Maria’s Moederschap van God

1931

Article

 

Maria’s moederschap van God, leidende gedachte in het mystieke leven

Door Prof. Dr. Titus Brandsma, Ord. Carm. Nijmegen.[1]

 

Wij bewonderen het mystieke leven als de overvloed van Gods liefde en genade, een overvloed zoo rijk, dat Gods wonen en werken in ons duidelijk in ons spreekt, het verstand het niet meer te beredeneeren heeft noch het geloof het ons doet aannemen, maar wij in het bewustzijn er van leven, het in ons ervaren en schouwen, wij er geheel van vervuld worden.

Er is daarin een wondere mengeling van Goddelijke vrije uitverkiezing en van menschelijke voorbereiding.

Straalt het Goddelijk Zonnevuur zijn gloed, waarheen Hij wil, de zonnezucht der ziel trekt de stralen van den goddelijken liefdebrand in het hart van de bloem, die zich naar de Zon blijft keeren.

Maar gelijk de bloem zich keert naar de zon onder invloed van de zonnestralen zelve, zoo is ook de ontvankelijkheid en voorbereiding tot het opgaan in Gods liefdevuur, onze omvorming in Hem weder een werk van Gods genade, die de natuur niet opheft, maar veredelt.

Reeds in het Hooglied is ons de opgang der ziel naar die omvorming in God beschreven onder het beeld van den opgang der bruid, die zich ter bruiloft tooit met de schoonste sieraden, van den Beminde ontvangen, om zoo in haar hoogste schoonheid hem tegemoet te gaan voor de meest innige vereeniging, het geestelijk huwelijk, waaruit God geboren wordt, vereenigd met onze menschelijke natuur.

Dit is een diep geheim, maar de H. Joannes van het Kruis zegt ons, dat God ons dit geheim ontsluierd heeft in zijn wonderbare menschwording in den schoot van Maria, die ontvangen heeft van den H. Geest, wiens kracht haar overschaduwde.

In Maria zien wij het schoonste beeld van onze vereeniging met God. Zij, de [12] bruid des H. Geestes, leert ons, hoe ook wij, zij het niet in die volheid van genade, maar in verwijderden zin, bruiden van God den H. Geest moeten zijn, hoe zijn overschaduwende kracht ook ons God moet doen ontvangen, opdat Hij in ons geboren worde, vereenigd, ook in ons, met de menschelijke natuur, onze menschelijke natuur. Wij moeten onder den weldadigen invloed van den H. Geest tot een nieuw leven geboren worden met God, die in ons leeft, meer dan wij uit onszelve leven.

Zoo is Maria onze Leidsvrouwe op onzen weg naar de mystieke vereeniging met God.

Voor den grooten Leraar der Mystiek, de H. Joannes van het Kruis, is de H. Moeder Gods het ideaal van de ziel, die opgaat tot God en door God tot Zich wordt getrokken. Zijn opgang naar de toppen van den Carmel, waar het goddelijk Licht hem tegenstraalt, wordt, als in Dante’s opgang naar den Hemel, begeleid door het “Ave Maria”.

Op de eerste plaats verheerlijkt hij in Maria, dat zij, die de Engel vol van genade noemde, geheel vervuld was van den H. Geest, zich steeds door den H. Geest liet leiden, een ideaal, dat wij in onzen opgang tot God moeten nastreven. De H. Joannes geeft toe, dat het niet gemakkelijk is, zich nooit aan die leiding te onttrekken. Het is waar, zoo zegt hij, men treft nauwelijks één ziel aan, die in alles en ten allen tijde onder Gods leiding handelt en zoo bestendig met Hem vereenigd blijft, dat hare vermogens, zonder dat een of andere voorstelling bemiddelend optreedt, onmiddellijk door God worden geleid. Niettemin zijn er, voor wie die leiding van God de gewone toestand is. Zij handelen niet uit eigen aandrift, maar op hen past het woord van den H. Paulus, dat de kinderen Gods, die met Hem vereenigd en in Hem herboren zijn, door den Geest Gods worden geleid tot goddelijke werken.[2] Geen wonder, dat hun werken goddelijk worden genoemd, want goddelijk is de vereeniging van hun ziel met God.[3] Als voorbeeld van een ziel, die steeds de leiding van den H. Geest volgde, haalt hij dan Maria aan: de “overheerlijke — la gloriosa — Moeder Gods. Van haar jongst bestaan af was zij tot dezen staat verheven. Nimmer stond in haar het beeld afgedrukt van een schepsel, dat haar van God kon aftrekken en bijgevolg werd zij nimmer door iets dergelijks geleid of gedreven. Haar drijfkracht was immer de H. Geest.” (Vgl. Werken, Dl. I. ‘Bestijging van den Karmel’, Bk. III, Hfdst. I blz. 299, 301).[4]

Maar hier is nog niet de volle heerlijkheid van Maria in beeld gebracht. Haar vol zijn van den H. Geest was nog slechts de eerste fase in haar uitverkiezing, die bekroond zou worden door haar Goddelijk Moederschap, door de Menschwording van God zelven in haar schoot. Maria is meer dan vol van genade, vervuld van den H. Geest, zij is de Bruid van den H. Geest en daardoor de Moeder van Gods Zoon. Maar haar reinheid en heiligheid maakten haar bij uitstek ontvankelijk voor die hooge onbegrijpelijke begenadiging.

Een geliefkoosd beeld, waaronder de H. Joannes van het Kruis met zooveel andere mystieke schrijvers de noodzakelijkheid in het licht stelt van onze ontvankelijkheid en reinheid om God in ons op te nemen, is het beeld van het venster, dat het licht der zon moet doorlaten. Op de schilderstukken onzer Vlaamsche meesters is dit beeld bij de voorstelling van de Boodschap des Engels aan Maria niet zeldzaam. Wij zien den H. Geest als een straal van de zon, die haar licht werpt door het venster. Het venster is het beeld van Maria. Geen schepsel nam zuiverder dat goddelijk Licht op, dat kwam in deze wereld, niemand gaf het reiner door en werd meer één met Hem dan Maria. Maria is de zuiverste glasplaat, die ons het Licht der wereld ongerept doorliet en er zelf geheel van vervuld was. Op haar past allereerst, wat de H. Joannes van de mystieke vereeniging zegt, dat de ziel en alwat God eigen is dan één zijn door een omschepping, welke maakt, dat de ziel meer God schijnt dan zichzelve, God is door haar deelen in de Goddelijke natuur, al blijft haar wezen in natuur ondanks zijn hergeboorte, even onderscheiden van Gods wezen als voorheen, evenals de glasplaat, hoe ook door de zonnestraal verlicht, toch haar eigen natuur behoudt, geheel verschillend van die der zonnestralen. “Is de glasplaat echter rein”, zoo zegt hij nog, “rein en zuiver, dan zal de zonnestraal haar zoodanig ver- [13] lichten en als [het ware] omscheppen, dat ze de zonnestraal zelf schijnt te zijn en hetzelfde licht geeft” (t.a.p., blz. 98 v, 152 v).[5]

In zijn Uitleg van De Levende Liefdevlam trekt de H. Joannes van het Kruis de H. Moeder Gods zoo duidelijk mogelijk in den kring van zijn beeldspraak ter verduidelijking van het mystieke leven. Sprekend van de schittering der Lampen Gods in ons en onze opname van het goddelijk Licht, dat zooveel beteekent als deel hebben aan Gods eigenschappen en werken, zegt hij, dat dit nog een anderen naam draagt n.l. ‘overschaduwen’. En hij herinnert er in dit verband aan, dat ook de Aartsengel Gabriël het uitgelezen voorrecht van Maria, Gods Zoon te ontvangen een overschaduwen noemde van den H. Geest.[6] Wil men verstaan, vervolgt de Heilige, wat beteekend wordt door dat verspreiden van Gods schaduw of dat overschaduwen of dat schitteren, want al deze uitdrukkingen hebben een gelijke beteekenis, zoo weze men indachtig, dat elk wezen een schaduw te voorschijn roept naar zijn eigen aard en hoedanigheid. Een donker ondoorzichtig voorwerp geeft een duistere schaduw: een helder doorschijnend voorwerp een klare en doorzichtige schaduw. Zoo zal de schaduw van iets donkers een andere donkerte te voorschijn roepen, donkerder naarmate de oorzaak er van ook donkerder is, terwijl de schaduw van iets helders licht zal wezen naar den aard van het oorspronkelijk licht. Derhalve zal de schaduw door de lamp van Gods schoonheid voortgebracht, een andere schoonheid, de schaduw door de lamp van de sterkte een andere sterkte zijn enz. of beter gezegd, al deze schaduwen zullen de schoonheid zelve, de sterkte zelve van God zijn, maar in schaduw, omdat de ziel hier op aarde God niet volmaakt begrijpen kan of in zich opnemen. Over Maria kwam de H. Geest in al zijn volheid en haar overschaduwde de kracht des Allerhoogsten op de meest volmaakte wijze. (Werken, Dl. II, blz. 247 v).[7]

Is Maria dus onder dit opzicht ons toonbeeld, de H. Joannes schildert ons de heerlijkheid van het goddelijk Moederschap als beeld van het mystieke leven nog verder.

Het is of de H. Geest in de hoogste fasen van het mystieke leven zijn Bruid den Bruidegom tegemoet voert, opdat zij elkander omhelzen en omstrengelen. In die omstrengeling sluimert Hij in haar schoot. Hij verblijft er “heimelijk”. Maar de ziel gevoelt die innige omhelzing, ofschoon niet altijd zoo diep, als wanneer Hij ontwaakt. Bij dit ontwaken schijnt het haar toe, dat Hij eerst in haar schoot als ingesluimerd lag. Zij gevoelde Hem wel, zij genoot Hem wel te voren, maar het was toch, alsof Hij haar beminde, sliep in haar schoot. Zolang nog een der geliefden sluimert, heerscht onder hen nog geen wederzijdsche wisseling van gedachten en gevoelens van liefde. Dit gebeurt eerst, als beiden ontwaakt zijn. Hoe gelukkig is de ziel, die God in zich voelt wonen en in haar schoot voelt rusten. Hoe betaamt het haar, zich van alles ver te houden, alle betrekkingen te vluchten en in de diepste ingekeerdheid te leven om niet [14] door de geringste beweging of het minste gerucht den schoot, waarop de Beminde rust, te verroeren of te ontstellen. Gewoonlijk ligt hij daar als in sluimer in de omhelzing van zijn Bruid, in de zelfstandigheid der ziel. Zij ervaart Hem en doorgaans met een zoet genot. Indien Hij trouwens altijd ontwaakt was en haar aldoor met zijn licht en liefde bestraalde, ware dit voor haar reeds een verblijven in Gods heerlijkheid. Als een licht ontwaken, waarin Hij maar een weinig de oogen opent, de ziel reeds zoo vervoert, wat zou haar geschieden, indien Hij in en voor haar gewoonlijk geheel ontwaakt was (Werken, Dl. II blz. 310). [8]

Wij hebben hier eigenlijk een dubbel beeld: het beeld van de Menschwording van Gods Zoon in ons en dat van zijn goddelijke sluimering in onzen schoot. Beide beelden loopen echter in elkander over. Het daarnaast geplaatste beeld der overschaduwing doet er niet aan twijfelen, of het uiterlijk beeld der insluimering is niets anders dan een nieuw beeld van de nog inniger inwoning. Dit wordt nog duidelijker, als wij in het Commentaar op Het Geestelijk Liefdelied tegenover elkaar zien geplaatst het schuilgaan van den Bruidegom in den schoot zijns Vaders en zijn ontdekking door de Bruid, terwijl Hij sluimert in haar eigen schoot, uit kracht der overschaduwing, haar ten deel gevallen. “Geliefde”, zoo roept de Bruid haar Liefste toe, “Geliefde, waar houdt Gij U verdoken?” “O heerlijke ziel”, zoo vervolgt hij, “nu gij weet, dat uw zoo gezochte Minnaar in uw schoot verdoken woont, doe uw best, met Hem verdoken te blijven. Gij zult Hem in uw schoot genieten en omstrengeld houden met de teederste liefde” (t.a.p., blz. 334 v.). [9]

Hij past ook nog op de Bruid toe, wat de Kerk zoo gaarne toepast op Maria: “Zij is de besloten Tuin, de Bruidegom voorbehouden.” Daar zal zij, met Hem alleen, Hem mogen omhelzen, met Hem geheel alleen zich vereenigen, met zijn natuur alleen zonder andere bemiddeling. Dit geschiedt in het geestelijk Huwelijk, dat een omhelzen van God door de ziel is” (t.a.p., blz. 470 v.). [10]

“In deze vereeniging”, zoo gaat hij nog voort, “is het meegedeelde God zelf, die Zich aan de ziel schenkt, terwijl Hij haar tegelijk omschept tot weergalooze heerlijkheid. Beiden zijn dan één geworden evenals om zoo te zeggen” – en let hier op den terugkeer van het vroeger gegeven beeld – “evenals een glasplaat en de daarop vallende zonnestraal” (t.a.p., blz. 501).[11]

Telkens en telkens komt de H. Joannes van het Kruis terug op het onuitputtelijk Geheim der Menschwording. “Dat kennen”, zegt hij, is niet het geringste deel van onzer gelukzaligheid en hij herinnert aan Gods eigen woorden: “Hierin bestaat het eeuwig leven, U te kennen, den eenig waren God en Uw Zoon, dien Gij gezonden hebt Jezus Christus”[12] (t.a.p., blz. 568).[13]

Wie er ten slotte nog aan mocht twijfelen, of de Doctor Mysticus Maria zag als het beeld onzer ziel in haar meest innige vereeniging met God, hij sla nog zijn Gedichten open. Ook daar bezingt hij het Geheim der Menschwording. Daar staat Maria voor ons als de Middelares, voor wie en in wie Gods Zoon zelf als Bruidegom het huwelijk sluit met zijn Bruid, den mensch, dien Hij zijn natuur deelachtig maakt en niet slechts Hij, maar de geheele H. Drievuldigheid, die met den Zoon haar verblijf neemt in het menschelijk hart, dat zich voor haar openstelt en voor haar geopend wordt (t.a.p., Dl. III blz. 158 vv.).[14]

Schooner bevestiging van het Mariaansch karakter van de Mystiek van den H. Joannes van het Kruis, de hoogste en schoonste Carmel-mystiek kunnen wij niet wenschen.

Het is wel merkwaardig, dat hetgeen de groote Hervormer der oude Carmelietenorde hier als de kerngedachte van het mystieke leven aangeeft, ook reeds de leidende gedachte vormt van een mystieke verhandeling uit den eersten tijd, dat de Orde in Europa opkwam. Er is ons nog een samenvatting van bewaard in een oud Hs. te Oxford. Het betreft een Sermo of preek, toegeschreven aan den Engelschen Carmeliet Henricus de Hanna, den trouwen metgezel van den H. Simon Stock in de verbreiding der Orde over Engeland, Frankrijk, Duitschland en de Nederlanden. Hij overleed te Stanford in Engeland in 1299. Hoogstwaarschijnlijk dankt Nederland [15] naast den H. Simon Stock mede aan hem de stichting van het eerste Carmelietenklooster in deze landen te Haarlem in 1249. Hij wordt ons in de oude geschiedenis der Orde geschilderd als een minnaar van het beschouwende leven, maar tegelijk als een vurig ijveraar voor het heil der zielen. Niet alleen breidde hij de Orde uit door de stichting van zeer vele kloosters, hij wordt bovendien gehuldigd als een strijder voor de oude tradities der Orde. Dat juist van dezen grondlegger der Orde in deze streken een verhandeling bewaard is, welke zoo geheel de leidende gedachte van haar Hervormer weergeeft, is te merkwaardig om ze niet even te vermelden.

In een preek op Zondag “Gaudete”, den derden Zondag van den Advent bespreekt hij aan de hand van Pseudo-Dionysius Areopagita, op wien de H. Joannes zich ook zoo gaarne beroept, zes wegen, waarlangs de ziel kan opklimmen tot het toppunt harer vervolmaking. Een dier wegen is, dat de Vader en de Zoon en de H. Geest werken in de ziel met het heerlijk gevolg, dat God in de ziel geboren wordt en Hij Zich in haar openbaart op een nieuwe wijze in een goddelijk Licht. Die Godsgeboorte wordt dan verder geschilderd als de vrucht des H. Geestes, terwijl zij tevens een Licht wordt genoemd. Op dit beeld komt hij later terug. God heeft ons in zijn Zoon zijn Licht geschonken. Dit licht leidt en drijft ons en in dit Licht wandelen wij van klaarheid tot klaarheid. Dat Licht herschept ons en doet ons stralen in goddelijk Licht. De lucht, waarin de zonnestraal schijnt, schijnt geen lucht meer, maar nog slechts een straal der zon. Zoo ziet ook de ziel zichzelve nog slechts in het goddelijk Licht, dat in haar straalt. En haar doorschijnt dat Licht en allen zien in haar het goddelijk Licht geopenbaard. Vgl. Paradisus animae intelligentis (Paradis der fornuftigen Sele), uitgegeven door Ph. Strauch. (Deutsche Texte des Mittelalters, Bd. XXX) S. IX ff. 12 ff.[15]

Het is een blijde gedachte, bij het Eeuwfeest, dat wij vieren van de afkondiging van Maria’s Moederschap van God, te Ephese in 431, in dat goddelijk Moederschap tevens een beeld te mogen zien van de mystieke begenadiging, waarvoor elk kind van Maria en wel in het bijzonder de Zusters en Broeders van de Lieve Vrouw van Carmel, volgens hun bijzondere roeping tot het mystieke leven, zich ontvankelijk moeten maken, voorzoover dit in hun vermogen is.

 


  1. Published in: Carmelrozen Vol. XX, May 1931, p. 11-15.
  2. Rom 8:14.
  3. The Ascent of Mount Carmel 3,2,16.
  4. Titus Brandsma cites: Geestelijke Werken van den H. Joannes à Cruce, Vol I. (translated from Spanish by Henricus a S. Familia), Gent 1916-1917. The numbering is different from other editions. See: The Ascent of Mount Carmel 3,2,10.
  5. The Ascent of Mount Carmel 2,5,6 and 2,14,9.
  6. Luke 1:35.
  7. Titus Brandsma cites: Geestelijke Werken van den H. Joannes à Cruce, Vol II. (translated from Spanish by Henricus a S. Familia), Gent 1916-1917. See: The Living Flame of Love 3,2,12.
  8. The Living Flame of Love 4,15.
  9. The Spiritual Canticle B 1,10.
  10. The Spiritual Canticle B 21,18.
  11. The Spiritual Canticle B 26,4.
  12. John 17:3.
  13. The Spiritual Canticle B 37,1.
  14. In principio erat Verbum, 7 (The Incarnation).
  15. Ph. Strauch (editor), Paradisus anime intelligentis (Paradis der fornuftigen sele), (Deutsche Texte des Mittelalters, Vol 30), Berlin 1919, pp. IX-X (Einleitung) and 12-13 (Hane der Karmelit, Sermo de adventu).

 

© Nederlandse Provincie Karmelieten

Published: Titus Brandsma Instituut 2019 – revised version 2020