1918
Article
Onkwetsbaar. Een episode uit de geschiedenis van het beleg van Breda in 1624 – 1625
Door P. Dr. Titus Brandsma, Ord. Carm. Oss.[1]
Had de verrassing van Breda in 1590 door de soldaten van van Bergen, in het bekende turfschip de stad binnengeloodst, de vijanden van het Spaansche bestuur doen juichen, het lag voor de hand, dat, zoodra de tijden voor de Spanjaarden gunstiger werden, de gelegenheid werd aangegrepen, die stad te heroveren.
De dagen van Prins Maurits waren [90] geteld. Wel was hij nog de aanvoerder des legers, nog waagde zijn koene geest menige stoute onderneming, maar toch, allengskens won op het einde van zijn leven de macht der Spanjaarden aan invloed. 23 April 1625 stierf hij.
Spinola, de aanvoerder van het Spaansche leger, stond sinds Augustus van het vorig jaar voor Breda. Prins Maurits had nog in de laatste dagen zijns levens beproefd, de stad te ontzetten, te vergeefs. Als in een ijzeren ring hield de Spaansche opperbevelhebber de stad ingesloten en zijn geoefend leger verijdelde elke poging, dien ring te verbreken en de bezetting hulp te bieden. Een met het veldheerstalent van Frederik Hendrik aangevoerd leger van 40.000 man bleek na Maurits dood evenmin in staat, Breda uit den greep des Spanjaards te bevrijden. 2 Juli 1625 moest de bevelhebber der stad, Justinus van Nassau, de stad in de macht van Spinola laten. Het had het Hof van Brussel schatten gekost, maar de stad was toch weder in Spaansche handen. Een bezetting van 6000 man werd in de vesting gelegd, om elke poging tot herovering af te slaan. Zij bestond uit een keur van Spanjaarden, Italianen, Bourgondiërs en Nederlanders, onder wie meer dan 500 officieren. De jubel der Spanjaarden was groot, Aartshertogin Isabella kwam zelve in de stad den zegevierenden intocht houden.
Het zou ons te ver voeren de geschiedenis van dit beleg in meer bijzonderheden te beschrijven.
Op één opmerkenswaardig feit echter uit die geschiedenis meenen wij te dezer plaatse een oogenblik de aandacht te mogen vestigen. Het betreft de wonderbare bescherming van een soldaat door de Moeder van Carmel. Het feit is boven dit artikel afgebeeld naar een kopergravure van Abraham van Diepenbeke en wordt ons door verschillende tijdgenooten medegedeeld. De schrijver van de Annales Ordinis, J.B. de Lezana, schrijft er over in zijn werkje Maria Patrona, en vóór hem P. Cyprianus a S. Maria in een boekje onder den titel Thesaurus Carmelitarum. De Provinciaal der Belgisch-Nederlandsche Provincie, P. Daniel a Virgine Maria neemt beider verhaal over in zijn Vinea Carmeli.
Wij zagen reeds, hoe onder de soldaten van Spinola, zich mannen bevonden van verschillende nationaliteit, ook Italianen. Een dezer, een Napolitaan van geboorte en daarom, zouden we haast kunnen zeggen, met innige godsvrucht tot de Lieve Vrouw van den Carmel bezield, had zich schuldig gemaakt aan een vergrijp, dat hem in die dagen van strenge krijgstucht tot den kogel deed veroordeelen. Reeds zijn hem zijn eereteekenen als soldaat ontnomen, de epauletten van zijn schouders gerukt, de afgegorde degen ligt op den grond, hij wordt niet meer waardig gekeurd, dien te dragen. De oogen zijn geblinddoekt, de handen op den rug samengebonden. De boeien zijner handen snoeren hem bovendien aan een schandpaal, waar hij het machteloos mikpunt is der soldaten, aangewezen om hem het moordend lood in de borst te jagen. De trommen worden geroerd om het pijnlijke [91] van de stilte te breken, om de aandacht af te leiden van hetgeen de veroordeelde lijdt, zijn zuchten te overstemmen, hem alleen te laten in zijn folterende verwachting. Maar nauwelijks is die wreede muziek begonnen, of reeds geeft de officier een teeken en uit drie geweren snerpt een kogel. Een wolk van kruitdamp wijst den weg, door het metaal gevolgd. Doodelijk gewond moet het slachtoffer reeds hebben opgehouden te leven.
Heeft het geoefend oog der soldaten gemist? Werd hun sterke hand eensklaps onvast? Waren de kogels van was? De trommen zwijgen, de soldaten verbreken de orde en dringen op den veroordeelde aan. Hij leeft, hij is ongedeerd, de kogels liggen aan zijn voeten. De uitvoerders van het vonnis staan verslagen. De bevelhebber begrijpt niet, wat er gaande is. Verraad of bedrog is hier uitgesloten. Men staart den gevonniste aan en zoekt te vergeefs een verklaring. “Zie op mijn borst”, zegt hij, hij heeft de oorzaak geraden. Men maakt zijn handen los. Hij opent zijn kleederen en toont den soldaten zijn abitino, zijn scapulier, dat hij als kind in het Carmine te Napels had ontvangen en met godsvrucht had gedragen, heel zijn leven lang. Tot tranen geroerd kust en kust hij het onderpand van Maria’s wonderbare bescherming en belooft plechtig, dat, als hem het leven wordt gelaten, hij een ander mensch zal wezen. Het geval wordt voor Spinola gebracht. Deze schenkt hem het leven. Waar Maria’s macht sparend tusschen beide kwam, wilde hij niet verder straffen.
De soldaat toonde zich de gunst van Maria waardig. Hij leidde voortaan een voorbeeldig leven.
P. Daniel a Virgine Maria herinnert, waar hij dat wonderbare voorval verhaalt, nog aan een ander feit, hem door Aartshertog Leopold van Oostenrijk persoonlijk medegedeeld. In 1655 was de Aartshertog, toen Bestuurder van België, op het feest van den H. Joannes den Dooper de gast der Paters Carmelieten te Valenciennes. Het was ter gelegenheid dat prins Philips Eugenius de Croy, markies van Renty en oudste zoon van den hertog van Hauvrée, zijn geloften aflegde in de Orde van Carmel.
In tegenwoordigheid van P. Daniel a Virgine Maria, destijds Provinciaal, van P. Seraphinus a Jesu Maria, van den Oud-provinciaal P. Angelus a Visitatione en den Prior des kloosters P. Philippus a S. Petro Thoma vertelde de Aartshertog, dat in 1648 te Yperen een soortgelijk wonder was geschied met een officier van zijn leger. Ook daar stuitte een kogel af op het Scapulier. In den kogel was bovendien de beeltenis van Maria, welke op het Scapulier geborduurd was, ingedrukt. De Aartshertog had zelf den kogel gezien en een tijdlang bewaard, doch hem op het vroom verlangen van den officier, aan dezen teruggegeven.
- ↑ Published in: Carmelrozen, Vol. VII, August 1918, p. 89-91.
© Nederlandse Provincie Karmelieten
Published: Titus Brandsma Instituut 2020