1927
Article
Maria in de Nawang-Woelan-legende
Door Pater Dr. Titus Brandsma, Ord. Carm., Nijmegen.[1]
Schoon, was zij, de jonge bruid van Manossa.[2] Als zij in de deur van haar woning als in een sierlijke omlijsting beschenen werd door het gouden licht der zon en tegen den donkeren achtergrond zelf te lichten scheen, was het, of uit een tooverland een hemelgeest op aarde was gedaald. Schoon was zij, maar van een andere, veel hemelscher schoonheid dan de andere dessavrouwen. Met een lach op het gelaat en toch zoo rustig en voornaam diende zij in huis de haren en ontving zij elk, die tot haar kwam. Men vroeg zich af, of zij van deze wereld was.
Ebhoe[3] was niet van de dessa. Zij moest van koninklijken bloede zijn, maar zij liet er zich niet op voorstaan. Zij was als andere vrouwen, alleen edeler van gelaat en gebaren. Manossa had haar op een goeden dag de kampong binnengeleid en aan zijn genooten gezegd, dat zij zijne bruid was en zij hem zoo mogelijk nog meer beminde, dan zij door hem bemind werd. Allen betuigden haar hun eerbied en waren verrukt over haar lieftalligheid. Zij vierden met Manossa de bruiloft en aten met hem van de feestgerechten, welke zij hun voorzette. Zij zongen liederen van vreugde en vrede en met haar scheen de hemel op aarde gedaald, de menschen kenden zichzelve niet meer, zoo waren zij door haar aanschijn verteederd. Manossa wilde niet, dat haar iets zou deren en hij toonde haar zijn groote voorraadschuren, waaruit zij rijst kon halen elken dag, zijn rijstvelden, waarop tallooze karbouwen de voren ploegden, waaruit voor een volgende oogst de rijst aan haar hand nieuw voedsel geven zou om den haren te reiken. Want dàt alleen vroeg hij van zijn bruid, dat zij hem het voedsel zou reiken, dat hij behoefde, zij en niemand anders.
En Ebhoe bereidde de spijs, zooals hij ze nooit at en als zij haar taak voor dien dag volbracht had, dan stond zij in de omlijsting der deur in het gouden licht der zon en wachtte de komst van Manossa. En als zij hem nog niet zag, dan boorde haar blik door de wolken en ving zij in haar oog het licht van de zon. Dan kwam een trek van weemoed over haar schoon gelaat en lag er iets van heimwee in den smachtenden blik. Dan herinnerde zij zich, dat zij een dewi, een hemelgeest was, door een geheimzinnigen band aan de aarde gekluisterd. Dan wilde zij zijn, waar hooger vreugde haar deel was en dacht zij niet meer aan Manossa, maar aan een Bruidegom, edeler dan hij.
Maar waarom had zij zich dan verbonden met hem? Wat was de reden, waarom zij dien edeler Bruidegom niet was blijven aanhangen? Want zij kende dien toch sinds lang. O ja, zij had hem zelfs trouw gezworen. Zij vierde reeds bruiloft en had zich reeds getooid met het schitterend bruiloftskleed, dat hij zelf haar gegeven had.
Maar op dien dag van de bruiloft was Manossa gekomen tot haar Geliefde en had hij hem verhaald, hoezeer hij Ebhoe beminde en haar Geliefde kwam tot haar en verhaalde haar nu ook van Manossa’s liefde en hoe Hij zelf liefde had niet slechts voor haar, maar ook voor Manossa. En Hij kwam met een allervreemdst voorstel. Was het niet het voorstel van den Hoogen Geest geweest, want Hijzelf was de Geliefde, zij zou het niet begrepen hebben en niet geloofd hebben, dat het mogelijk was, wat Hij zei. Maar nu Hij het zeide, nu begreep zij, dat het voorstel goed was en zij luisterde, terwijl zij instemde met alwat Hij zeggen zou. En Hij zeide haar, dat zij zijn Bruid zoude blijven. Zij zou een kind ontvangen en het noemen naar Hem, maar zij zou ook Manossa tevreden stellen en met hem meegaan. Manossa zou goed [105] voor haar zijn en Hijzelf, de Hooge Geest zou met haar zijn in het Kind, dat haar van Hem zou geschonken worden. Ten bewijze van haar gehoorzaamheid aan Hem, waarmee ze Hem om Hemzelven verliet, moest zij het bruiloftskleed, dat zij reeds droeg voor de bruiloft met Hem, aan Manossa geven en zich kleeden in het kleed, dat Manossa haar geven zou en dat gelijk was aan dat van Manossa zelven. En zij legde haar kleed in de handen van haar Geliefde, die het gaf aan Manossa. En zij hulde zich in het bruiloftskleed van Manossa en ging met hem en diende hem.
Maar als zij in stille uren in de omlijsting van de deur harer woning stond in het licht van de zon, dan deed het scherpe licht op haar gelaat een trekje zien van weemoed en heimwee, dat scherper werd, al scherper, zoodat ook Manossa het zag en hij haar vroeg, of zijn liefde haar niet genoeg was en hij beloofde, haar nog grooter liefde te toonen. Zij zeide hem dan, dat zij tevreden was over zijn liefde, dat zij van hem niet meer kon verwachten, maar dat de Hooge Geest een eeuwig nieuwe schoonheid openbaarde en zij terugdacht aan zijn nooit te evenaren liefde. “lk heb hier op aarde geen blijvende woonstee en blijf, hoezeer gij mij liefhebt, haken naar wat ik als mijn eeuwige woning zie in de blijde toekomst.
Dan zeide haar Manossa: “Blijf bij mij, zoolang gij de ballingschap kunt dragen. Ik zal u al mijn liefde schenken. Ik zal de liefde van den Hoogen Geest, al kan ik die niet evenaren, navolgen en u een beeld van zijn liefde schenken in de mijne.”
Ebhoe nam zijn woorden aan en de trek van heimwee was weer minder scherp op haar gelaat. Zij herinnerde zich, dat zij vrijwillig het schoone bruiloftskleed van den Hoogen Geest des Hemels in diens handen had gelegd en Manossa het niet terug mocht geven, vóór haar tijd voor de eeuwige bruiloft was gekomen. Zij wilde niet meer zuchten. Stil en tevreden, rustig en voornaam verrichtte zij haar dagelijksch werk. Zij was een lichtstraal in het huis van Manossa en allen verheugden zich met hem over de komst van Ebhoe in zijn huis.
De tijd brak aan, dat Ebhoe moeder zou worden van het Kind, dat de Hooge Geest beloofd had, haar te zullen schenken. En haar verlangen naar zijn geboorte deed tegelijk in haar het heimwee aangroeien naar Hem, van Wien zij het ontving. Zij zou met het Kind, dat zij bezat, naar Hem willen vluchten en alleen met Hem zijn en het Kind niet geven aan de liefde van Manossa en de zijnen. Hun liefde was niet groot genoeg. En zij zeide tot Manossa, dat hij haar bruiloftskleed zou wedergeven om haar vereeniging te vieren met haar waren Bruidegom. Zij vroeg hem, of zij hem niet goed gediend had en nog niet het loon daarvoor mocht ontvangen in het kleed, dat haar toegang zou geven tot de schoonste Bruiloft.
Maar Manossa mocht haar het kleed niet geven. De tijd was niet daar, door den Hoogen Geest aan Manossa gesteld. En hij zeide, blij en gelukkig in haar bezit: “Ik kan u niet laten heengaan. Blijf bij mij. Ik zal niet alleen u, maar ook uw Kind de grootste liefde schenken en ook voor uw hemelschen Zoon de liefde van den Hoogen Geest beproeven te evenaren, zoodat gij het gemis zijner liefde niet voelt. In uw Kind zult gij den Hoogen Geest steeds bij u zien en zoo de ballingschap niet voelen, terwijl gij bovendien mijn liefde hebt, zoo voor uzelve als voor uw Kind.” Zoo sprak Manossa nog lang en Ebhoe nam zijn woorden aan. Vooral de liefde, die hij beloofde aan haar Kind te geven, verzoende haar met haar lot op aarde. Weer stil en tevreden, rustig en voornaam verrichtte zij haar dagelijksch werk.
Haar Kind werd korten tijd daarna geboren, en zij gaf het den naam van Nabbhi[4], want een Profeet zou het zijn van den Hoogen Geest, van wiens goedheid het reeds verhaalde alleen door zijn verblijf op aarde. En Ebhoe was gelukkig in het bezit van haar Kind, een beeld van schoonheid, als een rijzende zon aan den oosterhemel, als een knop, die de schoonste bloem belooft. En haar moederweelde en de liefde tot haar Kind, dat zij aanbeden en vereerd zag ook door Manossa, deed bijna geheel den trek van weemoed en heimwee, die scherper en scherper dreigde te worden, verdwijnen [106] van haar gelaat en dit van nieuwe schoonheid stralen.
En het Kind groeide op en nam toe in welbehagelijkheid en zij verlustigde zich in zijn spel met de andere kinderen der menschen en zij dacht, dat het eens allen met haar mee zou voeren naar de bruiloft van den Hoogen Geest. En dan was zij blij, dat zij korten tijd op aarde in ballingschap moest leven, omdat dan daarna alle menschen haar bruiloft zouden medevieren en allen met haar gelukkig zouden zijn. En blij en gelukkig verrichtte zij haar dagelijksch werk. Zij bereidde het voedsel voor de haren, maar nu reikte zij het hun zelve niet meer. Als de rijst was gekookt, riep zij haar Kind en liet zij Nabbhi de spijze uitdeelen. Slechts voor Hem wilde zij nog werken, opdat allen zijn goedheid zouden kennen en de hare vergeten. Zij verlangde niets meer, dan dat allen hem zouden liefhebben en dienen.
En Nabbhi deelde de spijze rond en het was, of hij zichzelf gaf, zoo vol liefde en beminnelijkheid deed hij het en men wilde slechts de spijs, omdat zijn handjes die reikten. Nu was Ebhoe gelukkig, doch het was maar voor korten tijd. Nu en dan meende zij bij Manossa niet meer die groote liefde voor Nabbhi te zien. Hij liet zich afleiden door andere dingen en had niet meer zooveel oog voor Nabbhi’s lieftalligheid. En het was soms, of hij maar liever zelf de spijze nam dan die te ontvangen uit de handjes van den kleinen Nabbhi.
Dan dacht zij weer aan de liefde van den Hoogen Geest, die altijd dezelfde was en dan kwam de trek van weemoed en van heimwee terug, scherper nu, nog scherper. Alleen het handje van haar Nabbhi kon die wegstrijken van haar gelaat. Maar hij deed het niet altijd, want ook zelf voelde hij iets van dat heimwee, als hij zijn liefde door Manossa niet beantwoord zag.
Op een morgen zeide Ebhoe tot Manossa, dat zij moest uitgaan en eenigen tijd zoude wegblijven, maar dat hij geen zorg moest hebben over het middagmaal. Nabbhi zou hem evengoed de spijs blijven reiken, alsof zij ze had bereid. En Ebhoe ging heen voor een korten tijd. Haar laatste woord was een vermaan tot Manossa, geen andere vrouw in zijn woning te roepen tot het bereiden van zijn spijs. Haar Nabbhi zou in alles voorzien.
Manossa staarde haar na. Zij had beloofd, spoedig terug te komen. Hij was gelukkig in haar belofte. Maar haar laatste woord begreep hij niet. Hoe kon dat Kind aan die spijs komen, als zij die niet bereidde? En hoofdschuddend ging hij heen, voor het eerst niet tevreden met hetgeen Ebhoe hem gezegd had. Hij ging naar Nabbhi, die nog te sluimeren lag in de slendang op de baleh-baleh. En hij drukte het Kind aan zijn hart en putte zich uit in liefkoozingen, sprak het de zoetste woordjes toe, beminde het nog meer, omdat Ebhoe nu weg was – maar gelooven, wat Ebhoe gezegd had, dat kon hij niet.
En van Nabbhi ging hij naar de schuur en hij zag daar, dat, hoewel Ebhoe nu al zoo lang voor zijn maaltijden zorgde, de rijst in zijn schuur niet verminderd was en als zij het voedsel bereidde voor haar Nabbhi, de rijst onder haar handen zich vermenigvuldigde. Dat kon hij nog gelooven, want zij kon zoo wonderbaar zijn, vooral als zij voor Nabbhi werkte; maar dat, nu zij weg was, Nabbhi hem door haar bereide spijs zou reiken, dat kon hij niet gelooven en van de schuur ging hij naar zijn geburen en hij vertelde hun het wondere woord van Ebhoe en ook zij konden het niet gelooven. Een der vrouwen noemde het zelfs dwaasheid, want zij dacht er aan, dat zij nu misschien de rijst zou mogen koken in het huis van Manossa en zij zeide hem, dat hij haar niet goed begrepen zoude hebben en dat zij komen zou om in haar plaats hem te dienen, totdat zij zou zijn teruggekeerd.
En Manassa aanvaardde haar dienst en haar liefde. Zóó ging hij op in haar bekoorlijkheid, dat hij Nabbhi vergat. Hij zorgde ook anders niet voor hem, dat deed Ebhoe. En hij meende, dat Raddhin – zoo heette de vrouw – ook voor Nabbhi zou zorgen. En toen het middag was, reikte Raddhin hem de spijs uit de volle schuur bereid en niet alleen hem, maar aan allen, die zij en hij tot den eersten maaltijd hadden genoodigd. Hij behoefde de rijst nu niet meer aan te nemen uit de handjes van Nabbhi en al was de rijst niet, wat ze was na bereiding door Ebhoe, toch vond hij ze [107] heerlijk, omdat hij ze nu had laten bereiden door wie hij daarvoor zelf had aangewezen. Toen allen verzadigd waren, dacht hij ook aan Nabbhi. Was wel aan hem gedacht? En hij riep Raddhin en vroeg haar. Hij was ook door haar vergeten. Maar wat over was, zou zij Nabbhi nog geven. Er was overvloed. En zij ging naar Nabbhi en reikte hem de spijs, die zij bereid had, maar hij proefde ze slechts en wilde niet meer. Ze walgde hem al voor hij ze nog had gegeten. En hij at niet. En Manossa zag, hoe hij ziek werd en afviel bij den dag en, vóór Ebhoe terug was, stierf Nabbhi en liet hij Manossa in droefheid en rouw achter bij zijn uitgeteerd lijk. En men kwam om Manossa te troosten en hem te zeggen, dat hij geen schuld had aan zijn dood en men at en men dronk en was vroolijk, zoodat er feesttonen schenen te klinken op de plaats, waar rouw moest worden gedreven.
Maar Manossa keerde in zichzelven en deelde niet in het feest, hij beproefde wel de schuld van zich af te wentelen, maar verwijtend klonk hem het vermaan van Ebhoe in de ooren, dat hij had moeten gelooven aan haar woord en slechts van de spijs had moeten eten, die zij hem door Nabbhi had beloofd.
En eenzaam zat hij neder en treurde en weende en riep om Ebhoe. Zij zou hem zijn schuld verwijten, maar hij vreesde dat niet; hij kende zijn schuld en wilde die niet verontschuldigen. Zij alleen kon hem die vergeven en hij hoopte op haar. Zij had zoo’n wondere macht. Misschien zou zij hem alles vergeven en het leven terugschenken aan Nabbhi en ook aan hem. Want nu zonder haar, zonder haar kind was het leven voor hem als de dood. En luider weende hij en riep om Ebhoe.
En onverwachts stond Ebhoe voor hem. Bleek was zij en zij droeg het uitgeteerde lijk van Nabbhi in hare handen en een diepe weemoed lag over haar gelaat en een onwederstaanbaar heimwee glansde in haar oog. Maar geen verwijt kwam over haar lippen. Het zou het eerste geweest zijn, maar het kwam niet.
Eén woord slechts kwam over haar lippen, één vraag: Mijn schuld?
“Neen, zeide Manossa, de mijne, vergeef mij en geef mij Nabbhi weder, gij kunt het.”
“Geef mij mijn bruiloftskleed, zeide Ebhoe, en uw wensch zal vervuld worden.”
Manossa huiverde.
Haar bruiloftskleed, beteekende die vraag niet, dat ook zij zou heengaan ter eeuwige bruiloft? Was hij dan niet geheel alleen, beroofd van zijn liefste op aarde?
“lk kan niet, zeide hij. Blijf bij mij. Als ik ook u verlies, ben ik verloren. Blijf bij mij, geef mij weder te eten, mij en Nabbhi. Uw spijs zal hem doen herleven.”
Ebhoe zeide niets. Zij wenkte Manossa, hem te volgen. “Als ik nog spijs vind in de schuur, zal ik doen, wat gij zegt.” En zij gingen naar de schuur, die vol was, toen zij kwam en toen zij heenging, waar de voorraad niet verminderde, hoeveel zij er ook afnam. De schuur was leeg en de knechten veegden de dorschvloer. Raddhin had in enkele dagen de geheele voorraad uitgeput. Er was niets meer over dan wat stroo, dat op een hoop werd geveegd. Ja toch, Manossa schrok. Had hij niet onder den rijstberg het bruiloftskleed verborgen en had het wonder van Ebhoe het niet verborgen voor Ebhoe zelf? Nu was de schuur leeg. Bij het samenvegen van het stroo, kwam het kleed te voorschijn, dat op den grond lag uitgestrekt onder het stof nog verborgen. En Ebhoe zag het en met een greep nam zij het in hare handen en tooide zich er mee in de schitterendste tooi.
En schoon was zij nu, de weemoed was geweken van het droeve gelaat. Het heimwee had plaats gemaakt voor een straling van geluk om den nabij geweten opgang tot haar waren Bruidegom. Manossa was er door betooverd en tegelijk door ontwapend. Hij mocht haar niet tegenhouden, maar toch, hij kon noch haar noch Nabbhi ontberen.
“Ik zeide u, zeide Ebhoe, dat uw wensch zal vervuld worden, ook al ga ik ter bruiloft. Luister, Manossa, luister en geloof nu, wat ik zeg. Dezen keer hebt gij niet geloofd. Het was Nabbhi’s dood en u zelf is de geheele rijstvoorraad ontnomen. Luister, opdat u niet erger overkome. Nabbhi zal herleven en ik zal hem weder levend aanschouwen. Ook gij zult het zien. Ik zal hem hullen in mijn bruiloftskleed en samen zullen wij opgaan ter bruiloft. Gij zult ons dan niet meer zien, maar toch zullen wij u niet [108] verlaten. Elken morgen zult gij neerzitten op de plaats, waar mijn Kind u de spijs gaf, die ik u bereidde. Met mijn Kind zal ik dan komen en ik zal uw spijze weer leggen in de handen van Nabbhi en hij zal ze u reiken, al zult gij hem noch mij zien.
“Maar eens zult gij ons zien, uw Ebhoe en haar Nabbhi, op een dag waarop gij er niet op verdacht zijt. Ik zal u dan voeden niet voor één dag, het zal de laatste keer zijn, dat ik kom. Een bruiloftskleed als gij mij thans ziet dragen, houd ik dan in mijn hand. Ik zal het u aandoen en met mij en mijn kind zult ook gij gaan naar de bruiloftsfeesten, die ik van nu af vier met den Hoogen Geest zelven, die mij slechts tot u liet komen om u tot Zich te voeren door mij.
Manossa boog het hoofd. Hij erkende de wondere macht van Ebhoe en geloofde, wat zij zeide. Hij begreep, dat hij haar niet langer kon terughouden van de haar bereide bruiloft, dat, nu zijn liefde zoo zwak was gebleken, hij het heimwee niet kon genezen, dat Ebhoe voelde naar haar waren Bruidegom, maar hij troostte zich met haar schoone belofte. En hij zag toen, hoe Ebhoe’s gelaat nog schooner werd, toen hij zeide, dat hij haar geloofde, dat hij hoopte op haar komst elken dag onzichtbaar en eenmaal zoo, dat hij haar weer zien zou, en dat hij haar vuriger beminde dan ooit en dit bewees, doordat hij haar bijzijn prijs gaf voor een tijd, om het daarna voor altijd te genieten. Hemelsche blijdschap lag uitgespreid over het edele gelaat.
Toen gebeurde het meest wondere van alles. Het Kind, dat zij nog steeds in haar armen droeg, werd met haar van gedaante veranderd. Het leefde, het lachte, het straalde van licht en luister, schooner was het, dan Manossa het nog ooit had gezien. Het was schooner dan Ebhoe zelve. En toen het na een lach tot Manossa ten afscheid twee vingeren omhoog hief, steeg het uit de armen van Ebhoe op met den dauw van het rijstveld en toen beiden het nastaarden, zag Manossa, hoe ook Ebhoe omhoog zweefde en hoe uit de wolken, waarin reeds Nabbhi voor hem verborgen was, zijn twee vingeren omlaag reikten en de hand raakten van Ebhoe en toen ook zij in de wolken verdween.
Sinds leefde Manassa in zielegemeenschap met Ebhoe en Nabbhi voort en elken morgen zette hij zich neder op de plaats, hem door Ebhoe beduid en genoot daar de spijs, door haar in de handen van Nabbhi gelegd en door Nabbhi onzichtbaar gereikt.
Totdat op een dag Ebhoe kwam geheel zichtbaar en hem ontdeed van zijn aardsche gewaad en kleedde in het kleed, dat zij als bruiloftskleed had medegebracht. En Nabbhi reikte nu ook hem zijn twee vingers en deze hieven hem op en met hen verdween nu ook Manossa in de wolken des hemels.
In vage bewoordingen en verbasterde voorstellingen leeft nog de legende van Ebhoe en Manossa in het land der Tengereezen. Ebhoe is er de Dewi Nawang WoeIan, Manossa heet Kjai Ageng. En als een stilzwijgende overeenkomst heerscht er in het huisgezin een gewoonte die er aan herinnert, dat altijd de vrouw, nooit de man de kèkèp van koekoesan neemt en de rijst uitdeelt, het beeld van Ebhoe, het beeld van Maria onze Middelares.
© Nederlandse Provincie Karmelieten
Published: Titus Brandsma Instituut 2022