Liturgisch Mishooren

1919

Article

 

Liturgisch Mishooren

Naar aanleiding van een nieuw Misboek

Verschillende inzichten

[1]

De liturgische beweging wint aan kracht.

Het eene Misboek verdringt het andere. Men tracht het den menschen zoo aangenaam mogelijk te maken, als zij de H. Mis en ook andere kerkelijke plechtigheden in de eigen taal willen volgen. Niet alsof hiermede het geheele streven der liturgische beweging zou zijn aangegeven, gelukkig stelt zij haar idealen hooger, doch het valt niet te ontkennen, dat in den tegenwoordigen tijd door velen het volgen van de H. Mis in een Nederlandsch Misboek als een der eerste punten van liturgisch leven wordt beschouwd. Dat dit den laatsten tijd werkelijk een hooge vlucht genomen heeft, bewijst wel het verschijnen van zooveel Misboeken en de moeite, [227] welke de onderscheiden uitgevers aanwenden, om iets te geven, dat aan alle denkbare eischen voldoet.

Zoo is thans door de R.K. Boekcentrale weder een nieuw Misboek in den handel gebracht, het schoonste en handigste dat ik nog zag in binnen- en buitenland, een missaaltje, zoo volledig, dat men het voor een kerkboek moeilijk vollediger kan wenschen en toch zoo licht en fijn, dat zelfs het meest kieskeurige jufje er niet tegen op kan zien, daarmede naar de kerk te gaan, want een ‘bijbel’ is het nu heelemaal niet, integendeel. Ik kan het onvoorwaardelijk aanbevelen aan eenieder, die zich een Misboek wil aanschaffen. Hij zal, zelfs wanneer hij de mooiste uitgave van negen gulden neemt, niet kunnen zeggen, dat hem voor zijn geld niet wordt geboden, wat hij daarvoor redelijkerwijze mocht verlangen. Hier geldt tevens, dat men van de duurste uitgave het meeste genoegen beleeft. Toch zijn ook de uitgaven van f 4.50, f 6.– enz. alleszins aanbevelenswaardig.

Ik zeg, dat ik deze uitgave onvoorwaardelijk aanbeveel aan een ieder, die zich een Misboek wil aanschaffen. Dit wil nog niet zeggen, dat ik daarom ook een ieder aanraad het te koopen. Men versta mij goed. Wanneer ik hier eenig voorbehoud meen te moeten maken, dan geldt dit allerminst de uitgave, de uitvoering, de indeeling, de keus der gebeden of iets anders van dit werkelijk mooie missaaltje. Het is keurig onder alle opzichten. Mijn voorbehoud treft slechts het gebruik van een missaaltje welk dan ook en door eenieder. Ik schreef hierboven: ‘Verschillende inzichten’ en wil dit toelichten.

Ik zou misschien kunnen volstaan met te verwijzen naar de twee schoone artikelen,[2] welke Pater J.L. Jansen, C.ss.R. vroeger in ditzelfde tijdschrift aan deze zaak wijdde, doch het is misschien ook niet overbodig in dit tijdschrift, dat volgens zijn program “op geheel bijzondere wijze werk (wil) maken van alles, wat tot de Liturgia Sacra behoort” opnieuw de aandacht op deze zaak te vestigen. [228]

Tot uitgangspunt kies ik twee reeds oude boekjes, in 1690 te Yperen uitgegeven door een onzer Paters, Alexander a S. Teresia uit het geslacht der Heeren van den Berghe van Gemert. Het eerste draagt tot titel: ‘’t Heyligh der Heylighen besloten’, het tweede: ‘’t Heylichdom besloten’. Het eerste waarschuwt tegen de “nieuwigheid van ’t ghemeyn lesen der H. Misse in de moederlijcke tale”, het tweede bespreekt met dezelfde zorg het lezen der H. Schrift in de volkstaal.

Zij zijn een vrij heftig antwoord op een ander werkje in 1685 te Utrecht eveneens in twee deeltjes verschenen onder den titel: ‘Het Heiligdom ontsloten aan de eenvoudigen’ dat het lezen der H. Schrift noemt “niet alleen een gheoorlofde loffelijcke oefening, maer ook een pligt, die men nog ter oorzaack van d’armoede nog van zijn zwakke jaren nog van zijn gering verstand nog van eenige andere eidele voorwendingen mag agterlaten”. Wat de H. Mis betreft kwam men er wel niet toe, met Calvijn te zeggen, dat niemand deel kan hebben aan de gemeenschappelijke en openbare gebeden, tenzij hij die verstaat, maar toch wijst P. Alexander in zijn bovengenoemd boekje op gevallen, waarin men zich in de Biecht beschuldigde, op Zondag den Priester niet in zijn Misboek te hebben gevolgd en dus niet goed te hebben Mis-gehoord, een aanduiding, gelijk hij zegt, dat men overdreef met het opdringen der Misgebeden in de volkstaal en als plicht voorstelde, wat daarop allerminst aanspraak mag maken.

Het streven, het volk de gebeden des Priesters van nabij te doen volgen en daarvoor de Misgebeden in de volkstaal over te brengen, is nog betrekkelijk jong. Het zou overdreven zijn er alleen den invloed in te zien van Luther en Calvijn. Sterker dan door dezer invloed werd tot vertaling van de H. Schrift en van de gebeden der H. Mis gedreven door het verdwijnen van het Latijn als spreektaal der ontwikkelden. In kringen, voor welke de vertaling der Misgebeden hoofdzakelijk bestemd was, werd een, twee en meer eeuwen vroeger voldoende Latijn geleerd om den priester ongeveer te kunnen volgen. Toch mag men den invloed van Luther, Calvijn en vooral van Erasmus in deze niet gering achten. [229] Het is zeker, dat zij sterk in deze richting werkten en vele goede Katholieken er toe deden overgaan, omdat zij anders vreesden, dat de geloovigen zouden worden verleid tot het gebruik van niet-katholieke uitgaven.

P. Jansen haalt in zijn bovengenoemde artikelen een klacht aan, door den Prior der Dominicanen te Zutfen omtrent het midden der 15de eeuw gedaan aan den bekenden Windesheimer kloosterhervormer Joannes Busch, dat vele leeken “missale cum Canone habet in teutonico”, iets, dat Busch allerminst goedkeurde, althans zeker niet voor onontwikkelde mannen of vrouwen. Dit bewijst nog te duidelijker, dat de vertaling der Misgebeden niet op de eerste plaats op rekening moet worden gesteld van Luther en zijn aanhang, doch reeds veel vroeger andere redenen en oorzaken tot vertaling aanzetten.

In het hier vermelde geval schijnt nog slechts sprake van handschriften. Of er thans nog Misvertalingen in Hs. uit dien tijd bestaan of ook gedrukte, vermag ik niet vast te stellen.

Het oudst gedrukt en voor Katholieken uitgegeven in de volkstaal, mij bekend, is dat van Voisin, verschenen in het jaar 1569 in zes deeltjes onder den titel ‘l’ Année Chrétienne ou les Messes des Dimanches, Féries et Fêtes de toute l’ année en Latin et en François avec l’ explication des Epitres et des Evangiles et un abrégé de la vie des Saints, dont on fait l’ office‘. In 1668 volgde een Rituel Romain.

Al heel spoedig volgden nu ook Nederlandsche uitgaven. In 1680 zag te Antwerpen reeds een zevende, in 1689 een tiende druk het licht onder den titel: ‘Misse, hare korte Uytlegginge ende Godt-vruchgtige Ooffeninghe onder deselve ende eenighe besondere zegeningen ende het ghebruyck der H.H. Sacramenten, soo die in de H. Catholycke, Apostolycke Roomsche Kercke geoeffent worden‘ (Doet dit tot mynder gedachtenisse, Luc. 22, v.19) door A.V.K.S.D. En niet slechts te Antwerpen, ook te Brussel en te Keulen verschenen Nederlandsche uitgaven van het Missale. De uitgave van Keulen beleefde in 1686 een tweeden, twee jaar later reeds een vierden druk, terwijl die van Brussel in 1687 reeds voor de derde maal ter perse werd gelegd. Zij maakten dus wel [230] opgang, nog meer, zou men haast zeggen, dan tegenwoordig.

Het is zeer waarschijnlijk, dat reeds vroeger hier en daar vertalingen der Misgebeden werden gedrukt, doch, zoo dit geschiedde, dan bleef de verspreiding en het gebruik daarvan hoogst waarschijnlijk tot slechts kleine groepen van personen, zonder bijzondere kerkelijke sanctie en aldus ook zonder dat daartegen door het Hoogste Kerkelijk Gezag werd ingegrepen. Het Concilie van Trente verbood wel, de H. Mis in de volkstaal op te dragen, doch over de vertaling der Misgebeden ten gebruike van het volk spreekt het niet uitdrukkelijk. Het bepaalt zich er toe, de priesters aan te sporen op Zon­ en Feestdagen de woorden en geheimen der H. Mis aan het volk uit te leggen. Het gebruik, de H. Mis in de volkstaal niet te lezen maar te volgen, was, zoo het al bestond, niet tot een misbruik ontaard, geschiedde, voor zoover blijkt, uit particuliere devotie. Zeker, Luther had in het begin der zestiende eeuw reeds verkondigd, dat men roof pleegde aan het katholieke volk, als men de heerlijke woorden van Christus als een geheim behandelde, maar het katholieke volk schijnt over het algemeen tevreden te zijn geweest met een verklaring dier woorden en geen eigenlijke vertaling te hebben geëischt om ze daarmede woord voor woord te volgen. Sterker invloed hadden in deze de Jansenisten, die alle gebeden der H. Mis, ook die van den Canon, met luider stemme wilden gebeden zien. Bovendien vertaalden zij niet alleen, maar namen zij ook den vaak zoo moeilijk weer te geven zin zooveel mogelijk in Jansenistischen geest. Zij gingen in hun drijven beslist te ver. En juist omdat men geen maat hield in de verspreiding der vertaling, achtte de Paus zich verplicht in te grijpen. Door de groote propaganda, welke zij niet zonder vrucht voor hun gedachten maakten, kwam het Missale in handen van zeer velen, voor wie het geenszins een geschikt gebedenboek genoemd kon worden. Het verkeerde zat niet in de vertaling als zoodanig, doch in de vertaling ten gebruike van zoovelen, die niet in staat waren er met eenige vrucht gebruik van te maken, integendeel, ten gelegen tijd het zouden gebruiken tot schade van hun godsvrucht. Omdat het aantal personen, voor wie dit laatste het geval [231] was, in dien tijd verreweg het grootste gedeelte der Katholieken omvatte en velen bovendien van degenen, die de vertaling met vrucht konden gebruiken, ook het Latijn verstonden, daarom was toen de vertaling en vooral de groote verspreiding ervan ontijdig te noemen. Vandaar de felle tegenstand. Zelfs het hoogste kerkelijk gezag trad tegen de uitgave op. Nauwelijks was de Fransche uitgave verschenen, of reeds 12 Januari 1661 werd zij door Paus Alexander VII uitdrukkelijk veroordeeld en verboden en niet gelijk zeven jaar later le Rituel Romain “wijl het onjuiste leeringen en voorstellingen gaf en bovendien strijdig was met de gewoonten, in de Kerk in zwang, zoodat de geloovigen door het gebruik en lezen daarvan tot nieuwe veroordeelde dwalingen zouden kunnen worden verleid”, neen, bij de veroordeeling zegt de Paus niets anders, dan “dat het hem tot zijn innig leedwezen ter oore is gekomen, dat in Frankrijk sommige kinderen des verderfs tot ondergang hunner zielen uit zucht naar nieuwigheden en verachting van de kerkelijke geboden en gebruiken onlangs zoo vermetel zijn geweest, dat zij het Romeinsch Missale, geschreven in de zooveel eeuwen gebruikte Latijnsche taal, hebben overgezet in de Fransche volkstaal en zoo vertaald ook hebben doen drukken, aan menschen van allen rang en van beider geslacht in handen hebben durven geven en het aldus hebben bestaan de majesteit van den heiligen Ritus neer te drukken en te vertrappen en de waardige heilige Geheimen aan het gewone volk te openbaren”.[3]

Als men in aanmerking neemt, hoe groote verspreiding het Missale in de volkstaal ondanks die Pauselijke veroordeeling vond, dan begrijpt men hoe onaangenaam die veroordeeling moet geweest zijn. Al zeer spoedig werd dan ook een mildere uitleg aan de woorden des Pausen gegeven. Zeker, het Fransche Missale was veroordeeld zonder meer en men achtte die veroordeeling ook toepasselijk op de Duitsche en Nederlandsche uitgaven, maar, gelijk wij weten uit een brief van dien tijd, achtte men daarom niet de vertaling van alle gedeelten der H. Mis veroordeeld. Een ander Carmeliet, P. [232] Adrianus a S. Francisco schrijft 22 Februari 1685 van uit Aken aan den reeds genoemden P. Alexander:

Het gherucht van de bulle van Alexander den VII, door dese stadt ende Vader-landt over-al verspreydt, heeft soo groote kracht gehadt, dat diën wender en uyt ghever der Duytsche Misse over-al voor gebannen wordt uyt-geroepen, en dat syne Mis-boeckskens aan de Pastoors en Religieusen alle dagen weder-om worden ghegeven. En uyt den samen-ghevoeghden in-houdt der Bulle heb ick bethoont, dat door de selve meer verboden is de over-settinghe en uyt-stroeyinge der Misse ende Canons in de Moederlycke tale, als des Missaels oft Mis-boeck, want de Misse ende Canon besluyten in hun die Goddelycke saken, de welcke den Paus gebiedt verborgen gehouden te worden; want andere Brieven, Evangeliën, en andere deelen des Misboecks getrocken uyt de Psalmen en Propheten, zijn over-al en in ’t openbaer in de Moederlijcke tale uyt-gegeven, gelyck oock eenige gebeden des Missaels oft Mis-boeck: maer de Misse niet, hare secrete gebeden ende Canon; en andersints souden die ydelyck verborgen genoemt worden de welcke aen alle Menschen souden blycken en openbaer zijn. Uyt Aken, dan 32 Februarius l685. Frater Adrianus a S. Francisco, Carmeliet”.

Die mildere opvatting bleek trouwens geheel met de bedoelingen van den H. Stoel te strooken. Gelijk de samenhang van de Bulle aantoont, hing in deze zaak veel, zoo niet alles af van de wijze, waarop, gelijk men verwachtte, van de vertaling gebruik of misbruik zou worden gemaakt. Dit min of meer opportunistisch en relatief standpunt heeft de Kerk later in deze kwestie steeds ingenomen. Bij de veroordeeling van de Synode van Pistoja 28 Aug. 1794 door Paus Pius VI werd, gelijk P. Jansen t.a.p. nog opmerkt, de vertaling van de H. Mis en het uitgeven daarvan ten gebruike van leeken niet in de veroordeeling begrepen. In 1877 liet de Congregatie der Riten de goedkeuring der vertaling zelfs geheel aan de Bisschoppen over. Omstreeks vijf en twintig jaar vroeger echter wenschte Paus Pius IX voor het diocees van Langres dat men van de vertaling en uitgave van het Ordinarium Missae voor dit diocees zou afzien en nog in 1899 handhaafde Paus Leo XIII deze bepaling voor een uitgave van het Ordinarium Missae voor Peru, terwijl hiervan ter verspreiding onder de verlaten geloovigen der Cordilliere’s reeds 26.000 exemplaren gedrukt waren.[4] Zou het gewaagd zijn, bij de bepalingen van 1851 en 1899 te veronderstellen, dat zij slechts daarom zoo streng waren, omdat [233] het hier een vertaling betrof, welke verspreid moest worden onder zeer onontwikkelde personen, terwijl de bepaling van 1877 een antwoord was op een vraag uit het diocees van New-York.

Passen wij dit toe op onze streken, dan lijdt het geen twijfel, of de toestand en zijn sinds de laatste helft der 17de eeuw veel, zeer veel veranderd. De algemeene ontwikkeling is zooveel grooter dan vroeger, dat thans tot meebidden en meezingen kan worden uitgenoodigd, wien dit vroeger alleen reeds op dien grond moest worden ontzegd. Het is onloochenbaar, dat de verhoudingen zich dermate hebben gewijzigd, dat de strenge woorden, waarmede vroeger het medebidden met den Priester bij de H. Mis werd veroordeeld, thans niet meer op hun plaats zonden zijn. De Paus zelf noodigt de geloovigen uit, verschillende deelen van de H. Mis met den Priester of het koor mee te bidden of te zingen. Maar toch begrijpe men zijne bedoeling goed en overdrijve in dezen niet. Er zijn ook gebeden in de H. Mis, welke de Priester bidt als Priester en waarbij hij allerminst het volk vertegenwoordigt, veeleer de plaats van God zelven inneemt. Die gebeden moge men volgen, maar men doe het van verre. Daar vooral past veeleer stille aanbidding en dankzegging dan een woordelijk volgen van hetgeen de Priester spreekt tot God, dien hij daar zelven vertegenwoordigt.

Of ik de huidige liturgische beweging van overdrijving zou willen beschuldigen? Ik denk er niet aan.

Maar een enkel woord van waarschuwing zal toch niet misduid worden. In zijn goedkeuring van het reeds genoemde boekje van Pater Alexander wijst een ander Carmeliet, P. Elias van den Bergh Carmel, uit Brussel niet zonder reden op het gevaar, dat van het bijwonen der H. Mis ten slotte niets overblijft dan “roeren van lippen, vouwen van handen en buyghen der knien” en op de hoofdzaak niet meer, althans veel minder wordt gelet.

O zeker, de gebeden zijn door de Kerk gemaakt, goedgekeurd en voorgeschreven om de heiligste der handelingen te begeleiden; zij zijn er geheel op aangelegd om de godsvrucht te ontvlammen. De Kerk hecht er zelfs zoo hooge waarde [234] aan, dat de Priester er niet van mag afwijken, en waar het de Canon geldt, zelfs doodzonde zou doen, wanneer hij er woorden van zou weglaten. De Priester bestijgt de treden des altaars om voor het volk het Offer op te dragen en allen, allen moeten zooveel mogelijk deelen in de vruchten zijner Offerande. De Kerk werkt het door haar voorschriften en gebruiken in de hand, dat de geloovigen, voor zoover dit gevoegelijk gaat, deelnemen aan de heilige handeling, door den Priester verricht. Maar de priesterlijke gebeden zijn van diepe beteekenis, van zoo diepe, dat het den meesten niet gegeven is, er zich tot zijn godsvrucht van te bedienen. Heel velen strekt het meebidden dier onverstaanbare gebeden volstrekt niet tot verlevendiging hunner godsvrucht, velen zou het naleven der rubrieken eer een belemmering dan een opwekking zijn bij hun gebed. In dien zin spreken vele oudere schrijvers ervan, dat men de rozen niet onder het volk moet werpen, omdat het die niet weet te grijpen en ze met volle hand vattend zich steken moet aan de doornen. Dan laat het de rozen uit de handen vallen om ze op den grond te vertreden. Die rozen moeten met voorzichtigheid worden aangevat aan den stengel en op dien stengel heen en weer worden gewiegd om er de schoonheid en den geur van te genieten. Niet allen bezitten den smaak om de zoetheid dier spijzen te proeven.

Nu is echter het niet-verstaan dier gebeden alleen geen reden om den Priester niet te volgen. Het zou dwaas zijn, met Erasmus te zeggen, “dat het onbetamelijk is, ja zelfs belachelijk, dat onontwikkelde mannen en vrouwen als papegaaien hun Psalmen en het Gebed des Heeren ‘morren’ in de Latijnsche taal, waarvan zij niets verstaan”. De Kerk eischt van haar Geestelijkheid het mondgebed, maar zij wil het geheiligd zien door de vereeniging met God, vooral door de overweging. Het is lijnrecht met hare bedoelingen in strijd, het mondgebed te verheffen boven het gebed der overweging of het laatste belemmerd te zien door het eerste.

Een paar jaar geleden is er een vrij scherpe strijd gevoerd tusschen twee richtingen met betrekking tot het gebed onder de Kerkelijke Diensten. Geen der partijen stelde zich op een [235] veroordeelenswaardig standpunt; van ketterij was geen sprake. Men wilde aan beide zijden slechts de overdrijving in het goede tegengaan. De hooge verhevenheid van het mondgebed vond haar vurigste verdedigers vooral in de rijen der Benedictijnen, van ouds bekend om hun stichtend en plechtig verrichten der Kerkelijke Diensten, hun wonderbaar zingen en reciteeren der Getijden. Aan den anderen kant stonden vooral de Jezuieten en Carmelieten, in wier Orden steeds het inwendig gebed of overweging zulk een hooge plaats innam en een H. Ignatius met zijn geestelijke Oefeningen, een H. Teresia, een H. Joannes van het Kruis, een H. Maria Magdalena de Pazzi met hun verheven mystiek het inwendig gebed maakten tot een kostbaar erfgoed, dat zij meer dan anderen in de Kerk moesten bewaren. Ik zou in dit verband willen wijzen op een zeer merkwaardig artikel, door P. Marie Joseph du Sacré Coeur geschreven in de Etudes Carmélitaines van 1914, dat ook in Nederland instemming vond.[5]

Wij zouden niet gaarne de waarde van het mondgebed verkleinen. Wij huiveren bij de gedachte, dat ons schrijven ook maar bij één lezer het gevolg zou hebben, dat het mondgebed bij hem minderwaardig zou schijnen. Neen, het is slechts onze bedoeling, door op verinnering aan te dringen, de waarde van het mondgebed te verhoogen. Geen andere bedoeling had ook Cassianus, waar hij in het 13de hoofdstuk van zijn 10de Conferentie met de volgende woorden opkomt tegen het zielloos mondgebed:

“Nauwelijks zijn wij met een Psalm begonnen, of, zonder dat wij het bemerken, ontglipt hij ons reeds en staan wij verwonderd, reeds zoo vlug op een anderen tekst der H. Schrift te zijn overgegaan. Pas hebben wij daaraan onze aandacht geschonken en vóór wij ons daarin nog hebben kunnen verdiepen, of ons geheugen is al weer op een andere plaats verdwaald en doet ons de vrucht onzer overweging verliezen. Zoo gaan wij van het eene onderwerp op het andere over, dwalen van Psalm tot Psalm, wij gaan van het Evangelie naar de Brieven van den H. Paulus, van den Apostel naar de Profeten, van de Profeten naar de vrome geschiedverhalen. Onze geest holt door de H. Schrift voort, zonder in iets steun te vinden, zonder iets vast te houden. Hij overweegt niets, dringt in niets door, hij ontbladert de bloemen, hij proeft nauwelijks den smaak der dingen, zonder dat hij eenige goede gedachte kweekt [236] of in zich opneemt. De ziel, altijd in beweging, altijd verstrooid, is als een dronken mensch. Wij zijn zoo als het ware de speelbal van het toeval, zonder middel, den wil te bepalen en ons bezig te houden met hetgeen wij zouden willen overwegen”.

Waarlijk, de geest heeft noodig, zich bij het mondgebed te laten leiden door bepaalde godvruchtige gedachten, deze als het ware den dominant te doen zijn van den lofzang.

Daarom zou ik slechts dengenen, die hun godsvrucht verlevendigd zien door het volgen van de gebeden des Priesters, die daarin gedachten vinden, welke hun de vereeniging met God vergemakkelijken en stof geven tot overweging, willen toeroepen, maar hun ook met alle kracht: Schaft u de boeken aan, welke u de verborgen schatten der Katholieke Liturgie ontsluiten. Treedt de schatkamer binnen van de schitterendste en rijkste gedachten. Als diamanten liggen zij er voor u uitgestald en valsche zijn er niet onder. Maar wat schoonheid bieden de diamanten, als het zonlicht er zijn stralen niet in breekt? Zoo is het ook met het mondgebed, met het volgen van de plechtigheden der Liturgie. Zij worden slechts schoon, als het verrichten daarvan bezield is met den geest waarmede de Kerk ze verricht wil zien en waardoor zij ook alleen ware Liturgie worden. Die uiterlijke vormen en woorden worden eerst schoon, als de vereeniging met de Bron van licht en leven er leven en licht in brengt. Geen “roeren van lippen en vouwen der handen en buyghen der knieen” doet den mensch bidden; bidden doet men met het hart, d.i. met den geest.

Hoeveel smaak velen het volgen der Misgebeden ook schenkt, men wachte zich er te veel waarde aan toe te schrijven en het voor te stellen, alsof zonder dat bijna het Mishooren minder volmaakt zoude wezen. Om goed Mis tehoren is het volstrekt niet noodig, dat men wete, wat de Priester aan het altaar spreekt. Een schoon woord spreekt in dit verband de H. Augustinus: “God vraagt u niet, hoe goed gij begrijpt, maar hoe vast gij gelooft en hoe innig gij uw geloof bemint. Het geschiedt dikwijls, dat degenen, die begrijpen, geringschatten, wat zij begrijpen en dat degenen, die niet begrijpen, godvruchtig vereeren en beminnen, wat zij alleen maar gelooven”. Insgelijks schrijft de H. Thomas, [237] “dat het begrijpen en verstaan somtijds aanleiding is tot vermindering van de godsvrucht, omdat de mensch ter oorzake zijner onvolmaaktheid getrokken wordt tot beschouwing van zichzelven en zich daarom niet geheel aan God opdraagt, dat op die wijze de godsvrucht overvloediger is bij de eenvoudigen, omdat zij nederig zijn”.

Was Jezus het geroep der kinderen, die Hosanna riepen voor den Zoon van David, niet aangenaam en nam Hij hen niet tegen de Joodsche Priesters in bescherming, toen dezen vroegen: “Hoort Gij niet, wat dezen zeggen?”, als wilden zij er Hem op wijzen, dat die kinderen niet begrepen, wat zij riepen en Hij hun dus het zwijgen moest opleggen. Zeer terecht schrijft Kardinaal Hosius: “Deze Schriftuurplaats is voldoende om ons te leeren, dat aan God aangenaam is de Lof, niet die voortkomt van de wijzen, die zich beroemen alles te verstaan, maar die Hem wordt toegezongen door niet-verstaande kinderen”.

Ziet eens de kindertjes, die de woorden van een Misboek in het geheel niet verstaan, hoe eerbiedig en godvruchtig zij vaak de H. Mis bijwonen. De Kerk wil, dat zij Mishooren vanaf hun zevende jaar, al weet zij, dat die kindertjes niet in staat zijn, de verschillende ceremoniën en gebeden te begrijpen. De Priester spreekt in hun naam tot God. Zij vereenigen zich met hem in eerbied en ootmoed. Moeder leert hen, dat zij, komende in de kerk, wijwater moeten nemen en een kruis maken over zichzelven om zich te heiligen en met O.L.Heer in de kerk te vereenigen, zooals zij een kruis maken, voor zij gaan bidden aan tafel. Zij leert hen knielen, want O.L.Heer is daar, dien zij op de knietjes moeten aanbidden. Zij leert hen, wanneer zij een nog godvruchtiger houding moeten aannemen zooals bij de Opheffing, de Communie, den Zegen, de Processie, want dan komt O.L.Heer of gaat onder hen rond om hen te zegenen. Zij leert hen, wanneer zij met de handjes op de borst moeten kloppen, hoe zij bij het Evangelie zich moeten teekenen met het kruis op voorhoofd, mond en borst, hoe zij stil met O.L.Heer moeten spreken voor hen in het Tabernakel of in hen tegenwoordig na de H. Communie. En al wat moeder hen zoo [238] leert, helpt hen meer dan het kerkboekje, dat zij haar kindertjes meegeeft, al hebben zij ook dat noodig om hun godvruchtige stemming te onderhouden.

Men houde steeds in het oog, met welk doel op de allereerste plaats de H. Geheimen worden bijgewoond. Men gaat naar de kerk, hoort de gebeden, ziet de ceremoniën, doch op de eerste plaats komt men om bij de heilige Offerhandeling tegenwoordig te zijn, door zijn tegenwoordigheid daaraan deel te nemen, met den Priester aan God het offer van zijn Zoon door bemiddeling van den Priester op te dragen. Met welke woorden dit geschiedt, daaraan schenkt in den regel de godvruchtigste wel niet de meeste aandacht. Wat het eerste is, moet steeds het eerste blijven. Het tweede is ingesteld om het eerste te vergemakkelijken, om de godsvrucht op te wekken, te voeden en te leiden. Maar er moet dan ook slechts in zooverre op worden aangedrongen, dat men de woorden des Priesters van nabij volgt, als dit bij een bepaald persoon of bij een bepaalde groep personen verondersteld mag worden te strekken tot verlevendiging en voeding van zijn godsvrucht.

Wij mogen hier met een enkel woord wijzen op den H. Alphonsus de Liguori, in deze zaak voor beide richtingen een erkend gezag, wel in staat als scheidsrechter en bemiddelaar op te treden. Aan de liturgische gebeden op zich beschouwd gaf deze Heilige beslist de voorkeur boven de gebeden, door persoonlijke godsvrucht ingegeven, maar daarnaast staat zijn ernstig vermanend woord: “Sommigen doen veel mondgebeden, maar deze zullen bezwaarlijk met attentie verricht worden door degenen, die het inwendig gebed niet beoefenen.” Hoewel hij in 1775 in zijn werkje ‘Del Sacrificio di Gesu Cristo‘ een korte verklaring van de gebeden der H. Mis en ook van den Canon uitgaf en wel zoo, dat zij een vertaling mag heeten, hield hij bij zijn voortdurend streven, het volk te brengen tot liturgische deelneming aan de H. Mis, steeds rekening met de individueele behoefte der zielen en voerde hij in zijn diocees zelfs een gemeenschappelijke meditatie onder de H. Mis in volgens een vastgestelde methode. De Congregatie van het Concilie prees hem daarvoor. Hoezeer de Heilige de plechtige en ernstige viering der liturgische handelingen van alle zijden bevorderde en steunde, hij achtte toch de individuele gebedswijze volgens ieders behoefte en den drang van ieders hart beter en nuttiger dan het gedwongen, althans opgedrongen volgen der liturgische gebeden door hen, die daarvoor weinig smaak gevoelen. Hij beschouwde het zeker als een ideaal, dat de liturgische gebeden worden gevolgd en meegebeden en tegelijk de godsvrucht verlevendigd wordt, maar zijn practisch inzicht deed hem erkennen, dat dit ideaal niet gemakkelijk en niet overal is te bereiken en [239] het zielenheil van velen eischen kan, dat niet te sterk op het meebidden en volgen der liturgische gebeden moet worden aangedrongen. Beide kunnen samengaan. Het eene sluit het andere volstrekt niet uit. Het is een schoone taak, slechts meer personen in de gesteltenis te brengen, dat zij zich met godsvrucht van de liturgische gebeden bedienen.

Gelukkig zijn er steeds meer, ontwikkeld genoeg om de geheimzinnige taal der Misgebeden met godsvrucht te lezen. Mogen er steeds meer komen!

Maar, er zijn en blijven er, wier godsvrucht er niet door bevorderd wordt, wanneer men hen in een Misboek de gebeden des Priesters doet volgen.

En het zou verkeerd zijn en strijdig met een gezonde liturgische beweging, denzulken een Misboek op te dringen, voor zij er, om mij zoo uit te drukken, rijp voor zijn.

Moet men dezulken dan niet in die richting stuwen?

Moeten niet allen worden aangespoord tot hetgeen men liturgisch mishooren noemt?

Zeker, doch dit geschiedde met beleid en geleidelijk.

Wat reeds het Concilie van Trente beval, geldt nog heden. Overeenkomstig de gesteltenis der hoorenden moet hun op de beteekenis van woorden en ceremoniën worden gewezen, opdat hun voorstelling bij de H. Geheimen niet zinloos worde en hun Mishooren door de afwezigheid van alle materieele belichaming van hun gedachten ook het formeele van de aanbidding en godsvereering verliest. Men overdrijve hierin niet. De psychologie leert ons, hoe de geest uiting zoekt in woorden, doch het niet altijd aankomt op de juiste beteekenis daarvan. Hoe dikwijls gebeurt het niet, dat wij ons, gelijk wij dat noemen, ongelukkig uitdrukken, maar een welwillend hoorder ons zeer goed begrijpt? Hoe dikwijls bidden wij met allen eerbied en godsvrucht, zonder dat wij letten op alle woorden van ons gebed? Hoe inniger de godsvrucht is, hoe minder zij zich gebonden voelt aan de juiste woorden ter uitdrukking. De H. Teresia schrijft, dat de ziel, tot de hoogere trappen van gebed opgevoerd, dronken van liefde, duizend dwaasheden zegt en toch weet te behagen aan Dengene, die haar in die gesteltenis houdt. Van zichzelve getuigt zij iemand te kennen zonder dichterlijken aanleg, die in korten tijd in de innigst gevoelde verzen uitdrukking gaf aan de [240] smart, welke de ziel in dien toestand foltert. Niet het verstand geeft die in, vervolgt zij, integendeel, zij noemt ze het werk van een heilige hemelsche uitzinnigheid. Bij vele dichters en dichterlijk aangelegde naturen is het niet anders en het is m.i. de grootste dwaasheid, hun verzen te analyseeren in beelden, welke nooit tot hun bewustzijn doordrongen. De mensch heeft vormen en woorden noodig, als hij bidden wil, maar men hechte, als de geest met God vereenigd is, niet te veel waarde aan de woorden van het gebed. Evenmin als wij bij het lezen alle letters werkelijk zien, doch slechts een deel aanpassen aan in ons reeds aanwezige voorstellingen, zoo moeten ook in onze gebeden enkele woorden slechts worden benut en verbonden aan beden, welke uit ons hart opwellen en onze voorstelling en gedachtengang beheerschen. De mensch kneedt uit die materiëele vormen het gebed, dat aan zijn stemming past.

’t Verstandt en is in de woorden niet, meer in den sin ende gheest”. Te ver zou men gaan, indien men daaruit besloot, dat de vorm des gebeds in het geheel geen invloed heeft. Het wezenlijke en eerste in het gebed wordt door den vorm der gebeden gedragen en eischt een zekere harmonie. Wat bij een bepaalden persoon in harmonie is met zijn gesteltenis, is niet zoo aanstonds te bepalen. Hij volge daarin zijn eigen keuze en het zou niet goed zijn op die keuze een sterken invloed uit te oefenen, vooral niet een vorm van gebeden op te dringen, welke zeer zeker niet strookt met een ieders gesteltenis en dus niet onvoorwaardelijk behoort te worden aanbevolen. Men kan het schoone ervan in het licht stellen, de rnenschen opwekken, die schoonheid te proeven, doch late hen verder vrij en overdrijve niet, stelle niet bijna-verplichtend, wat zeker allerminst een verplichting kan heeten, ja zelfs, strijdig kan zijn met de bedoelingen der Kerk. Laten wij den geest niet knechten en in het gareel spannen van formules, welke de Kerk ter bewaring der eenheid slechts verplichtend stelt voor de Priesters en dan nog maar alleen, als zij zelve de H. Mis opdragen. Doen wij echter tegelijk ons best, het volk steeds meer in de gesteltenis te brengen, dat het tot verinnering van zijn godsvrucht [241] de gebeden des priesters volgen kan en daardoor zich nog beter kan vereenigen met diens heilige handeling.

 

Oss.

Dr. Titus Brandsma, O. Carm.

 


  1. Published in: Nederlandsche Katholieke Stemmen, Vol. XIX 8-9, aug-sept 1919, 226-241.
  2. [TB] In jrg. XI (1911), blz. 163, vv. De Stille Gebeden onder de H. Mis; en in jrg. XV (1915), blz. 214, vv. Wenken op het gebied der liturgische beweging.
  3. [TB] Den geheelen tekst van dit merkwaardig schrijven vindt men in Jrg. XV van dit tijdschrift, t.a.p. blz. 169, v.
  4. [TB] Vgl. N.K.S. 1911, blz. 275, v.
  5. [TB] Vgl. o.a. het artikel van P. van Kraenenburg, De Ignatiaansche Ascese en de Liturgie, in Studien, dl. LXXXIII (1915), blz. 285.

 

© Nederlandse Provincie Karmelieten

Published: Titus Brandsma Instituut 2023