Mijn Dagorde

1942, Scheveningen

 

Mijn dagorde

[1]


Nunc lege, nunc ora, nunc cum fervore labora

Sic fiet hora brevis et labor ipse levis.[2]

De eerste dagen kon ik me nog moeilijk een dagorde bepalen, maar nu ik hier een week ben en den gang van zaken een beetje door heb, heb ik toch orde in mijn dag trachten te brengen. Het is moeilijk, alles op de minuut te doen, want vooreerst plegen de gewone dingen van het gevangenisreglement zich niet zoo precies aan de klok te houden en ten tweede is het niet zoo eenvoudig te weten, hoe laat het is. Vooral de eerste dagen was dat heel lastig, omdat men mij met de meeste andere dingen ook mijn horloge had afgenomen. Gelukkig heb ik dat, toen ik bij het laatste verhoor Woensdagavond een vraag schriftelijk te beantwoorden kreeg en mij daarbij werd toegestaan, te rooken en men mij dus mijn rookartikelen moest brengen, ook mijn horloge gevraagd en gekregen. Maar het stond natuurlijk stil en ik heb het maar op goed geluk op een benaderend uur weer aan den gang kunnen brengen. Er slaat hier geen klok en in de dingen, waarvoor een tijd staat aangegeven, heeft men geen aanwijzing van dat uur, omdat men er zich zoo precies niet aan houdt. Maar mijn horloge loopt tenminste goed en ik heb dus mijn eigen tijd onafhankelijk van Greenwich zoowel als van Amsterdam of Berlijn.

Tusschen halfzeven en zeven uur klinken de eerste geluiden. De wacht schijnt dan de jonge gevangenen te wekken, die allerlei loopende karweitjes opknappen. Zoo kwart voor zeven gaat er dan een bel, maar heel kracht.[3] Zachtjes aan komt er meer alarm. Na nog weer eenigen tijd gaat men rond, schijnt de cellen van het nachtslot te doen en steekt meteen het licht aan. Dat is, althans voor mij, het sein tot opstaan. Het is dan ook mooi geweest met den nacht sinds ‘s avonds 8 uur. Ik sla een kruis, groet de Madonna van Carmel op het plankje boven mijn bed en trek mijn kousen en pantoffels aan, bid op mijn knietjes drie Wees­ gegroetjes en een kort gebed en begin mijn bed af te halen. Ik sla de dekens uit en vouw ze netjes op, ook het laken, ontdoe de peluw van zijn verzachtingen, zet mijn waterkan buiten de deur, die er even voor wordt opengedaan en ga dan – ik ben nog altijd in mijn pyama, die ik gelukkig ook nog kon meepakken bij het arresteeren – de opgevouwen dekens op het matje, geknield op mijn manier uit het geheugen en aanvullend, wat ik niet van buiten ken, de H. Mis lezen met geestelijke H. Communie en de gebeden der dankzegging. Het gaat vlugger dan anders, maar het gaat ook anders. [2]

Het is een mooi begin van den dag. Thuis is eerst de meditatie, daarna het koor, maar voor hier laat ik liever mijn H. Mis voorgaan, al is het dan in nachtgewaad. Intusschen of omstreeks het einde wordt de kan met frisch water teruggebracht. De deur gaat weer eventjes open. We zeggen elkaar goeden morgen en ik ga me wasschen. Ik zou me er heel graag bij scheren, maar die weelde is teruggebracht tot Woensdag en Zaterdagmiddag. Dan gaan tien minuten de deuren open en krijgen we een gilet, zoo noodig ook zeep en kwast en moeten ons dan maar heel gauw opknappen. Als het mesje niet deugt, mogen we een ander vragen. Als ik me dan ‘s morgens aan het wasschen ben, zoo goed halfacht, komt de man met de koffie. We hebben allen een mooien tinnen beker met oor, een bord en een lepel. Beker en lepel gaan ‘s nachts buiten de deur, maar krijgen we ‘s morgens met het waterbrengen terug. Ik brok mijn brood in het bord en giet er de koffie over heen, een flink bord vol. Dan kleed ik me verder en laat het brood weeken. Tegen acht uur ben ik weer het heertje – met uitzondering van de baard – deftig in het zwart en zet ik me op mijn krukje aan tafel, bid het Angelus, een Onze Vader en een Weesgegroet als in het klooster en verorber mijn ontbijt met mijn lepel. Och dat deed ik 35 jaar geleden in onze Beiersche kloosters juist op dezelfde wijze. Daar brokten we ook het brood in de koffie en aten het met den lepel. Ik reinig weer bord en lepel en ga dan een morgenwandeling doen onder het genot van een pijpje en nadenkend over den dag van gisteren en dien van vandaag, mijn Memento van de H. Mis nog eens wat vrijer herhalend. Ik denk aan velen, die aan mij denken, en tracht te leven in de Communio Sanctorum.[4] Ik wandel niet ver, drie meter heen en drie meter terug en dan weer van voren af aan. Die wandeling begint zoo ongeveer halfnegen tot tegen negen uur mijn pijpje leeg is. Dan bid ik de Metten en Lauden en de Priem, vaak eerst ook nog heen en weer loopend, totdat ik dat gedrentel moe, rustig naast de tafel op mijn krukje tegen den muur ga zitten om verder te bidden. Als ik daarmee gereed ben, is het ongeveer halftien. Tusschen 9 en halftien wordt het licht uitgedaan, soms zoo vroeg, dat ik even een pauze moet maken, maar Zondag was het aan tot tien uur. Om halftien houd ik dan mijn morgen-meditatie met lezing en overweging van Jezus door Cyriel Verschaeve, dat ik met het leven van de H. Theresia in de vertaling van Kwakman bij gunst van de politie, die mij arres- [3] teerde, heb mogen meenemen, de eerste dagen hier nog wel niet kreeg, maar later op mijn verzoek toch op mijn cel mocht hebben.

Om tien uur begin ik wat te schrijven. De eerste paar dagen ben ik zoet geweest met het schriftelijk antwoord op de vraag: Waarom verzet zich het Nederlandsche volk, met name het Katholieke volksdeel tegen de N.S.B.? Ik heb er in acht van deze bladzijden een antwoord op trachten te geven. Nu tracht ik in de uren van schrijven mijn indrukken vast te leggen van den tijd hier doorgebracht, terwijl ik verder het leven van de H. Teresia schrijf, dat ik voor het Spectrum op mij nam. Als ik met schrijven begin, steek ik een sigaar op. Om halftwaalf bid ik, alweer loopende, Terts, Sext en Noon. De schrijftijd is een paar morgens onderbroken door de ‘sportoefening’, die we elken dag nu eens ’s morgens, dan weer ‘s middags hebben te doen. Dat is een vermakelijke geschiedenis. We worden met luider stem opgecommandeerd, de deuren gaan open en we posteeren ons, tot allen de deur uitzijn, in de rij aan de overzijde van de gang, ieder met zijn genummerden vuilnisemmer in de hand. We gaan op pad, zetten onzen emmer op het einde van de gang neer, gaan nog door wat gangen en komen dan op een open terrein achter de gevangenis, door een hoogen muur afgesloten, een vrij lange smalle strook grond. In het midden staat een gymnastiekmeester. Wij loopen in een wijden ellips om hem heen, dan in gewonen pas, dan in looppas, dan weer met hooge stappen, af en toe moeten we in zekere rythmische beweging de armen vooruit en wijd uit spreiden, dan weer de handen op de heupen houden, enfin, ik ken die bewegingen zoo niet en doe maar zoowat mee. Een groepje doet er niet aan mee en loopt een eindje verder op en neer. Een man op twee krukken zit ergens in een hoek, maar ik huppel en draaf maar mee. Het duurt niet lang, hoogstens tien minuten, een dezer dagen, toen het wat sneeuwde, nauwelijks vijf. ‘t Is buiten koud en men frischt er weer even van op. Velen bekijken natuurlijk wel even, vooral den eersten keer, den geestelijke met al grijzende haren in deftigen zwarten jas, nog wel met een ridderorde op en groeten en knikken met verstandhouding, maar och, we zitten allen in hetzelfde schuitje, ook daaraan is men alweer gewend. Ik ben trouwens de eerste geestelijke niet, die hier gastvrijheid geniet. [4]

Als we terugkomen in onze gang, kunnen we onzen gereinigden emmer weer meenemen. De deur staat voor ons open. Zoodra we binnen zijn, gaat de grendel er weer op. Gedeelde smart is halve smart geworden. Over het algemeen schikt ieder zich nog al, als men zoo de gezichten bekijkt.

Omstreeks twaalf uur, soms al wat vroeger, wordt het middageten gebracht in een laag cilindervormig keteltje met deksel, Donderdag en Zondag was het erwtensoep, Dinsdag soep van bruine boonen met gort, de andere dagen stamppot, Vrijdag zooiets van aardappelen met uien en wat visch erdoor, de andere dagen aardappelen met kool, of wortelen of zuurkool. Vleesch heb ik er niet in kunnen vinden, ook in de erwtensoep niet, maar het is alles zeer goed bereid en heel niet onsmakelijk. De hoeveelheid is zoo groot, dat ik aan twee-derde genoeg heb.

Wij hebben een potje Zwaardemakers jam en een stukje boter gekregen, ik geloof, verleden Vrijdag, ik veronderstel voor een week om bij het brood te gebruiken. Daar gebruik ik het echter niet bij. Elken middag doe ik een stuk boter in de soep of in de stamppot, die ik eet, en neem deftig wat jam voor dessert. Zoo komen die dingen toch tot hun recht. Na tafel reinig ik weer de wapenen, bid het Angelus als in het klooster en houd dan geknield, in den geest met de Ordebroeders, adoratie. Het ‘Adoro Te[5] is mijn meest geliefd gebed geworden, ik zing het soms halfluid. Het is meteen een geestelijke H. Communie.

Na het eten steek ik een pijpje op, loop wat op en neer en knap wat kleine karweitjes op, zooals gisteren het in elkander zetten van mijn altaartje, vandaag het afslijpen van mijn nagels, die al te lang werden en waarvoor ik geen schaartje kon machtig worden. Op het harde cement van vloer en muur heb ik ze weer netjes bijgeslepen. Ja, men moet zich redden. Dan ga ik wat rustig zitten, zonder echter te dutten, want dan wordt het ‘s nachts nog erger met niet-slapen.

Om twee uur bid ik Vespers en Completen met het Rozenhoedje. Dat laatste moet ik op mijn vingers doen, want in de haast van het verkleeden heb ik dit, jammer genoeg, in mijn habijt gelaten. Ik begrijp het zelf niet, maar het is zoo. Onze Lieve Heer heeft dat zeker zoo beschikt om het meer te doen waardeeren. Daarna lees ik in het Ieven van de H. Teresia. [5]

De eerste dagen was ik aangewezen op andere lectuur. Toen ik Donderdag, na even gewogen te zijn, op mijn cel terugkwam, ging juist de bibliothecaris met zijn wagentje rond. Op mijn open cel had hij twee boeken gelegd: Ina Boudier Bakker, De klop op de deur en Maurits Sabbe, De Bareelsen. Hij kwam nog even terug om te vragen, of die boeken me aanstonden. Ik moest hem bekennen, dat romans mijn geliefde lectuur niet waren. Hij keek wat rond op zijn wagentje en presenteerde me deel III van Scientia, Handboek voor Wetenschap, Kunst en Godsdienst en de Kunstgeschiedenis der Nederlanden door Dr. H. E. van Gelder, beide mooie uitgaven van W. de Haan te Utrecht. Die leken me beter en hield ik toen maar. Ik zeide hem, dat ik Jezus van Cyriel Verschaeve en de nieuwe uitgave van Kwakmans De H. Theresia had mogen meenemen, maar hier toch niet naar mijn cel. Hij noteerde beide boeken, meende Kwakmans Theresia in de eerste uitgave te hebben, had vele Heiligenlevens, zou eens zien. Hij nam de beide romans weer mee, want meer dan twee boeken was niet toegestaan. Zoo las ik de eerste dagen vlijtig dan eens over onze kunst, vooral over die der Middeleeuwen, dan weer over Wiskunde, Mechanica, Sterrenkunde enz. Beide boeken hebben me veel pleizier gedaan. Ik had er vroeger al in gelezen, maar het ging nu rustiger. Toch was ik blij, enkele dagen geleden, de twee meegenomen boeken terug te krijgen. Ik heb nu meer de lectuur, die ik deze dagen het liefst heb.

Ik lees zoo tot vier uur, steek er nu en dan een pijpje bij op.

Om vier uur houd ik geknield een halfuur meditatie over het leven van Jezus en mijn leven. Om halfvijf ongeveer reeds wordt het avondbrood rondgebracht, dat ook voor ‘s morgens moet reiken. Tot Donderdag was het het gewone brood, een hompje, in vier flinke dikke sneden tot kort op den onderkant ingesneden. Donderdagmorgen is de dokter bij me geweest. Ik vertelde hem, dat mijn maag nog al delicaat was, dat ik vier keer een ernstige maagbloeding had en nu leed aan een vrij ernstige urine-infectie met coli-bacillen. Ik vertelde kort de behandelingen van Dr. Woltring, Dr. Enneking, Prof. Borst en B. van Capelle en maakte hem er ten slotte opmerkzaam op, dat mijn abnormaal laag lichaamsgewicht, gevoegd bij mijn chronische ziekte me recht gaven op extra-voeding en de distributie mij die te Nijmegen ook toekende. Hij zou de urine onderzoeken, mij laten wegen en zien, wat hij doen kon. Ik werd gewogen: 56 kilo, waarvan men voor de kleeding 2 kilo aftrok. Het gevolg was, dat ik in plaats van het gewone brood nu melkbrood kreeg, ik merkte er niet veel verschil in, maar er zal toch wel wat melk in zitten. Bovendien werden de sneden gesmeerd. Des avonds kreeg ik verder in plaats van een vollen beker tapte­melk een halven beker – de maat is ruim – volle melk. [6]

Den volgenden morgen werd ook de urine voor onderzoek opgevraagd, maar daar heb ik verder niets meer over gehoord. Van andere extra­voeding is niets gekomen. Tengevolge van deze tegemoetkoming hangt op de deur van mijn cel een kaartje: ‘Milch’ en een tweede: ‘Weissbrot’.’t Lijkt wel meer, dan het is, maar ik doe het er mee.

Ik zet, zoo spoedig het gebracht wordt, mijn brood weer in de week, nu in de melk en verorber dat weer. Daar is niet zoo heel veel tijd voor, want al vrij spoedig daarna worden beker en lepel ingenomen om buiten de deur te worden gezet. Goed vijf uur, kwart over vijf zijn we met ons avondeten klaar. Dan wordt het heel rustig. We krijgen niets meer, hebben niets meer af te geven.

Na het avondeten bid ik het Angelus, houd in den geest met het klooster Adoratie, steek een sigaar op en houd nog een avondwandelingetje, drie meter heen, drie meter terug en weer van voren af aan, juist als ‘s morgens. Om 6 uur ga ik weer wat schrijven tot kort voor acht. Dan maak ik mijn bed op en bid mijn avondgebed voor mijn bed. Het hindert me dan verder weinig, dat het licht uitgaat. Ik bid nog wat door en stop me dan onder de dekens tot ‘s morgens.


Scheveningen, 28 Jan. 1942. T. B.

<6v>

Zaterdag 31 Jan. 1942.

Ik moet aan het voorgaande nog even wat toevoegen. Ik mag toch niet zeggen, dat ik geen vleesch krijg. Woensdag en Donderdag was er in de soep en de stamppot vleesch. Het was er doorheen gewerkt, in kleine stukjes gemalen en niet overvloedig, maar ik heb toch weer vleesch gezien.

Donderdagmorgen, 29 Jan., het was de Patroon de Journalisten St. Franciscus van Sales de Zachtmoedige. Ik had mijn pijpje eens goed schoongemaakt en had het juist voor de morgenwandeling aangestoken, of daar kwam een Duitsche soldaat met ‘etwas Neues’. Ik moest tabak en sigaren, pijp en lucifers afgeven. Ik mocht niet meer rooken. ‘t Was goed, dat ik juist aan den zachtmoedigen Frans van Sales dacht, anders had ik misschien een onvriendelijk woord gezegd. lk klopte mijn pijpje uit en gaf de spullen maar over. De arme soldaat zei nog vol medelijden, dat het van hem niet kwam. Nu, dat begreep ik wel. Om me te troosten, zei hij me, dat ik het andere, dat hij mij gebracht had de twee boeken en het papier mocht houden. Gelukkig, daar had ik meer aan, al miste ik het pijpje en de sigaar. Ik schrapte het Rooken op de dagorde en de dag ging weer verder. Nu weet ik alweer niet beter, of het hoort zoo. ‘t Is al mooi geweest dat ik de eerste moeilijkste dagen mocht rooken.

T. B.


<7>

Dagorde

MR


Dagorde:

6 ¾ Opstaan. Kort Morgengebed. Bed afhalen.

7 uur. H. Mis (geknield) Dankzegging.

7 ½ Wasschen. Brood weeken. Kleeden.

8 uur. Angelus. Ontbijt.

8 ½ Morgenwandeling. Rooken.

9 uur. Metten. Lauden. Priem.

9 ½ Meditatie: Jezus van Verschaeve.

10 uur. Schrijven. Rooken (Sigaar)

11 ½ Terts, Sext en Noon.

12 uur. Middageten. Angelus. Adoratie. Wandeling. Rooken. Kleine karweitjes. Rustig zitten.

2 uur. Vespers, Completen. Rozenhoedje.

2 ½ Lezen in het leven v.d. H. Teresia (Kwakman) Rooken.

4 uur. Meditatie (geknield)

4 ½ Avondeten. Angelus. Adoratie. Wandeling. Rooken (Sigaar)

6 uur. Schrijven. Rooken.

7 ¾ Bed opmaken. Avondgebed. Rozenhoedje.[6]


  1. Manuscript, 6 numbered pages, every page has on top the inscription ‘Mijn Dagorde’. On the verso-side of page 6, Titus gives a diary note, dated Saturday 31 January 1942. On a seperate page named ‘Dagorde’, Titus wrote the daily timetable he drew up.
  2. ‘Now reading, then praying, then working with diligence / Thus, an hour will be short and the work itself light.’
  3. Is this a mistake? Should it be ‘zacht’ instead of ‘kracht’?
  4. ‘The communion of saints’.
  5. I adore You.
  6. The ‘Rozenhoedje’ (chaplet) seems to be moved from two o’clock to the end of the day.


© Nederlandse Karmelprovincie

Publicatie: Titus Brandsma Instituut 2019.