1926 (?)
Article
Meer liefde in de opvoeding
Wat moet er van onze jongens groeien? verzuchtte eens een Hoogwaardig Abt in een gesprek met den H. Anselmus over de knapen, die in zijn abdij werden opgevoed. Ze zijn geheel bedorven. Onverbeterlijk zijn ze. Dag en nacht hebben ze straf en houden we niet op, hen te tuchtigen, maar dagelijks worden ze meer onhandelbaar.
“Wat”, antwoordde de H. Anselmus verschrokken, “gij houdt niet op, hen te tuchtigen. Wat moeten dat voor menschen zijn, als ze groot zijn geworden. Stomme en dierlijke. Hoe kunt gij den kost zoo verspillen met menschen tot dieren op te voeden?”
“Wat kunnen we er aan doen”, klaagde de Abt, “wij dwingen ze met alle middelen, voortgang te maken, maar we komen geen stap vooruit”.
“Gij dwingt ze”, antwoordde St. Anselmus, “zeg eens, als gij een jongen boom in uw tuin plant en dien dadelijk aan alle kanten zoo insluit, dat hij zijn takken naar geen zijde kan laten uitgroeien en hem dan na eenige jaren vrij maakt, wat voor een boom zal er dan voor den dag komen? Toch niet anders dan een onvruchtbare met kromme en ineengegroeide takken. En wiens schuld zou dat zijn tenzij van u met uw dwaas insluiten er van? Maar uw jongens behandelt gij op dezelfde manier. Door de opdracht hunner ouders zijn ze in den tuin der Kerk geplant om op te groeien en vruchten voort te brengen voor God. Maar gij zet ze van alle zijden met schrikaanjagingen, bedreigingen en slagen zoo vast, dat ze niets uit eigen vrije beweging kunnen doen. Bij zulk een onverstandige onderdrukking van hun redelijke vrije natuur vormen, koesteren en voeden zij slechte gedachten, stekelig als doornen en worden zij in den tijd hunner opvoeding zoo hard, dat zij onontvankelijk zijn voor hetgeen tot hun verbetering zou strekken. En wijl zij bij u geen zweem van liefde, goedheid, welwillendheid of teederheid jegens zich zien, denken zij later, dat er ook niets goeds in u is, maar krijgen zij den indruk, dat al uw daden door haat en afschuw jegens hen zijn ingegeven. En daarmede staan we voor de treurige waarheid, dat tegelijk met hun lichaam haat en mistrouwen jegens u in hen is gegroeid en [2M] zij zich tot allerlei kwaad getrokken en geneigd toonen. Daar zij zijn opgevoed zonder eenige liefde, zien ze allen wantrouwend en met scheeve oogen aan. Maar bij God, zeg mij toch eens, waarom gij zoo bitter jegens hen gestemd zijt. Zijn het geen menschen? Hebben ze niet dezelfde natuur als gij? Zoudt gij willen, dat met u werd gedaan, wat gij met hen doet? Als gij zelf eens in hun plaats waart. Maar ook afgezien daarvan, wilt gij zoo met stompen en slagen die jongens brengen tot edele gedragingen? Hebt gij ooit gezien, dat een kunstenaar uit een plaatje zilver of goud alleen met hamerslagen een mooi beeld drijft? Ik geloof het niet. Wat doet hij? Om het plaatje den juisten vorm te geven, zal hij het met zijn werktuigen heel voorzichtig bewerken, nu eens behoedzaam met den hamer kloppen, dan weer met zachten druk het indrukken en vormen. Als gij uw knapen tot een prijzenswaardig gedrag wilt opvoeden, dan moeten de slagen der tuchtiging een hulp voor hen zijn, doordat zij verzacht worden door vaderlijke goedheid en welgemeendheid.”
“Wat zachtheid en hulp”, wierp de Abt hiertegen in, “wij moeten hun een ernstige en rijpe opvatting van het leven inprenten, met geweld en met kracht.” “Grof brood”, zeide daarop de H. Anselmus, “is goed en gezond voor wie het kan verdragen. Maar geef het een zuigeling te eten en onttrek dezen de melk, dan zult gij zien, dat het hem niet sterkt, maar doet stikken. Waarom? Dit is zoo duidelijk, dat ik het niet behoef te zeggen. Maar onthoudt dit: Gelijk een tenger en een krachtig uitgegroeid lichaam elk naar zijn aard moet worden gevoed, zoo vraagt ook een nog te vormen en een reeds sterke ziel haar eigen passende spijs. De sterke voedt zich met lust met de krachtige spijzen, toont geduld in lijden en druk, verlangt niet naar hetgeen hen niet toekomt, biedt bij een slag in het gezicht den anderen wang aan om een tweede te ontvangen, bidt voor wie als zijn vijanden optreden, toont liefde tot degenen, die hem schijnen te haten, enz. Maar wie nog niet is uitgegroeid en nog de oefening mist in den dienst van God, hij heeft nog melk noodig, d.w.z. een zachte behandeling van anderen, hun welwillendheid, hun vergevingsgezindheid, hun blijde aansporing, hun liefderijke hulp, enz. Als gij u zoo aanpast aan de sterken en zwakken uwer kweekelingen, dan zult gij ze, voorzoover het van U afhangt “met Gods hulp allen voor God winnen.”
De Abt slaakte een zucht en zeide: “Gij hebt gelijk. Wij zijn ver van het ware af. Het licht [3M] van het noodige onderscheid was ons niet opgegaan.”
En hij beloofde, zich te beteren.
Een lange vertelling, maar een episode uit Sint Anselmus’ leven, welke zeer veel leerzaams bevat. In dit eerste nummer van “Adolescens” wilde ik graag een opwekking plaatsen tot “meer liefde” in de opvoeding der rijpere jeugd, die het in beminnelijkheid nu juist niet wint van de minder rijpe. Maar daarom dan ook een grootere liefde vraagt bij den opvoeder. Maar ik vreesde in den titel “Meer Liefde” reeds dadelijk een toon aan te slaan, die niet past in een tijdschrift, bestemd voor de clerici, die zich aan die opvoeding wijden. Is hij geen beleediging?
Het boven gegeven verhaal moge een eerste antwoord geven.
Hier treedt een Hoogwaardig Abt op.
Hier stelt een H. Anselmus in een hooggeplaatst geestelijke, die zich blijkbaar aan de opvoeding van zijn kweekelingen veel gelegen liet liggen en daarover groote zorgen had, een te kort vast aan liefde. Zouden alle geestelijken van Nederland, alle lezers van “Adolescens” beter zijn dan de Abt uit Aedmers leven van Sint Anselmus?
Ik vrees, dat soortgelijke overwegingen, als deze Abt leidden bij de opvoeding, in meer of mindere mate ook omgaan in de hoofden van vele opvoeders van dezen tijd.
En toch is er geen factor in opvoeding en onderwijs, machtiger dan de liefde.
Een wondere macht bezit de liefde.
Een geheime kracht is haar deel.
Ook in den opvoeding blijft zij wonderen doen.
Wat is vooral de kracht der gezinsopvoeding?
Wat doet deze onder zooveel opzicht stellen boven alle school -, ook de best georganiseerde schoolopvoeding? Is het niet op de eerste plaats de liefde, de oprechte en innige, gevoelde en gewaardeerde liefde? Als de priester, de leeraar, de onderwijzer in het oog der kinderen de liefde tot hen had, welke zij in het hart weten van vader en moeder, wat zou de school, de theoretisch zoo veel beter bevoegde opvoeding op de school heel andere resultaten geven.
De opvoeder door roeping of beroep heeft vele dingen voor op de ouders, maar over het algemeen zal hij achter staan in liefde en toewijding en dat gemis ontneemt aan zijn werk het mooiste en het meest vruchtdragende.
De liefde is als de zon, zonder welker heerlijke [M4] stralen voor den groei der plantjes noch besproeiing noch bemesting noch enting noch snoeiing veel beteekenis hebben. Evenals de zonnezucht die planten doet richten naar de zon en opengaan en haar takken openspreiden om er alle weldoende stralen van op te vangen, zoo legt ook de liefde, door de jeugd in haar opvoeding aangevoeld, dat jeugdig hartje open en maakt ze dit ontvankelijk voor de schatten, welke die liefde zoo gaarne in dat jonge hartje zag geplaatst.
Liefde blijft op den duur niet onbeantwoord.
Het groote geheim van de kracht der liefde is haar prikkeling tot wederliefde.
De liefde wordt niet altijd begrepen, niet altijd verstaan, soms zelfs misduidt en misbruikt, ik geef dit alles toe, maar wie zal mij bestrijden, dat tenslotte het menschelijk hart – laat ik gerust zeggen: de mensch – voor niets meer ontvankelijk is dan voor de liefde. De mensch en vooral het kind hunkert er naar. Hij kan er niet buiten. Ademen in een sfeer, waarin de liefde niet straalt, beteekent het jonge leven onthouden, waaraan het behoefte heeft als aan zonnige lucht.
Waar deze is, wordt ze ingeademd en is ze een weldaad.
Geen sterker prikkel tot waardeering van het onderwijs dan de wetenschap, dat het met groote liefde wordt gegeven. Het besef, de erkenning van die liefde doet met den opvoeder zijn onderricht beminnen. Van zulk een opvoeder neemt het kind iets aan voor het leven en niet slechts voor het oogenblik dat, deze er bij staat.
Niet altijd is dat besef aanstonds daar.
Maar er komen oogenblikken genoeg, waarin zich die liefde kan doen kennen, zich moeten openbaren, als zij er is. De oogenblikken, waarin de opvoeder het kind hem toevertrouwd, kan doen beseffen, liefst zoo ongemerkt mogelijk, dat hij handelt uit liefde tot dat kind, die oogenblikken zijn de schoonste, de meest vruchtbare van den geheelen opvoedingstijd, zij zijn beslissend voor de vrucht van die opvoeding voor het verder leven.
Zoo komt te zijner tijd de erkenning.
Als twee elkander oprecht beminnen, dan kan het niet anders, of die erkenning moet komen.
Zij zal er niet altijd zijn, bij sommige misschien op zich laten wachten, maar de vruchten der opvoeding rijpen als die van een boom, geleidelijk. Sommigen worden niet dan met liggen rijp, d.w.z. als de eigenlijke opvoeding reeds is afgesloten oefenen lessen en voorbeelden nog hun goeden invloed uit.
[M5] Het is de roem ook van de liefde, dat zij vindingrijk is. Een hart, dat met liefde streeft naar een doel, zoekt steeds naar middelen om dat doel te bereiken. Gaat het niet op de gewone, dan beproeft het de liefde op ongewone wijze. Zoo veelzijdig is geen opvoeder, of zijn gaven schieten in menig opzicht te kort om het menschelijk hart te kneden. Is er liefde in de opvoeding, dan vult deze voor een zeer groot deel aan, wat aan de andere gaven ontbreekt. Dit is het groote voordeel van liefdevolle, hun taak toegewijde leer- en opvoedingskrachten. Vraag een Rector of Directeur, een schoolhoofd of leider eener jeugd-organisatie, wie zijn beste kracht is. Is het de geleerdste? Is het de strengste? Het is de meest liefdevolle, geduldig-volhardende, de toegewijde.
Zeker wetenschappelijke bevoegdheid mag niet ontbreken. Maar ook de liefde niet. Naar wetenschap vraagt men, uitstekend, men stelle de hoogste eischen. Maar de liefde veronderstelt men. Maar is zij aanwezig? Orde is geen bewijs van liefde. Ontzag staat niet gelijk met vereering en liefde.
Men meent van de liefde geen eisch te kunnen maken. Maar maakt God, de Alwijze, dan van de liefde geen eisch? Zegt Hij zelfs niet, dat zij het eerste gebod is en dat men daaraan zijn leerlingen kent? Kent men er de Katholieke Opvoeders aan? En zou degene, die personen heeft te zoeken voor de opvoeding der jeugd, geen eischen mogen maken van liefde tot het kind en vragen naar de bewijzen daarvan. Het ware te wenschen, dat het meer gebeurde en gebeuren kon. De eischen van wetenschappelijke bevoegdheid, welke ik allerminst afkeur, leiden soms tot veronachtzaming van den eisch van liefde. En toch moest men dezen factor nooit voorbijzien. Is er de geschiedenis niet om te getuigen, dat in de scholen, waar de leerkrachten behalve wetenschappelijk bevoegd, vaak krachtens hoogere roeping, vervuld waren van heerlijke toewijding aan hun taak, van offervaardigheid, ja, laat ik het vrij noemen, van liefde tot het kind de meest schitterende resultaten zijn verkregen. Dit ligt trouwens voor de hand. Zelfs de liefde voor het vak kan hier de liefde tot het kind zelf niet vervangen. Een liefdevol hart, voor het kind [M6] tot offers bereid, heeft alleen het belang van het kind op het oog. Het denkt zich in in den gedachtegang van het kind, doorschouwt het en doet alles om het te helpen en vooruit te brengen. Voor zulk een hart is opvoeding en onderwijs geen beroep als een ander, geen roeping zelfs tot een staat of stand in de maatschappij zonder meer, maar een voortdurende uiting van liefde tot het kind, niet in het algemeen, maar tot elk kind in het bijzonder.
Zulke liefde brengt bloemen in de school, doet de leerlingen de school niet haten, maar er zich thuis voelen. Laat men toch niet zeggen, dat het kind er onontvankelijk voor is, dat het kind slechts met de roede is te regeeren en men zelfs niet vriendelijk mag kijken om orde en ontzag te bewaren.
Liefde mag natuurlijk niet overgaan in zwakheid. Maar zij is dat uiteraard allerminst. Ik zou haast willen zeggen: een goed geregelde liefde tot het kind maakt den opvoeder sterk. Hoeveel slapheid en zwakheid, toegevendheid en wispelturigheid worden geschreven op rekening van de liefde tot het kind, terwijl ze moesten geschreven worden op de rekening van eigenliefde en gemakzucht, van onverschilligheid en geringe waardeering van het kind. Wie het kind oprecht bemint, er alles voor over heeft om iets van het toevertrouwde kind te maken, weet zichzelven uit te schakelen, zich te geven en op te offeren en ook als het noodig is, maatregelen te treffen, tijdelijk onaangenaam voor kind en opvoeder beiden, maar noodzakelijk voor het welzijn van het onder zijn hoede gestelde pand, ook als zoodanig beschouwd. Juist de zwakke, onverschillige, die weinig liefde heeft voor het kind en veel meer voor zichzelven, geeft toe, als toegeven gemakkelijker is en dat is het dikwijls. Hij laat zich bepraten, waar de ware liefde sterk is en, door de rede geleid, onverzettelijk vasthoudt. Laat men liefde nooit verwarren met slapheid. Wel is het de liefde eigen, waar het kan, met zachtheid op te treden, de liefde is verdraagzaam en geduldig, maar juist omdat zij verdraagzaam en geduldig is, geeft zij den opvoeder de voor alles noodige zelfbeheersching. Iemand, die zichzelf beheerscht, kan beslistheid aan zachtheid paren, kracht aan de liefde.
Liefde heeft ook nog het groote voordeel, dat zij het goede in het kind waardeeren doet en den opvoeder het goede niet alleen doet zien in zichzelven.
Is het kind niet volmaakt, ook de opvoeder niet. Men denke aan zoo menigen schooltyran, die de kinderen uiterlijk machteloos houdt en gedwee, [M7] maar innerlijk tot verzet en opstandigheid prikkelt. Hij scheldt en raast, met opgewonden en hooggekleurd hoofd loopt hij rond om op de kinderen te verhalen, wat hij meent, dat hem te kort is gedaan. Hij begrijpt niet, dat ook het kind iets goeds heeft, dat vele fouten en tekortkomingen minder van de kinderen dan van hem voortkomen, omdat hij niet bedenkt, wie hij voor heeft, zijn hart niet voor hen klopt en hij dus ook “la politesse du coeur” niet heeft, waaronder de Franschen met zoo’n mooi woord uitdrukken, wat wij onder “tact” verstaan. Als hij de kinderen te kort ziet schieten onder velerlei opzicht, gelieve hij te bedenken, dat diezelfde kinderen bij een anderen opvoeder anders zijn en dit er wel eenigszins op wijst, dat, zoo niet de schuld, toch de aanleiding en vaak de oorzaak van hun tekortkoming ligt bij hem. In plaats van tegen de kinderen moest hij zich keeren tegen zichzelven en na een goed gewetensonderzoek zich beteren als de Abt in het leven van den H. Anselmus. Dat besef van eigen onvolmaaktheid, ook bij de beste bedoelingen, moet den opvoeder ook in de kinderen het onvolmaakte doen verontschuldigen en in hen het oog doen slaan op het goede, dat daarnaast in het kinderhart schuilt maar door hardhandig wieden van het onkruid mede wordt uitgerukt. Richt de opvoeder daarop het oog, dan staat het kind voor hem als een geliefde, die om hulp vraagt, hulp althans duidelijk noodig heeft. Liefde dringt tot hulpvaardigheid. Niets, dat de jeugd meer noodig heeft in de opvoeding, dan geholpen te worden. Het kind moet zooveel mogelijk zichzelf vormen, maar met de hulp, de leiding, de voorlichting van anderen. Wij moeten rekening houden met de eigen redelijke natuur van het kind en niet naar onzen zin willen buigen wat een eigen zin kan en mag hebben, als die maar goed is. Hoe meer het kind uit zichzelf goed handelt, des te sterker wordt het in het doen van het goede.
Maar als het slechts materialiter het goed doet, niet formaliter, d.w.z. iets doet, dat in zichzelf goed is, maar het niet doet, omdat het dit is, doch alleen omdat het moeilijk anders kan, ik wil niet zeggen, dat het dan verkeerd doet, het doet iets goeds, maar het kon dat goede zooveel mooier en zooveel beter en vooral zooveel vruchtbaarder doen. Dit wordt bevorderd door de liefde van den opvoeder, die er oog voor heeft, met vreugde ziet, dat het kind zelf iets doet, meeleeft met hetgeen de kinderen aan groot gedachte kleinigheden tot stand brengen en deze schat op waarde, welke ze hebben voor het kinderhart. Zoo wordt het kind gevormd om ook op zijn beurt het goede in [8M] anderen te waardeeren, het goede uit vrije aandrift te doen, in een woord, zichzelf te zijn, zooals de opvoeder het zichzelf heeft doen kennen, tot vele goede dingen in staat, zoo het slechts wordt geholpen.
De volle kracht van de liefdevollen opvoeding openbaart zich echter eerst later.
Er wordt daardoor een sfeer van vertrouwen geschapen. Met genoegen en voldoening denkt men later terug aan warme en toch verstandige genegenheid in de jeugd ondervonden. Niets wordt op rijperen leeftijd in de opvoeding meer gewaardeerd. Tot zulke opvoeders keert men terug. Men stelt prijs op hun vriendschap. Men acht en vereert hen en denkt er nog dikwijls aan, hoe goed zij het voor hadden om daaruit de gevolgtrekking te maken, dat zij nog steeds gewaardeerde liefdevolle raadslieden zijn. Op zijn beurt ouder geworden ziet men zijn kind gaarne aan zulke opvoeders toevertrouwd. In een woord, zulk een opvoeding is een weldaad voor de maatschappij.
Amor non amatur. Men kent de waarde niet van de liefde en wil niet weten van haar verheerlijking. De H. Franciscus van Assisië en de H. Carmelites Maria Magdalena de Pazzi braken uit in die klacht, als zij dachten aan de heerlijkheid van de goddelijke liefde, door den mensch zoo slecht beantwoord. Maar geldt ze ook niet van de liefde in de opvoeding? Wordt ook niet daar de waarde van de liefde miskend? Hoe weinig ware en innige liefde is er, liefde voor de zieltjes der kinderen, ons toevertrouwd, liefde tot God, die ze in onze handen legt, liefde tot de gemeenschap van Kerk en maatschappij, die van onze opvoeding zoo heel andere vruchten zou zien, als ze meer gekenmerkt werd door het kenmerk der kinderen Gods, het kenmerk dus van alle Katholieke opvoeding op verbeurte van den naam, waarop zij groot gaat.
Een oud Duitsch liedje luidt:
Vil dicke weinunde bat
Manic tumbez chindelin
Unser Frowen daz si ruchte sin
Des Tages in der Schule pflege
Unt ez behüte vor den slegen.
Mogen dit nog vele kinderen aan Maria vragen. Moge de Zetel der Wijsheid, die de Moeder ook der Schoone Liefde is, den opvoeders steeds voor oogen staan, de kinderen rondom haar troon geschaard met haar Goddelijk Kind in hun midden. En moge de Middelares aller genaden het gebed dier kleinen verhooren, den rechten geest in de school, dat is in de opvoeding doen heerschen en ook het domme schreiende kind gevrijwaard doen [M9] blijven van onverdiende slagen, beeld van liefdeloosheid. Moge zij verder gaan. Haar liefde tot de menschen zij een prikkel, telken dag sterker, van onze opvoeding en onderwijs een flauwe afstraling te maken van haar lessen aan de zoo weinig ontvankelijke Apostelen in de Opperzaal, totdat zij op haar bede den Geest ontvingen, die alle wijsheid leert.
Schenke ons haar bede ook dien Geest, de Liefde.
DR. TITUS BRANDSMA, O.CARM.
Nijmegen
- ↑ Printer’s proofs of an article for the first edition of Adolescens, 9 pages, numbered M1 to M9. Unknown whether this article/magazine is published.
© Nederlandse Provincie Karmelieten
Published: Titus Brandsma Instituut 2018