Maria van Oisterwijk

1938

An article in two parts

 

Maria van Oisterwijk

Uit haar werken en brieven [1]

In haar werken en brieven heeft zij ons, gelijk A. Möllmann in zijn artikel over haar in Zeitschrift fur Aszese und Mystik, Jhrg. II (1927) schrijft, een spiegelbeeld van haar eenvoudig, geheel en alleen op God gerichte ziel achtergelaten. Onder die werken en brieven neemt het werkje ‘Der rechte Weg zur evangelischen Vollkommenheit’ in 1531 door den Karthuizer Gerard Kalckbrenner te Keulen (auf der Burgmaier) in het Duitsch uitgegeven een eerste plaats in. Het is een boekje, waarin eigenlijk vier tractaatjes van haar hand zijn samengevoegd en daarna nog een aantal brieven uit datzelfde jaar zijn opgenomen. Hoewel zij den lezer daarin tot de innigste mystieke gevoelens en gedachten opvoert, is van den anderen kant het boekje zoo eenvoudig en zonder eenige gewichtigheid geschreven, dat zij den indruk maakt, over die dingen te schrijven, als waren het voor haar de meest gewone dingen ter wereld en als was de kring van gelijkgezinden, voor wie zij schrijft, zoo groot, dat zij zeer velen in gelijke gesteltenis veronderstelt.

Het eerste tractaatje gaat uit van het “Ik geloof in God den Vader” en schildert, hoe de ziel, die de vereeniging met God zoekt, met de eenvoudigste middelen tot de innigste vereeniging met God kan geraken.

Het tweede spreekt over de Zeven Gaven van den H. Geest en wijst aan, hoe men de moeilijkheden, welke zich op den weg naar de hoogste volmaaktheid voordoen, kan en moet overwinnen.

In het derde handelt zij over de “Armoede des Geestes”, waaronder zij eigenlijk niets anders dan de nederigheid, den ootmoed verstaat; zij schildert daarin de steeds groeiende onthechting aan het aardsche en de daarmede steeds stijgende liefde tot God.

Het vierde is een reeks geestelijke Oefeningen van godsvrucht tot de Heilige Vijf Wonden.

Dan volgen brieven aan den Prior der Karthuizers te Keulen Pater Petrus Blommevenna, haar geestelijken leidsman, en aan Pater Gerard Kalckbrenner, haar broeder en geestelijken zoon, en aan verschillende anderen.

Een snelle korte gang door het eerste tractaatje doet ons haar geestelijke instelling reeds duidelijk onderscheiden.

“Ik geloof in God den almachtigen Vader”. Het is voor haar een opwekking en moet het voor ons allen zijn, met den hartelijken eenvoud van het kind en een onbeperkt vertrouwen in Hem, dien wij onzen Vader noemen tot God te gaan. Naarmate we ons meer volkomen in zijn handen stellen, ons aan Hem overgeven, verdwijnen alle moeilijkheden, die zich in ons leven kunnen voordoen. God is een vader vol liefde en vol zorg voor ons. Bij Hem zijn we veilig en gerust. Maar ook alles, wat ons omringt en aandoet, is in de hand van God; het goede en aangename komt ons uit Gods naam groeten en blij maken, het onaangename brengt ons tot kennis van onszelve; wij verdienen niet anders. Onze Vader weet, dat het onaangename soms goed voor ons is. Op zijn tijd geeft God ons weder de zoetste genieting van Zichzelven, het blij bewustzijn van zijn tegenwoordigheid. En weten we ons bij Hem, het kinderoog op Hem gericht, wat kan ons deren of verontrusten.

Uit het niets schiep God ons. Hij is de almachtige, de eeuwige, de Heer van alle heerlijkheid. Wat ligt in die schepping niet besloten. Daartoe is de openbaring van Gods liefde niet bepaald. Hij gaat voort met ons te beschouwen als het kind van zijn liefde en uitverkiezing.

Hij zendt zijn Zoon in de wereld om mensch met ons te zijn. Hoe diep moeten we ons niet nederbuigen voor Christus, hoe gelukkig moeten we ons niet gevoelen, nu Hij tot ons komt. Wat een bewondering moeten we hebben voor zijn gehoorzaamheid aan zijn goddelijke zending, voor den ootmoed, waarmee Maria Hem ontving. Wij moeten van Jezus en Maria leeren, even gehoorzaam en ootmoedig te zijn. Met deze twee deugden klimmen we tot de hoogste hoogten en ontmoeten wij hen beiden. En waar God een ziel ontmoet, die deze beide deugden zich eigen heeft gemaakt, daar kan Hij aan haar liefde niet weerstaan. Hij kiest haar tot zijn bruid, maar niet alleen om haar te doen genieten, maar ook haar te doen deelen in alles, wat Hij eenmaal door gehoorzaamheid en ootmoed heeft geleden, van de kribbe tot het kruis.

Bij de belijdenis van Christus’ ontvangenis van den H. Geest, bidt zij tot den Vader, dat Hij zijn Geest ook tot haar zende om haar te overschaduwen, opdat ook in haar het Goddelijk Woord wone en leve. Telkens als zij dit heilig geheim overdenkt, denkt zij aan de wondere nederdaling van Gods Zoon in de H. Eucharistie, dat voor haar een levendige afbeelding is van Christus’ ontvangenis in den schoot van Maria. Door de H. Communie kan zij met Maria Jezus ontvangen. Zijn geboren worden uit de H. Maagd Maria wordt in ons voltrokken, wanneer wij onzen wil, dien God ons als een vrijen wil gegeven heeft, geheel aan Hem onderwerpen. Hiertoe moeten wij wel komen, als wij het Jezuskind beschouwen, dat van de hoogte der Hemelen nederdalend Zich, zoo diep als maar mogelijk was, vernederde.

De gedachte aan de H. Communie herinnert haar uit Jezus’ leven het wonder van de vermenigvuldiging der brooden. Ook voor haar vermenigvuldigt de Bruidegom.

Hij geeft haar het brood van zijn leer, dan het brood van zijn voorbeeld. Hij voedt haar, als eens zichzelven, met het harde brood der boete om haar aan alles te doen sterven en alleen voor Zich nog te laten leven. Daarvoor geeft Hij haar eindelijk dagelijks het zoete brood der H. Communie, opdat zij met Hem een nieuw leven beginne, een leven van lijden en offer voor de wereld.

Zij moest eerst met Hem gekruisigd en begraven worden, d.w.z. in de diepste vernedering, naar het schijnt van God en de menschen verlaten, als een aardworm vertreden, het laatste spoor van ‘ongelatenheid’ en eigenliefde uitwisschen, om dan met Hem te verrijzen. Hij daalt neer in het voorgeborchte der hel, waarin zij zich verplaatst waant, om haar met zich mee te voeren in de glorierijke verrijzenis en met en in haar te verrijzen. Gelijk Hij van Zijn Verrijzenis tot Zijn Hemelvaart in allerlei gedaanten verscheen, zoo moet zij nu alles voor allen worden, allen, die zij op haar levensweg ontmoet, van God spreken, tot God brengen, God laten zien in hare werken. Zij moet bij gesloten deuren weten binnen te gaan, d.w.z. hare zintuigen blijven beheerschen en versterven en daardoor des te vrijer met de menschen verkeeren. Maar terwijl zij naar het lichaam geheel in dienst der menschen is, moet haar hart ten Hemel varen en zij zóó met God vereenigd zijn, dat geen zonde meer mogelijk is. De H. Drieëenheid heeft welbehagen in haar en komt in haar wonen en werkt in haar. Zij is geheel in de macht Gods. Zij zit aan de rechterhand Gods en oordeelt met hem over levenden en dooden. De eersten leert zij inniger vereeniging met God, de laatsten brengt zij door haar woord en voorbeeld tot boete en bekeering.

Maar hoe hooger God haar verheft, hoe dieper zij zichzelve vernedert en zich bewust wordt, dat alles Gods genadewerking is. In het diepst harer ziel aanbidt zij God den H. Geest, die dat alles in haar uitwerkt en haar levend maakt, één met den Vader en den Zoon. En zij beseft, hoe zij al die genaden deelachtig wordt als lid van het mystieke Lichaam der Heilige Katholieke Kerk en zij haar leven steeds meer inrichtend naar den geest der Kerk, de Verrijzenis van het Lichaam en het eeuwig leven tegemoet gaat om eeuwig in God te rusten.

Hoe inniger haar vereeniging met God is, hoe geheimnisvoller haar leven met Hem wordt. Hij brengt haar van tijd tot tijd in zijn Wijnkelder, waar Hij haar den wijn te drinken geeft, die Engelen voortbrengt en maagden kweekt. Hij maakt haar dronken van liefde. Zij kan haar vreugde over haar vereeniging met God niet meer verborgen houden. Zij moet van Hem spreken, Hem loven en prijzen, zij is geheel van hem vervuld. Zij denkt nog slechts aan Hem en doet alles met en voor Hem. Hij leeft in haar en wil, dat Hij in haar gekend en bemind wordt. Maar terwijl zij zoo innerlijk met God vereenigd is, wordt zij wellicht in het lichaam door God beproefd en aan veel lijden onderworpen, terwijl Hij ook vaak, hoezeer zij met Hem verbonden blijft, haar de zoetheid van zijn tegenwoordigheid onthoudt.

De verbintenis hier op aarde is niet op de eerste plaats een verbintenis van genieting, maar veel meer een deelnemen in het offer, om met den Heiland het onrecht, God aangedaan, te herstellen, en genaden voor de menschen te verkrijgen.

Dit worde nooit vergeten bij de waardeering van het mystieke leven.

Wat een mooie diepe gedachten heeft Maria van Oisterwijk blijkens dit tractaatje de overweging van het “Ik geloof in God den Vader” gegeven. Het bracht haar telkens de geheele ontwikkeling van haar geestelijk leven voor oogen en versterkte haar bewustzijn, dat wie zich maar klein genoeg maakt om God als zijn Vader te zien en zich in alles op Hem te verlaten, op Hem te vertrouwen, aan Hem te gehoorzamen, het heerlijkste innerlijk leven deelachtig moet worden, omdat…. omdat God nu eenmaal Vader is voor wie zich geheel tot zijn kind maakt.

T. B.

 


  1. Published in: ‘De Gelderlander’, 4 June 1938, p. 19. (‘Van Ons Geestelijk Erf’). See also the previous article, which was already on Maria van Oisterwijk: Titus Brandsma, ‘Van Nicolaus van Esch. Maria van Oisterwijk’, De Gelderlander, 28 May 1938, p. 13. (‘Van Ons Geestelijk Erf’).

Maria van Oisterwijk

Uit hare briefwisseling [1]

Achter het boekje over den weg der Volmaaktheid, door Maria van Oisterwijk voor het grootste deel geschreven en door den Karthuizer Gerard Kalckbrenner in 1531 in Keulen in druk gegeven, staan 18 brieven van Maria van Oisterwijk en één aan haar gericht. Het zijn alle heel eenvoudige brieven, oorspronkelijk wel in het Nederlandsch geschreven, doch in uittreksels slechts en in het Duitsch naar het Keulsche dialect omgezet. Van deze 19 brieven heeft Pater Kettenmeyer er 15 in den eersten Jaargang van ‘Ons Geestelijk Erf’ (1927) althans grootendeel opgenomen. Wilhelm Oehl heeft daarvan in zijn ‘Deutsche Mystiker-briefe’ een nieuwe Duitsch[e] vertaling gegeven, zoodat nu de tekst voor het grootste gedeelte weer toegankelijk is voor Nederlanders zoowel als Duitschers. Pater Kettenmeyer meent, dat de brieven, die natuurlijk niet later kunnen vallen dan 1531, ook niet ouder zijn en alle uit dit laatste jaar stammen. Vijf van deze brieven zijn aan haar geestelijken leidsman gericht, twee aan den Prior der Karthuizers te Keulen Pater Petrus Blommevenna, vier aan Pater Gerard Kalckbrenner en zeven aan leden van waarschijnlijk verschillende zusterskloosters.

Het boekje werd in 1531 door Pater Kalckbrenner opgedragen aan Magister Arnold van Tongeren, Hoogleeraar aan de Keulsche Universiteit, bekend door zijn optreden tegen Reuchlin. In deze opdracht schrijft hij, dat hij bij een reis (naar ’s-Hertogenbosch in 1530) eenige verborgen vrienden Gods heeft leeren kennen, die in dien tijd van verwarring met hun gebed de Kerk Gods als sterke zuilen schragen. Hij spreekt dan in het bijzonder over Maria van Hout als door God verlicht en op bijzondere wijze met Hem vereenigd. Hij zou over haar en haar geschriften, welke hij door den H. Geest ingegeven noemt, nog veel meer kunnen schrijven, maar meent, dat de tijd daarvoor nog niet gekomen is.

Eén ding echter, zoo schrijft hij, kan ik niet verzwijgen, n.l. dat hij geheel zijn leven nog nooit zoo innig geroerd en en tot God getrokken is geweest als door een onderhoud met haar, het lezen harer geschriften en haar gebed. En hij voegt er bij, dat ook zijn Prior Pater Petrus Blommevenna en zijn medebroeders en andere vrome personen door haar geschriften gebracht werden tot inniger liefde jegens God.

In haar brieven noemt zij Pater Kalekbrenner haar geestelijken zoon en het is bekend, dat niet slechts verschillende hoogstaande Karthuizers, maar ook de eerste Keulsche Jezuieten, zooals de eerste Rector Pater Leonard Kessel, Pater Petrus Schorichius, de H. Petrus Canisius haar als hun geestelijke ‘moeder’ vereerden. Uit deze brieven blijkt, dat zij met verschillende maagden samen was en een kleine gemeenschap vormde. De vrome vrouwen, in deze gemeenschap opgenomen, bidden allen voor Pater Kalckbrenner, hebben allen een H. Mis voor hem en zijn medebroeders gehoord. Zij deelt hem dan mede, dat zij op het feest van den H. Apostel Petrus des nachts wonderbaar door God verlicht werd en hij haar toen tot kind gegeven is. Dit had haar met zoo groote vreugde vervuld, dat zij op moest staan om haar vreugde meester te worden. Zij voorspelt hem, dat God hem tot werktuig voor zijn plannen heeft uitverkoren en wekt hem tot vreugde daarover. Dan beschrijft zij, van hoe groote waarde het voor den mensch is, zich geheel in Gods hand te stellen en zich geheel op Hem te verlaten. Zij heeft dit ook gedaan en God heeft haar in Pater Kalckbrenner, die destijds Procurator van het huis was, zulk een goeden bezorger van haar tijdelijke belangen gegeven, dat zij zich nu, overeenkomstig haar wensch en haar gebed, geheel aan het verkeer met God kan wijden. Ook aan den Prior der kloosters heeft God een plaatsje in haar hart geschonken. Met beiden moet zij nu naar God gaan. De Prior is ook haar Vader geworden. Zij drukt hem op het hart, zich naar best vermogen bezig te houden met de beschouwing van de wonderwerken Gods en hoe God nog altijd vol liefde is voor de menschen. Pater Kalckbrenner wekt zij op, zich steeds het leven van Gods Zoon op aarde voor te stellen en Hem na te volgen in ootmoed en eenvoud, in zijn ambt als Procurator de menschen te dienen en hun den een na den ander ter wille te zijn, in wat het ook zij. Hij moge bedenken, hoe Jezus zich leiden liet als een schaap of een lam zonder innerlijken of uiterlijken tegenstand. En tegelijk wijst zij hem op Maria, hoe deze Jezus in lief en leed gevolgd is.

Een tweeden brief aan Pater Kalckbrenner begint zij met den wensch, dat het aan afwisseling zoo rijke leven van Jezus hem steeds voor oogen sta. Zij voelt zich met God vereenigd en beschouwt het als haar roeping, met Hem te lijden en met Hem te bidden voor zijne Apostelen, dit is, voor degenen, die geroepen zijn, het leven der Apostelen na te volgen. Zij heft met Jezus in de Opperzaal de bede aan: “O lieve Heer, gelijk Gij en ik één zijn, zoo wil, dat deze mijne zonen, die Gij mij gegeven hebt, ook één zijn met U, gelijk Gij en ik één zijn”. Gaarne wil zij zich met Jezus laten kruisigen, opdat hare zonen in haar plaats Gods naam prediken. Zij beschrijft dan, hoe, als de Paters des nachts in de Metten God verheerlijken, zij van God de deelname in Zijn H. Lijden ontvangt en zij zich geheel in Zijn handen overgeeft. Haar hoofd is dag en nacht vol pijn alsof een hoed van doornen het van alle kanten doorsteekt. De pijn aan handen en voeten en zijde is zoo hevig, dat ze niet te beschrijven is en tranen uit haar oogen persten. Haar oogen doen haar zoo zeer, dat zij ze haast niet openen kan. Vooral echter steken haar voeten en is het haar, of ze branden. Het verschrikkelijkste is, dat deze pijn in hare voelen vergezeld gaat van een gevoel, dat zij tot God niet naderen kan en mag, zonder dat zij door haar lijden verdient, anderen tot Hem te brengen. Zij wil allen in haar hart opnemen om ze over te brengen in het hart van God. Zij vraagt alle Karthuizers van Keulen, voor haar te bidden, opdat God haar de kracht verleene om veel voor hare medemenschen te kunnen lijden. Dit is vooral merkwaardig in dezen tijd van opkomend Protestantisme en doet zien, hoe levend in Maria van Oisterwijk nog de gedachte was niet slechts aan het deelen in het lijden van Christus, maar ook aan de strekking, welke deze deelname in Katholieke opvatting heeft van medeverdienen voor andere menschen. Dit sociale karakter van de Katholieke Mystiek onderscheidt haar zeer sterk van mystieke uitingen in Protestantsche opvatting, welke steeds een sterk sprekend individualistisch karakter dragen.

Ook is het merkwaardig, hoe Maria van Oisterwijk in dezen brief schrijft over twee Karthuizers, die, naar haar van Gods wege kenbaar is gemaakt, te weinig aan hun eigen wil zijn gestorven. Zij stelt duidelijk in het licht, dat het strenge leven zonder innerlijke versterving van den eigen wil weinig of eigenlijk geen waarde heeft. Hier ligt ook duidelijk uitgesproken, dat de werk- of deugd-heiligheid vooral innerlijk moet worden gezocht en de prediking hiervan ook in dezen kring en in dezen tijd niet was verstorven.

In haar opwekking tot haar geestelijk kind waarschuwt zij dezen voor overdreven zorg en angst, ook al hapert er nog het een en ander aan zijn volmaaktheid. Overgave aan God in ootmoedige ontvankelijkheid voor zijn genade, de meest kinderlijke en eenvoudige gehoorzaamheid met afsterving van eigen wil staat bij haar op den voorgrond.

Uit een brief, dien zij kort daarop aan haar biechtvader schreef, blijkt, dat zij een tijdlang zich van alle voedsel onthield en slechts leefde van de H. Communie. Het is niet geheel duidelijk, hoe dit voorrecht eindigde. Later, in den brief dien wij uit het jaar 1531 bezitten, looft zij God, dat zij weder eten kan. Zij kan zelfs niet meer vasten. Zij beschrijft haar behoefte aan spijs echter als een gevolg van het feit, dat zij de nuttiging van de spijze der H. Communie moet derven en nu uit armoe wel weer aardsche spijze moet gebruiken. Niets verlangt zij vuriger dan de H. Communie te ontvangen, maar ik ben ook van ganscher harte tevreden, schrijft zij, wanneer de liefde dwingt, mij daarvan te onthouden. Zij weet zich bij het een zoowel als bij het andere in Gods hand en voegt zich blij naar zijn beschikking. Zij schrijft, dat zij in een kluis besloten is en haar biechtvader het slot is, dat haar opgesloten houdt. In hoe letterlijken en strengen zin dit moet worden verstaan en of dit de reden zou kunnen wezen van haar derving van de H. Communie, is niet scherp te onderscheiden. In een volgenden brief schrijft zij echter, dat haar biechtvader haar toestaat tot de Communie te gaan, zoo dikwijls zij het met vrede doen kan en dat zij nu veertig dagen de H. Communie mag ontvangen. Nog weder laat zij doorschemeren, dat haar biechtvader soms bezwaar maakt tegen haar communiceeren en zij dit dan ook niet doet, zonder dat hij het zegt. Waar zij vroeger te kennen geeft, dat haar overste haar door de gehoorzaamheid dwingen moest, aardsche spijze te gebruiken en zij elders zegt, dat haar oversten steeds zeer streng voor haar waren en haar weinige vriendelijke woorden hebben toegesproken, zou men onder den indruk komen, dat zij in die mate op de gehoorzaamheid beproefd werd, dat haar oversten haar een tijdlang verboden, de H. Communie te ontvangen en zij daardoor gedwongen werd, weder aardsche spijze te gebruiken. Dan is zij in haar gehoorzaamheid wel zeer heldfhaftig geweest. Dat deze veronderstelling niet geheel ongegrond is, wordt bevestigd door een streng verwijt, dat Pater Landsperg in de voorrede tot de uitgave van de werken der H. Gertrudis doet aan geestelijken, die lachen om sommige vrome vrouwen en haar slechts toestaan, eens in de 14 dagen te communiceeren. Men mag den H. Geest geen perken stellen, zoo gaat hij door, en het is niet geoorloofd, zulke vrouwen of andere godvruchtige personen, die dikwijls wenschen te communiceeren, dit te ontzeggen. Op het einde van 1531 schrijft zij aan een Zuster vol blijdschap, dat eindelijk de dag gekomen is, waarvoor zij zooveel heeft geleden en gebeden, n.l. dat zij dagelijks mag communiceeren.

T. B.

 


  1. Published in: ‘De Gelderlander’, 11 June 1938, p. 13. (‘Van Ons Geestelijk Erf’).

 

© Nederlandse Provincie Karmelieten

Published: Titus Brandsma Instituut 2022