan ‘s Heeren Verrijzenis heeft de te Jeruzalem ingevoerde Gallicaansche ritus zich aangepast. Telkens komt in den ouden ritus van de kerk van het H. Graf te Jeruzalem de viering of de commemoratie van de Verrijzenis terug. In den ritus der Carmelieten is dit nog heden bewaard, zij het onder invloed van de opeenvolgende brevier- en missaal­ herzieningen door de Pausen tot bescheidener vorm teruggebracht.

Wie zou meenen, dat rondom het H. Graf de gedachtenis aan het H. Lijden des Heeren de eerste plaats inneemt, vergist zich. De Oostersche godsvrucht heeft hier naar de viering van de bekroning van al dat Lijden door de glorierijke Verrijzenis gedreven, geleid door de gedachte, door Christus uitgesproken op den weg naar Emmaus: Moest de Christus dit niet lijden om aldus zijn heerlijkheid in te gaan? Toch nam ook de godsvrucht tot het H. Lijden een groote plaats in. Het is te begrijpen, wijl hier de tocht naar het H. Graf begon, de kruisdood de noodzakelijke inleiding was tot de begrafenis en de verrijzenis.

Bij den overgang naar den Romeinschen ritus bleef in het ‘Proprium’ of ‘Eigene’ voor de onderscheiden Orden en Kerken de gelegenheid, oude tradities nog eenigermate te handhaven. Ging veel verloren van het oude, bij de Orde van het H. Graf werd, om het eigen karakter der Orde ook in de Liturgie te doen spreken, een nieuw feest op den tweeden Zondag na Paschen gesteld, het feest van het H. Graf, waarin om zoo te zeggen, werd samengebracht, in één groot feest, wat weleer den ritus van het H. Graf onderscheidde. Ook werd toegelaten, dat op de Zondagen vanaf het Octaaf van het H. Graf tot ‘s Heeren Hemelvaart en vanaf het Octaaf van Sacramentsdag tot aan den Advent de Hoogmis werd gezongen van de Verrijzenis. Op alle dagen zonder dubbel feest vanaf den Octaafdag van Pinksteren tot den Advent werd ook een Commemoratio van de Verrijzenis gebeden in Lauden en Vespers, terwijl op den laatsten Zondag van het kerkelijk jaar het geheele Paasch-officie terugkwam.

Ook werd op den eersten Vrijdag van elke maand, later op den eersten vrijen dag der maand een Commemoratio van het Graf gebeden.

De oorspronkelijke ritus van het H. Graf kende zeer veel processies, naar Golgotha en vandaar weder naar het H. Graf, naar Bethlehem, naar de plaats van den Tempel, naar het dal van Josaphat, naar Bethanië, naar den Sion, enz., maar ook in de kerk zelve, vooral naar het H. Graf. In het proprium na de overname van het Romeinsch brevier bleef ook hiervan veel behouden. Bij den kloosterbouw hield men er rekening mede, dat er processies door de kruisgangen konden trekken en daarbij verschillende staties konden worden bezocht. Een eigen ‘processionale’ gaf de hymnen en responsoriën aan, welke daarbij te zingen waren.

Een prachtig gebruik om bij het dagelijks bidden der Getijden de aandacht, de ingekeerdheid en de godsvrucht te bewaren was evenals als in andere Orden ook bij de Sepulcrienen in eere, n.l. om onder de Getijden bij ieder uur een tafereel uit het Lijden en de Verrijzenis des Heeren te overwegen. Zoo zien wij, dat aan de Liturgie steeds een hooge waardeering te beurt viel en alles werd gedaan om haar zoowel uiterlijk als ook innerlijk te laten leven. Dit is een der gloriën der Kanunniken- en Kanunnikessen-orden.

T. B.

 


  1. Published in: De Gelderlander, 6 September 1941, p. 5. (‘Van Ons Geestelijk Erf’).

De Kanunnikessen van het H. Graf. III (Slot)

[1]

Was de viering van de Liturgie met de H. Mis als middelpunt met daaromheen de Kerkelijke Getijden de glorie van de Orde der Kanunnikessen, deze streng­ liturgische instelling toont haar kracht en bloei in de uitbreiding er van met tal van andere semi-liturgische oefeningen van godsvrucht als processies en niet het minst allerlei Getijden, geïnspireerd door bijzondere devoties.

De Liturgie zelf met de H. Mis als middelpunt wijst op een hooge en diepe vereering van de H. Eucharistie. Hiervan hebben we voor onze streken ook een bewijs in het aandeel, dat de Kanunnikessen hadden in de verbreiding van de oefening van het Veertig-urengebed. Wij zien haar kloosters geregeld opgenomen onder de kerken, waar op de beurt het veertig-uren-gebed, over vier dagen verdeeld, werd gehouden.

Naast de godsvrucht tot het H. Sacrament staat die tot Maria op de eereplaats. Elken dag werden naast en in aansluiting aan de Groote Kerkelijke Getijden de Getijden van de H. Maagd gebeden. De Zusters namen dit gebruik van de Paters over, die het reeds spoedig in hun kloosters hebben ingevoerd. Het dagteekent bij dezen reeds uit de twaalfde eeuw. Alleen onder de hooge Octaven van Paschen en Pinksteren bleef het achterwege, omdat deze Octaven met zooveel luister werden gevierd en de Getijden, dan geheel gezongen, zooveel tijd in beslag namen, dat er voor de andere oefeningen geen voldoende tijd overbleef. En niet slechts de Getijden van Maria werden dagelijks gebeden, maar ook de Getijden van de overledenen voor de weldoeners. Was dit in den regel tot één nocturn beperkt, bij het sterven van een lid van het klooster bad men de volledige Getijden met negen lessen. Men staat verwonderd over den tijd, voor het gebed gevraagd. Deze verplichte gebeden bewijzen duidelijk, dat in de eerste tijden der Orde het zwaartepunt geheel lag in het gebed en de verheerlijking van God en dat er voor andere werkzaamheden slechts weinig tijd kon overblijven. Dit was trouwens niet alleen bij de Kanunniken en Kanunnikessen van het H. Graf het geval, hetzelfde zien wij bij de meeste oude kloosterorden. Omdat er bij de leden, tot het koor verplicht, zoo weinig tijd voor andere bezigheden overbleef, was de opname van leekebroeders en leekezusters hiervoor als vanzelfsprekend en daardoor gewettigd. Later toen dezer getal werd beperkt en van de kloosters ook ander werk werd gevraagd, werd de tijd voor het koorgebed geleidelijk sterker ingekrompen en verviel niet slechts het aantal, maar ook de duur van de liturgische en semi-liturgische gebeden. Vooral toen het onderwijs steeds meer tijd vroeg, moest wel aan het koorgebed een beperkter plaats op de dagorde gegeven worden, wat echter niet wegneemt, dat steeds de Getijden daarop een eereplaats hebben en daaraan groote zorg wordt gewijd.

Er zijn allerlei aanwijzingen, dat de Kanunnikessen van het H. Graf reeds in de 15de, 16de en 17de eeuw onderricht gaven aan jonge meisjes en haar huizen voor dit onderricht in beperkte mate openstelden, maar het bleef iets bijkomstigs, iets dat gedaan werd om in plaatselijke nooden te voorzien of ter opleiding van meisjes, die zich tot de Orde getrokken gevoelden en voor wie reeds vroeg een plaatsje in het klooster werd gevraagd ter voltooiing harer opvoeding.

Eigenlijk eerst op het einde der 18e eeuw zien wij, meer bijzonder in het prinsbisdom Luik de medewerking der Zusters gevraagd om scholen te openen of te hervormen, niet enkel voor de godsdienstige en zedelijke opvoeding, maar tevens voor haar intellectueele vorming en ontwikkeling. De Kanunnikessen van het H. Graf hebben deze nieuwe oriënteering van het onderwijs voor meisjes aangegrepen om van hare scholen instellingen niet slechts van opvoeding, maar ook van onderwijs te maken en zij zijn daarin op bijzondere wijze geslaagd. Men vindt haar scholen in het prinsbisdom van Luik aangegeven als behoorend tot de beste. Op het einde der 18de eeuw zien wij in de scholen en internaten het onderwijs aanzienlijk uitgebreid en zich niet meer bepalen tot de leerstof der lagere school, maar ver daarboven uitgaan. Dat wil niet zeggen, dat zij daarnaast ook niet les bleven geven aan kleinere meisjes om dezen een eerste opleiding in lezen en schrijven, godsdienstonderricht en zedelijke vorming te geven, maar geleidelijk steeg toch het peil van haar onderwijs-inrichtingen, vooral in verband met de hoogere eischen, die aan de vrouw in de wereld werden gesteld. Zoo begrijpen wij ook, dat in onzen tijd van steeds verder voortschrijdende intellectueele ontwikkeling van het meisje de scholen der Kanunnikessen met deze hoogere eischen zijn meegegaan en nog steeds vooraan staan in de rijen van scholen en instellingen voor de hoogere vorming der vrouwelijke jeugd. Het lag derhalve volkomen in de lijn van de ontwikkeling der Orde, dat zij met behoud van haar liturgisch karakter te Nijmegen overgingen tot de opening van een Hooger Instituut voor vrouwen, allernauwst aansluitend aan het Universitair Onderwijs ter plaatse gegeven.

Heel sterk valt op, dat de Kanunnikessen bij haar onderricht aan meisjes in vroeger eeuwen er hooger prijs op hebben gesteld, daarbij het eigen van de wereld afgesloten leven zooveel mogelijk te bewaren, in die mate zelfs, dat meisjes aan haar zorgen toevertrouwd binnen het slot woonden en daar het noodige onderricht ontvingen. Omdat deze strenge afsluiting van de meisjes van de buitenwereld op den duur niet overeenkwam met de eischen aan haar opvoeding en ontwikkeling gesteld, werden ook de Zusters verplicht, de regelen van het Slot eenigszins te verzachten en voor de scholen buiten het Slot te gaan. Al zijn zij daardoor in eenigszins vrijer verkeer met de wereld gekomen, dat wil toch geenszins zeggen, dat zij in haar klooster niet een vrij strenge afscheiding en afsluiting van de wereld hebben bewaard.

Wij moeten nog een oogenblik aandacht vragen voor haar kloostergebouw, dat, gelijk wij zien, zulk een voorname plaats in haar leven inneemt, de wereld is, waarin de Kanunnikes leeft. In de beschrijving van de heerlijkheid der Orde ‘La gloire de l’Ordre’ beschrijft L. Jegher ons, dat de oude constituties der Orde willen, dat haar kloosters gebouwd worden naar het voorbeeld van het klooster van het H. Graf te Jeruzalem, zoodat er, evenals in en vanuit dat klooster talrijke processies trokken naar de Heilige Plaatsen, zoo ook op de terreinen der kloosters soortgelijke processies kunnen worden gehouden, binnen de muren van het klooster naar het H. Graf zelf, naar de Kribbe van Bethlehem, naar Bethanië, naar den berg van Calvarië, naar Sion, naar het dal van Josaphat enz. Het is zeker, dat in enkele oudere kloosters deze constituties hebben geleid tot een bouw in den trant van het groote Jeruzalemsche klooster, maar jammer genoeg, hebben de nieuwere kloosters deze bepaling minder streng onderhouden met het gevolg, dat er niet die traditie leeft, welke in enkele oudere gevonden wordt, o.a. in Denkendorf in Würtemberg en Barletta in Italië. Traditioneel in de Orde is de bouw in vier vleugels rondom een vierkant of langwerpig vierkant, dat een binnenhof vormt.

In den kruisgang wandelde men niet alleen, maar hield men ook bij voorkeur de voorgeschreven of in gebruik gekomen processies. Een der vier gangen liep gewoonlijk langs de kerk of kapel op. Deze werd in den regel zoo gebouwd, dat zij minstens met den voorgevel of den zijgevel langs de straat lag om op die wijze de geloovigen gelegenheid te bieden de Getijden en de H. Mis in de kapel of de kerk bij te wonen en aldus te deelen in de plechtige liturgische diensten, daar door of voor de Zusters gehouden. Om de geloovigen vrij uitzicht op de liturgische handelingen te geven, weerde men uit de kerk zooveel mogelijk pilaren, zijbeuken of uitstekende transepten. Allen in de kerk moesten op het koor kunnen zien om zooveel mogelijk een geestelijke gemeenschap met de biddende Zusters te vormen en dezen anderzijds aan te sporen, haar Getijden zoo godvruchtig en plechtig mogelijk te bidden.

Het spreekt vanzelf, dat de hoogere ontwikkeling, welke het onderwijs der meisjes van de Zusters-leeraressen vraagt, aan de Zusters meer intellectueel contact met de wereld heeft gegeven en in stijgende lijn zal blijven geven en dit hooger opvoeren van het peil van haar onderricht, van de kloosters der Kanunnikessen centra heeft gemaakt van cultureel leven, welke vooral voor de vrouwen aantrekkelijke toevluchtsoorden zijn voor dagen van geestelijke afzondering of van inkeer. Onder dit opzicht kunnen deze kloosters veel zegen brengen aan hun omgeving.

Er zou over de Kanunnikessen van het H. Graf nog veel te zeggen zijn, maar voor wie bijzonder belang stelt in haar geschiedenis, wijzen wij er op, dat een Kanunnikes van het H. Graf Zuster Hereswitha uit het groote klooster van Turnhout dezen zomer aan de Universiteit van Leuven promoveerde op een lijvig, rijk gedocumenteerd proefschrift, dat tot titel draagt: ‘De vrouwenkloosters van het H. Graf in het Prinsbisdom Luik vanaf hun ontstaan tot aan de Fransche revolutie 1480-1798’. Hieraan ontleenden wij veel van hetgeen wij in deze drie artikelen over de Orde van het H. Graf mochten schrijven, maar er is geen sprake van, dat met deze drie betrekkelijk korte artikelen een ook maar eenigszins volledige samenvatting van dit werk is gegeven. Gaarne sluiten we dan ook dit artikel met de aansporing dit mooie boek te lezen.

T.B.

 


  1. Published in: De Gelderlander, 13 September 1941, p. 2. (‘Van Ons Geestelijk Erf’).

 

© Nederlandse Provincie Karmelieten.

Published: Titus Brandsma Instituut 2020