Naar Cuyk

1920

An article in two parts

Naar Cuyk

[1]

Om een uur Donderdagmiddag togen we op weg.

De heer Leon van Maasakker had zijn auto beschikbaar gesteld om met hem, P. Justinus, den chauffeur Jan van Orsouw en mijn persoontje een tochtje te maken naar het terrein van de doorbraak.[2]

Men waarschuwde ons, dat we een kolossalen omweg zouden moeten maken, en misschien toch Cuyk met den auto niet zouden bereiken, maar we waagden het er op.

Om één uur des middags stapten we in en dadelijk gingen we met een aardig vaartje over den Heeschen weg, waarvan het slijk naar alle kanten heenspatte, ons echter wel eens meer deerde, dan toen we er zoo in den auto doorheen werkten.

Achter Heesch werd de weg heerlijk en we begonnen al jaloersch te worden op de menschen van Heesch en Nistelrode, wier weg daar zoo mooi en droog lag te glinsteren in het mooie zonlicht, dat op dien middag het landschap kleur gaf en leven.

We troostten ons met de gedachte, dat verbetering van den hoofdverkeersweg onzer gemeente dit jaar tenminste op de begrooting is gebracht.

We waren op weg naar het water en, als we het, om de tegenstelling des te scherper te doen zijn, eerst niets dan de zegeningen van het zand.

Laat men vrij schelden op het zand en de hei, hoe rustig lagen er de huisjes, hoe schoot reeds de rog uit de voren. De kinderen speelden rondom het ouderlijk huis. Men zag er niets van de waterellende, welke we hier aanschouwen, zoodra we even naar Noord, Oost of West een voet buiten de stad zetten.

Om half twee hadden we Uden reeds achter ons en sloegen we den weg in naar Volkel. Van Volkel ging het in de richting van Mill.

Hier en daar begonnen we aanduidingen te zien, dat het water hoog stond. De hei, die we er aan beide kanten van den weg zagen, was op sommige plaatsen door het kwelwater overstroomd, maar het waren maar plekjes, afgewisseld met reeds groenende velden of kampen, waar een Millsche boer aan het ploegen was om er straks te zaaien.

We reden een mooie laan in en naderden Mill.

Maar Mill doen we niet aan. We kiezen het vriendelijk berkenlaantje, dat opdraait naar Sint Hubert.

We willen naar Haps.

In Oss zeide men ons, dat er geen spraak van kon wezen, maar we zagen, dat het water was gevallen en vroegen een boer, hoe het stond met den weg.

“Naar Haps kunde komme heeren, misschien nog wieder.”

Wij gingen naar Haps. Even voor Sint Hubert zagen we het water al op den weg, maar het beteekende weinig. De weg was een heel eind onder geweest, maar we konden er weer over. Hier en daar stond een huis, waar het water aardig hoog, zooal niet in de woning, toch in de schuur en den stal had gestaan en het vee op schelven moet zijn gezet of naar hooger terreinen gedreven.

Slechts in een paar woningen had het water gestaan tot boven de vensterbanken.

De zijwegen stonden nog alle diep onder. Het verkeer buiten den grooten weg kon slechts met bootjes worden onderhouden. Dicht bij Haps zagen we zelfs de tafel van een biljart tot bootje ingericht.

Mocht de weg tot aan Haps ook al sporen van water vertoonen, we konden rustig verder rijden.

Kort achter Haps was de weg geheel stuk geslagen. De weg was er juist weer boven water en een tiental werklieden waren bezig den weg te herstellen.

We stopten.

Het zag er een beetje bedenkelijk uit.

Een auto, die kort achter ons reed, ging voorbij en meende er wel door te kunnen.

Zoo’n voorlooper is niet kwaad en we zagen dus een wijleke toe, hoe het gaan zou. Het duurde niet lang of hij zat met een wiel in een gat en bleef steken. Een wegwerker verzekerde ons, dat het toch kon, als men het juiste spoor maar volgde. We stapten uit om den last te verminderen en wandelden naar den auto en panne. De werklieden waren druk bezig zoden in de kuilen te werken en zoo een weg te hoogen voor de wielen. Met vereende krachten werd de intusschen ook van zijn lading ontvrachte auto uit den kuil gewerkt en vooruit ging het weer. Nog wat zoden, een plank en de weg was gebaand. Onze auto zachtjes achterna. Het oponthoud had niet zoo heel lang geduurd en we tuften weer verder. Men stelde ons gerust, dat we het slechtste punt gehad hadden en door konden rijden tot Oeffelt. Men ontried het ons, wijl we dan zeker niet in Cuyk kwamen. Het verstandigst zou zijn aan Kruispunt Beugen af te stappen en het langs de lijn te probeeren. Die lange wandeling schrikte ons echter een beetje af en we wilden het dus over Oeffelt minstens probeeren. We konden nog altijd terug. Tusschen Haps en Kruispunt zagen we nog een prachtigen boom waar men schijnbaar veel prijs op stelde. Het water had de wortels kaal gespoeld en het was duidelijk, dat hij zoo geen storm kon trotseeren. Om hem te behouden had men hem van alle kanten gestut. Hij stond haast als een toren in een steiger.

Voor Oeffelt draaiden we op naar Sint Agatha. We kregen nu Cuyk voor ons en naderden dus al aardig het doel van den tocht. Op de hoogte van het oud eerbiedwaardig klooster der Kruisheeren zagen we al van verre den auto staan, die ons te Haps voorbij was gegaan en nog een tweeden, die reeds aanstalten maakte om terug te keeren. Dat zag er dus weer bedenkelijk uit. De weg stond geheel onder. We stapten uit om het terrein te verkennen. Terwijl onderling de kansen werden besproken, kwamen van Cuyk een paar fietsers door den overstroomden weg. Dat gaf moed. Even later kwam een kar. Wel spatte het water hoog op tegen het paard, maar het bleek toch, dat, als men den weg wist, het te wagen zou wezen. De auto, die ons in Haps was voorgegaan, wilde ook hier het terrein voor ons opnemen en tufte het water in. Een paar meter ver was er al stilstand. De motor was afgeslagen. De chauffeur waagde er een paar natte voeten aan en bracht den motor weer op gang. Toen plaste het verder en ging het er door. De tweede auto, die al terug was gereden, was nieuwsgierig te zien, wat door de andere twee werd gedaan. We kwamen terug en bij het slagen van de proef, trok nu ook deze door het water. Wij volgden als derde en kwamen behouden in de kom van St. Agatha weer op het droge.

Een groet aan het beeld van het H. Hart, dat op de kruising van den weg zijn armen zegenend over het dorp uitstrekt en we gaan den weg op naar Cuyk.

We rijden tot op ongeveer tien minuten afstand van het stadje. Hier gaat het niet verder. De weg staat te diep onder.

We laten den auto onder de hoede van den chauffeur en stappen den dijk op, den veel besproken dijk. Voor een auto is daarop geen plaats. Wie zich een dijk voorstelt, als we hier in Megen, Oijen, Lithoijen enz. kennen, komt bedrogen uit. In vergelijking daarmee lijkt het een aar wal, een dam voor binnenwater en we vragen ons af, hoe het mogelijk is, daarmee een rivier te keeren op een punt, dat toch zoo zwaar belast is. We begrijpen, dat de burgemeester van Cuyk, de heer van de Mortel op versterking van dien dijk aandrong, reeds maanden geleden. Het moge waar zijn, dat het water maar zelden zoo hoog komt, maar als het op die hoogte staat, kan zoo’n dam het niet keeren en als er niet spoedig val was gekomen was de dijk wel op vijftig plaatsen bezweken. Overal zagen we de sporen van den versterkingsarbeid. Hier heeft men palen in den murwen dijk geheid en de gaten met zandzakken opgevuld. Dit geschiedde op de meest critieke punten. Elders bepaalde men zich met hier en daar een paal te slaan en daarlangs planken, waartegen graszoden worden vastgelegd. Waar het water door den dijk welde en geen zandzakken aanwezig waren om het gat te stoppen, bouwde men putten van zoden om het water daarbinnen op het peil te brengen van den anderen kant en zoo het verder doorstroomen te keeren. Dit ingenieuze middel vonden we op heel veel plaatsen toegepast en blijkbaar met succes. Maar de dijk doet zien, hoe ontzettend er gewerkt is om hem te redden, dag en nacht, en men krijgt respect voor de helden, die terwijl water en wind hun om de ooren joeg, trouw op hun vrijwillig ingenomen post bleven en waakten en werkten om den dijk te behouden. Des te harder klinkt het, te hooren, dat tal van krachtige werklieden het eenvoudig vertikten een hand naar den dijk uit te steken en eerst wilden weten, wat er aan verdiend was. De dijk brengt ons geleidelijk in het stadje, doch we moeten ons schetsje afbreken en in het nummer van Dinsdag vervolgen. Er is geen plaats meer.

Slot volgt.

 

Naar Cuyk

Slot[3]

Wij braken ons schetsje af bij het binnentreden van het stadje Cuyk, nadat we eerst een kleine wandeling maakten over den aarden wal, welken men grootsch met den naam van Maasdijk heeft betiteld en welke even voorbij Cuyk voor den drang van het breede Maaswater is bezweken.

Bij de Cuyksche Melkfabriek zien we reeds de geweldige werking van het binnengestorte water. De stevige klinkerweg is geheel verzakt. Het is, of met de groote vierkante blokken steen is geknikkerd. Diep staan de huizen nog in het water, hoeveel het ook gevallen is. Huize ‘Maassouwe’ heeft op tonnen een rij planken gelegd om op de straat te kunnen komen. Het water heeft er halverwege de vensters der eerste verdieping gestaan. Zoo zijn er tal van huizen. Hoeveel woningen er niet ontruimd zijn en nog ontruimd moeten worden, is niet te zeggen. Overal door de stad zwerven de menschen rond, met den kommer op het gelaat. Het plaatsje was Donderdag nog geheel onder den indruk van het gebeurde. Gewerkt werd er nog weinig. Slechts één schoorsteen rookte. Wel herneemt het leven natuurlijk weer geleidelijk zijn ouden loop, doch zoo’n schok werkt eenige dagen verlammend, te meer omdat vóór de ramp dubbel gewerkt is en men nu moedeloos bij het mislukte werk neerzit.

Met spanning werden de berichten over den waterstand gelezen, die op boomen en huizen werden aangeplakt en men herademde, toen overal val, aanzienlijke val werd gemeld. Voor het café van van Hulten stond een heele groep menschen. Wij gaan naar hen toe en zien, dat er het comité voor den Watersnood zitting heeft en daar aan de getroffenen dekens, onderkleeren en wat verder noodzakelijk is wordt verstrekt. Op aller gelaat staat lijden te lezen. De menschen hebben een paar kwade dagen doorgebracht. Men verhaalt ons, dat sommigen twee dagen en twee nachten op het dak hebben gezeten, uitziend naar redding, en dat terwijl het water het huis, waarop zij zaten, beukte, deed schudden en scheuren. Anderen brachten al dien tijd op een klein zoldertje door met geen ander voedsel dan wat brood, dat zij in der haast nog hadden weten te grijpen. Een klein boertje, dat drie koeien had en een varken, had niets kunnen redden dan vrouw en kinderen en stond nu straatarm te bedelen om een deken en ondergoed voor de kleinen. Verschillende bewoners van de hei hebben met hun huisje, dat bezweek, en het klein vee, dat verdronk, alles verloren. Ook betergestelden heeft de ramp zwaar getroffen. Zoo hoorden we van een boer, van wien twaalf koeien en drie paarden verdronken. Al zijn vee was in één dag weg. Hem bleef niets dan de stal en de lijken der dieren. Op den dag van de ramp hadden natuurlijk veel noodslachtingen plaats van verdronken vee. Terwijl we door de straat liepen, plakte een lid van het watersnoodscomité, te kennen aan een witten band om zijn arm, een waarschuwing aan, geen vleesch van gestorven dieren meer te eten, ook het besmette water niet te drinken, dan nadat het gekookt was, eindelijk de weer drooggepompte huizen door fel stoken te drogen, voor men ze betrok. Anders kon ziekte nog grooter rampen brengen dan de overstrooming.

Ondertusschen waren we Cuyk doorgewandeld en kwamen we weer aan het dijkje. Op een hoek stond een hond te janken voor een ontruimd huis. Ook al een slachtoffer van de ramp. Hij had geen huis meer en kon zijn meester niet vinden. Wij wandelen verder en zien weer aan onze linkerhand huizen diep in het water. Aan onze rechterhand stroomt de Maas, nu kalm en rustig, maar met een breedte, dat we begrijpen, dat er kracht ontwikkeld wordt, als die watermassa in beweging komt door een storm. Huize ‘Zandkamp’, een flinke en mooie villa, ligt geheel op een eiland. De bewoners hebben een draad gespannen en een eigen pontje geïmproviseerd. Hoewel de villa nog al hoog ligt, kon men zien, dat het water ver boven de vensterbanken was gekomen. Geen wonder dat bij zoo’n vloed de machinekamers van de electrische centrale vol liepen en het licht tot overmaat van ramp uitging, juist toen men het zoo broodnoodig had om menschen en vee te redden.

Eindelijk kwamen we, steeds verder wandelend over den Valuwschen dijk, voorafgegaan en gevolgd door heel veel anderen, even nieuwsgierig als wij, aan het gat. Zeker een vijftig meter is weggeslagen en nog steeds ging het water met sterken stroom door de gemaakte opening. De stroom was zoo sterk, dat een groep forsch gebouwde werklieden tevergeefs beproefden er door te roeien en ten slotte een omweg maakten om aan den anderen kant te komen. Teleurstellend werkte het, dat vijf dagen na de ramp nog niets gedaan werd tot herstel. Er was zelfs niets te zien van voorbereidingen daartoe. Maar men zeide ons, dat de minister van Waterstaat dien dag zou komen om zich “op de hoogte te stellen”; of ook eindelijk een beslissing zou worden genomen omtrent het werk, was niet te zeggen.

Inmiddels is het herstellingswerk begonnen onder leiding van den heer Deelder uit Alkmaar, die verleden jaar in Noord­Holland den Zuiderzeedijk herstelde.

Terwijl we daar stonden, kwam op den spoordijk een trein uit Nijmegen. Hij had slechts één personen- en één goederenwagen. Hij kon natuurlijk niet verder dan station Linden-Katwijk en ging daarop weer terug. Even voorbij dit station, kort voor het station Cuyk is de spoordijk over een breedte van wel 150 meter weggespoeld. Wij hebben er vandaar het volledigst gezicht op. De spoordijk ligt lager dan de Leidijk, zoodat hij al spoedig was overstroomd door het snelstroomend water. Dit werkte het zand tusschen de leggers uit, legde de leggers bloot en nam steeds meer van den dijk weg. De dijk had al zeer sterk moeten zijn om zulk een waterproef te doorstaan.

Al pratende met eenige inwoners van Cuyk, die nog eens waren gaan kijken, aanvaardden we de terugreis om ook aan den anderen kant een kijkje te nemen. De dichting van de Beersche Maas heeft het bij velen gedaan, maar ze geven toe, dat er andere en wellicht meer rechtstreeksche oorzaken zijn. Voortdurend worden nieuwe afwateringen gemaakt en het water gaat naar de Maas en nu zal het iederen keer wel een klein kanaaltje zijn, zoo redeneerde onze zegsman, maar veel honden is der hazen dood. Nog anderen spraken we. Algemeen is de wensch, dat als de Beersche Maas moet worden gedicht, er voor beter afwatering van de Maas zelve moet worden gezorgd. Doch hierover spraken we reeds in ons vorig hoofdartikel.[4] Wij bezochten nog een huis vlak aan den dijk en in de onmiddellijke nabijheid van de doorbraak. Het was behouden en het was ook een vrij stevig huis. Maar het had staan schudden, zoo vertelde de man, dat het mij en de vrouw, die hier met negen kleine kinderen zitten, angstig om het hart werd. En hij toonde ons scheuren, waardoor men van het eene vertrek in het andere zag en die het ons begrijpelijk maakten, dat de menschen er een angstig uurtje doorbrachten.

Een zeer gelukkige redding werd verricht door een der veldwachters van Cuyk. Kort na de overstrooming was deze politieman ter redding toegeschoten om hulp te verleenen op Nieuwwinkel.

Bijna tot aan de borst stond de man in het water toen een golfslag hem een kind in de armen wierp, dat door den stroom was meegesleurd.

Het geredde kind werd oogenblikkelijk onder dak gebracht.

Wij slaan den weg in naar het station, die nog maar ampertjes droog is. Bij het huis der Eerw. Fraters, waar een menigte vluchtelingen in het vereenigingsgebouw zijn ondergebracht, worden bedden en dekens afgeladen, zoodat de menschen weer gewoon zullen kunnen slapen. Zoo wordt geleidelijk voor alles gezorgd. Terwijl we naar het station gaan, komt van Venlo een lange goederentrein, welke ook al weer voedingsmiddelen, dekens, kleeding enz. aanbrengt benevens materiaal voor het herstel van den spoordijk. Aan het station zien we menschen en vee ondergebracht in spoorwagens. Een pater en een broeder van de Kruisheeren zien we bij de stumperds rondgaan, later zien we ook den pastoor en kapelaan de arme slachtoffers bezoeken. In de veewagens is men bezig het vee te melken. Met een verlofbewijs van den chef gaat men langs het spoor naar de plek van den tweeden doorbraak. Hier is groote bedrijvigheid. Mariniers en pontonniers zijn met de mannen van de genie bezig de eerste maatregelen te treffen om een noodpont aan te leggen voor voetgangers om verdere inzinking van den dijk te voorkomen. Aan de overzijde van het spoor weer het troostelooze eindelooze water en daarin weer de huizen half in het water, huisjes door het water bijna bedekt of schuin geduwd door den opdringenden stroom. Nog steeds brengen bootjes menschen aan uit huizen, die dreigen te bezwijken of waarin met niet langer kan blijven.

Wij keeren zachtjes terug en ontmoeten aan den overweg nog het Kamerlid Fleskens dien wij des morgens met het Kamerlid Deckers nog aan het Raadhuis van Oss zagen en die nu, na eerst nog in Den Bosch te zijn geweest, in Cuyk naar den toestand kwamen kijken. Hij bevestigde ons, dat de minister van Waterstaat te Cuyk was en deelde nog mede, dat Zaterdag de minister van Landbouw zou komen. Hij verzekerde ons, dat de Regeering alles in het werk stelde om in den nood te voorzien. Wel eenigszins onder den indruk van de aanschouwde ellende zochten we nu onzen auto weer op. In het teruggaan kregen we nog even een herinnering aan een gondeltocht in Venetië, toen we een man op een vlot met een pols zagen manouvreeren. Het mag echter schilderachtig zijn de menschen [zijn] te beklagen. Zij vreezen, dat het nog lang kan duren, voor het water is weggezonken, of, gelijk zij zeggen, is weggestorven.

Wij hadden het gezien en tuften terug, maar het beeld bleef ons bij. Onder weg hield het ons nog bezig, maar lang is de weg niet in een auto en spoedig, na een rit van een goed uur waren we weer in Oss, waar we met een hartelijke dankbetuiging afscheid namen van onzen vriendelijken begeleider en aan het schrijven togen.

 


  1. Published in: De Stad Oss, 24 January 1920, p.2. The unsigned article is written by Titus Brandsma, see footnote 2.
  2. Titus Brandsma refers to this visit in a letter to his sister (NCI OP62.5) of 24 January 1920: ‘Donderdag ben ik in Cuyk geweest, maar dat kunt Ge zien in mijn lijfblad’.
  3. Published in: De Stad Oss, 27 January 1920, p.2. The unsigned article is written by Titus Brandsma, see footnote 2.
  4. See: De ophooging van de Beersche Overlaat

 

© Nederlandse Provincie Karmelieten

Published: Titus Brandsma Instituut 2023