Missionarissen buiten de missie

1941

Article

Missionarissen buiten de missie

[1]

Dat zijn geen visschen buiten het water.

Ook geen visschers buiten het vischwater.

Wel heeft Ons-lieven-Heer tot zijn Apostelen gezegd, dat Hij van hen menschenvisschers maken zou en is dus op den Missionaris het beeld van den visscher toepasselijk, maar, al zijn de Missionarissen visschers, omnis comparatio claudicat, zelfs die door Onzen Lieven Heer gebruikt.

Dat mank gaan komt van het eigenaardige van het vischwater, dat dezen nieuwen visschers bij hun uitverkiezing werd toebedeeld alsook van de middelen, die zij bij hun vischvangst hebben te gebruiken.

Hier is ’t vischwater heel de wereld, de menschen, die haar bewonen, zijn de visschen. [4]

Ik zal u visschers van menschen maken, zeide Christus.

Hij zeide dit, nadat Hij eerst zijn Apostelen een heel onverwachte aanwijzing had gegeven, hoe zij te visschen hadden. “Werpt het net uit ter rechterzijde.”

Zij vingen zooveel visch, dat zij handen te kort kwamen om ze te bergen.

Wij vinden, dat nu de ‘menschenvisschers’ te weinig vangen.

Het gaat ons lang niet hard genoeg.

Wij hebben de neiging, hun het woord der Apostelen in den mond te leggen: Wij hebben heel den nacht gewerkt, maar niets gevangen.

Hoe kwam het, dat de Apostelen op eens handen te kort kwamen?

Zou het kunnen zijn, dat ook onze Missionarissen, onze menschenvisschers handen te kort komen om de rijke vangst van hun Missiewerk te bergen.

Waarom niet?

Zou het niet beter gaan, als ook nu beter de aanwijzing des Heeren gevolgd werd: Werpt het net uit ter rechterzijde?

Wordt het nu zoo links gedaan?

Misschien wel een beetje.

Wie zijn het, die ter rechterzijde het net uitwerpen?

Zijn dat niet zij, in of buiten de Missie, die de vrucht van het Missiewerk op de eerste plaats afhankelijk weten van het verborgen gebed en het verborgen offer voor het heil der zielen?

Voor dat verborgen gebed, voor dat verborgen offer behoeft men niet in de Missie te zijn. Het vischwater, waarop de visschers hun werk hebben te doen, is heel de wereld. Wij zijn allen visschers. Wij moeten allen werken.

Ver buiten het enge Missiegebied strekt zich het water uit, waarop wij met de Missionarissen binnen dat gebed ons aandeel krijgen toegewezen in het te verzetten werk.

Wij meenen er niet bij te kunnen. Wij staan te veel van verre om de visschen in ons net te vangen, meenen wij.

Ons misverstand bestaat hierin, dat wij geen goed begrip hebben van het net, dat moet worden uitgeworpen.

Werpen wij ons net ter rechterzijde uit, d.w.z. dragen wij hier ons gebed, ons dagelijksch kleine offer op voor het heil der zielen, dan omvademt ons net veel meer visschen, dan wij denken.

De Missionaris ploetert in het zweet zijns aanschijns jaren lang. Het komt voor, dat hij in stille blijde verwachting jarenlang geduld heeft en vertrouwt, dat als de eerste moeilijke periode voorbij is, de nacht, dat dan de dag zal aanbreken en hij in het licht der zon de vruchten van zijn werk zal zien. Maar de dag komt, hij heeft heel den nacht gewerkt, maar niets gevangen.

Is het zijn schuld?

Is zijn werk niet vruchtbaar, omdat hij niet heeft gebeden, de moeite, welke hij zich getroostte, niet heeft opgedragen aan God? Misschien komt ook dit voor, maar al zou zijn missionarisleven in gebed en offer zijn voorbijgegaan, er is meer noodig.

Aan een H. Petrus Claver, let wel, een heilige, den Apostel van Brazilië, een voorbeeld voor elken missionaris, werd geopenbaard, dat de vrucht, de wondere vrucht van zijn missiewerk op de eerste plaats te danken was niet aan zijn werken, niet aan zijn gebed en offer, maar aan het dagelijksch opdragen van gebeden en kleine offers voor zijn werk door een eenvoudige leekebroeder in Spanje, den H. Rodiriguez. Het gebed, de offers van dezen ‘Missionaris buiten de Missie’ waren nodig om het werk van den Apostel in Brazilië, die toch een Heilige was, zoo rijke vruchten te doen dragen.

Wij denken soms in stil verwijt, dat de Missionarissen in de Missie niet werken in den waren geest, geen ware Apostelen zijn, omdat de vangst van al de menschenvissers nog zoo klein, zoo niets is.

Wat oordelen wij verkeerd.

Wat moesten wij de hand in eigen boezem steken.

Aan hoeveel Missiewerk wordt de vruchtbaarheid onthouden, omdat wij, ja, wij verzuimen, volgens de aanwijzing des Heeren, het net ter rechterzijde uit te werpen.

Christus heeft met groote duidelijkheid ons het mooie geheim van de Gemeenschap der Heiligen geopenbaard. Wij belijden het telkens weer, als wij ons Credo, ons “Ik geloof in God den Vader” bidden.

Maar dit geheim zegt ons, dat wij in Christus met alle missionarissen één mystiek lichaam vormen en in dat lichaam onze functie hebben, het geheel slechts bloeit en vruchten draagt, als de deelen dat leven en uitbloeien van het geheel niet storen of belemmeren.

Wij moeten volgens de verordening van God, volgens de wijze, waarop Hij zijn genade van bekeering mededeelt, ons aandeel nemen in het missiewerk op straffe, dat dit onvruchtbaar blijft.

Een vreeselijke aanklacht spreken wij uit tegen onzelf, als wij het zoo moeizaam georganiseerde missiewerk het stempel van een zekere onvruchtbaarheid opdrukken.

Tu es ille vir[2]. Die woorden van den Profeet tot David mogen, neen, moeten ons in de ooren klinken, als wij de Missionarissen in gebreke zouden willen stellen, de organisatie van het missiewerk met ons oordeel treffen.

Dat nog zoovelen God en zijn Kerk niet kennen, spreekt een aanklacht uit tegen hen, die op de eerste plaats de geroepenen zijn om het missiewerk vruchtbaar te maken. Dat zijn niet de missionarissen in de missie, zij zijn uitverkoren werktuigen, de eerst geroepenen zijn wij allen samen, die door gebed en opdragen van ons dagelijksch offertje de genade van bekeering kunnen verwerven voor een ziel, tot welke [5] een missionaris in de missie tevergeefs zijn moeizame werkzaamheid uitstrekt. Hem ontbreekt maar al te veel de onontbeerlijke medewerking door gebed en offer van den ‘Missionaris buiten de Missie’.

Laat het toch aan ons niet liggen, dat zoovelen God niet kennen, d.w.z. laat God ons geen verwijt kunnen doen, dat wij onzen armen verdoolden broeder niet indachtig zijn geweest en hem halfdood langs den weg hebben laten liggen.

Als een goede daad ons moeilijk valt, laten wij die dan stellen met de gedachte, ze aan God op te kunnen dragen en in ruil daarvoor de bekeering, het eeuwig geluk van een ziel te kunnen verkrijgen.

Verstaan wij onze taak als visschers op de wereldzee en werpen wij op aanwijzing van den Heer het net ter rechterzijde uit.

De Missionarissen zullen handen te kort komen. De vischvangst zal weder wonderbaar zijn.

Titus Brandsma, O.Carm.

 


  1. Published in: Vox Carolina, Nijmeegsch Studenten Weekblad, Vol. XIV-21/22, 22 May 1941, p 3-5 (missie-nummer).
  2. 2 Sam 12:7.

 

© Nederlandse Provincie Karmelieten

Published: Titus Brandsma Instituut 2024