1924
Article
Nu het Paschen is
Nu past ons vreugde.
In alle kerken en kapellen, in ’t plechtig koorgebed zoowel als in het stil gebed des priesters en des kloosterlings weerklinkt haast onophoudelijk het Alleluja.
Het Paaschlam is geslacht en Gods Engel is langs ons heen gegaan om ons te teekenen met zijn Bloed, ten teeken, dat wij, als straks een tweede Engel komt, de Engel des verderfs, hij ons voorbij zal gaan.
Het Bloed des Heeren heeft ons vrijgekocht.
Aan die verlossing, aan dien vrijkoop worden wij deelachtig, als wij ons teekenen met de tau, dit is het teeken van het kruis, geschreven met het Bloed des Lams.
Staat reeds op ons dat teeken?
Nu het Paschen is, nu past ons vreugde, doch maar alleen, als ons het teeken der verlossing is ingedrukt, als ons het stempel siert der vrijgekochten, als wij gemerkt zijn met het H. Bloed des Heeren.
Wie zijn het, die dat teeken dragen?
Wie zijn geverfd met het Goddelijk Bloed?
Is hij het niet, die aanzit aan des Heeren liefdedisch, aan de tafel zijner liefde, waar Hij aan ieder, die komt in bruiloftskleed, zijn Bloed te drinken geeft.
Niet slechts is hij geteekend met het Bloed, neen, Christus leeft in hem, het Bloed des Heeren is niet een teeken aangebracht aan de posten zijner deur, aan het uiterlijke van zijn huis, het stroomt hem door de aderen, het verft zijn wangen rood van goddelijk liefdevuur, het geeft hem levenskracht en jaagt een blos van verjeugdigd leven op zijn reeds uitgeteerde wangen.
Neen, we mogen niet, als de Joden eens, tevreden zijn, met het bloed van het Lam uitwendig aan te brengen aan ons huis, daarmee het kruisteeken te maken over onze woonstee, neen, wij moeten het drinken, telkens weer, en er de kracht van in ons opnemen. Vooral nu het Paschen is.
Nu is het de tijd van Gods genade.
Nu meer dan ooit wil Hij ons deelachtig maken aan [146] de vruchten der Verlossing, zoo duur gekocht met den prijs van zijn Bloed.
Zouden wij dien losprijs gering achten, waar Jezus er ons heil aan verbond!
Zullen wij ons afwenden van het vuur en van koude omkomen verre van de warmtebron, waartoe wij vrijen toegang hebben?
Zullen wij niet opgaan naar de bron en in het gezicht van de voor ons opwellende wateren der genade van dorst versmachten?
Zullen wij het brood niet nemen, dat ons gebroken wordt en van honger uitgeput neervallen op den drempel van het huis, waar de tafel van overvloed voor ons gedekt staat?
Nu op den Paaschdag staat het ons immers levendiger weer dan anders voor den geest, dat Jezus’ H. Vleesch en Bloed het vuur is dat ons vervult met den gloed der zoo noodige goddelijke liefde; het brood der engelen, de tarwe der uitverkorenen, dat, sterker dan het brood van Elias, kracht geeft, niet om veertig dagen te wandelen tot den berg Gods Horeb, maar om tot het einde des levens toe omhoog te gaan tot God en in eeuwigheid Hem te aan- [147] schouwen in den Hemel; de wijn, die maagden kweekt en ons maakt tot de zuiveren van harte, die God zullen zien, gelijk Hij is van aanschijn tot aanschijn, zonder einde.
Ja, Heer, wij komen. Wij komen tot uw H. Tafel. Geef ons uw Bloed te drinken en mogen wij die H. Tafel weer verlaten, geteekend met uw Bloed, aan dat teeken kenbaar als uw kinderen, dankbaar dat teeken dragend, er fier op gaand, daarin een waarborg te bezitten, eens eeuwig te jubelen in den Hemel, waar het Paschen eeuwig duurt, de Heer altijd bij ons is.
-
- Dr. Titus Brandsma, O. Carm., Nijmegen
- ↑ Published in: Kijkjes uit het Missieleven, Vol III, March 1924, 145-147.
© Nederlandse Provincie Karmelieten
Published: Titus Brandsma Instituut 2022