1936
Book introduction
Onze Katholieke Pers
Wat heeft ze moeten worstelen.
Hier wordt een overzicht gegeven van die worsteling, maar met een blij vaststellen, dat ze werd bekroond.
Men heeft gestreden meer dan honderd jaar.
Het begin was het eerste verschijnen van ‘De Godsdienstvriend’ in 1818.
Wat is er sindsdien veel gebeurd.
De Godsdienstvriend bestaat niet meer, al heeft ze het lang volgehouden.
Hoeveel bladen zijn aldus na korter of langer leven heengegaan. Er is veel geboorte, maar ook veel sterfte geweest onder onze katholieke organen gedurende die lange bijna 120 jaar. Er zijn veel blijde dagen geweest, maar het aantal droeve is niet gering. Veel idealen werden door den kwaden tijd en den kwaden zin der menschen meedoogenloos ijdele illusies, of neen, ze waren niet ijdel.
Op velen, die na harden schijnbaar roemloozen strijd verdwenen, zou ik willen toepassen, wat wij in de liturgie van den Paaschtijd zingen van de martelaren, want martelaren waren ook vaak die strijders voor het ideaal: Wij, dwazen, wij achtten hun leven, hun werken een dwaasheid en hun einde zonder eere. Ziet, hoe ze gerekend zijn onder de kinderen Gods en hun plaats is onder de heiligen.
Wij zien met eerbied op naar de talloozen, die in heilige begeestering en geestdrift — was ze er nog zooals toen — streden met heel hun persoon, met alwat zij aan aanleg en gaven bezaten, voor het zuiver ideaal, dat er een katholieke krant zou zijn. Wij spiegelen ons in hen, wij benijden hun dat heilig enthousiasme, dat we zelf in moeilijke uren heel moeilijk bewaren.
Ik mag misschien nog even herinneren aan een, dien ik heb gekend, toen ik nog klein was, den man met onverwoestbaar, ononderdrukbaar, altijd spartelend optimisme, die voor Friesland was, wat de blinde Pionier, bij wien van Meerdervoort begint, was voor het groote vaderland. Ik be- [5] doel den mooien meester van der Loos, die in het Noorden ‘Ons Noorden’, ik zou haast zeggen, als de pelikaan van de fabel, met zijn bloed heeft gevoed en in het leven heeft gehouden. Wat benijd ik in dezen ‘wrotter’, dat in het Nederlandsch ‘wroeter’ is, maar in het Friesch veel en veel meer zegt aan inspanning en toewijding, wat benijd ik in dezen ‘wrotter’ zijn blij optimisme. Als ik met hem op den achtergrond velen uit dezen tijd op den voorgrond zie komen, haast bitter en zuur om het verbleeken van hetgeen eens hun lichtend ideaal was, terwijl zij evenveel duizenden krijgen als die ‘meester’ honderden, dan praat ik niet goed, dat zij nu toch nog te weinig krijgen, maar dan betreur ik, dat hun optimisme tegen minder tegenstand niet bestand bleek en zij zich niet meer spiegelen in die mannen van de eerste ure.
Maar ik mag niet onbillijk worden.
Zij zijn er nog, die treden in het voetspoor der ouden.
Zij zijn er nog, die de vaan hoog houden in den storm, al rukt de wind hen haast omver. Er zijn er nog velen, wier oogen lichten en glanzen op sombere dagen, wier pen of machine krast of tikt door benauwende stilte.
Sommigen is de liefde tot de pers in het bloed gekropen en in hen kruipt het voort, als het geen weg vindt om bruisend te gaan. Wij tellen ze onder de gelederen der strijders, die een familie-traditie beleven met voor de krant te werken. Honderd jaren was de naam van van Langenhuysen met dien van een of ander blad verbonden. De oude Thompson leefde voort, toen hij stierf, in zijn priesterjongen, die zijn naam nog ruchtbaarder maakte, die, al was het soms wat fel, toch de klaroenen deed schateren, welke vader eenmaal stak. Vesters, de eerste, de hoogste, de meest gewaardeerde van de journalisten van de Roomsche Pers, heeft de wondere offervaardige liefde tot de krant van niemand minder in het bloed geerfd, dan van wie zijn leven gaf in dienst er van. Aan het Centrum zet het eene kamerlid Schaepman het stoere werk van den ander, den grooten, den steeds gedenkwaardigen strijder op zoo menig gebied, [6] maar niet het minst op dat van de Pers, met kracht en eere voort. Van den ons zoo vroeg ontnomen Albert van der Kallen zetten wakkere jonge mannen voort, wat ook in die familie als een traditie wordt bemind.
Wat heeft men aan meer dan een blad geworsteld, meer dan velen weten, om het eigen bestaan mede, maar toch in niet mindere mate en met nog taaier volharding, omdat men de krant er in wilde houden, omdat men er een apostolaat in zag, omdat men er een roeping in vond.
Het is een gewoon verschijnsel in de ontwikkeling der menschelijke cultuur, dat, naarmate een functie beter betaling vindt, de roeping er voor verloren gaat. Dat wil niet zeggen, dat we graag onze Roomsche Pers in druk zouden zien om in de gelederen der journalisten roeping en toewijding, geestdrift en offervaardigheid te behouden als haar mooiste kwaliteit, neen, wij wijzen slechts op het verschijnsel om de oogen voor het gevaar te openen, om door het gevaar te merken, hen, die er door bedreigd worden er tegelijk voor te behoeden.
Ge zult zeggen, dat gevaar is niet zoo groot, zoo mooi staat het er niet voor. Ik weerspreek u. Wat is er ideaal op deze aarde? Wat is er, dat niet beter kan? Wat is er, waaraan de mensch niet altijd werken moet om het beter te maken en in gunstiger omstandigheden te brengen, op gevaar af, dat het anders zachtjes en geleidelijk zinken gaat?
Wij moeten blij en dankbaar zijn, als wij den strijd van 120 jaren overzien. Al is er veel, dat getuigt van menschelijk te kort schieten, al is er veel, dat in zulk een geschiedenis eer met weemoed dan met blijdschap vervult, al zijn er dingen te over, die ergeren en schrijnen, laten we de oogen niet sluiten voor het licht. Laten we dankbaar erkennen, dat er geworsteld en gewerkt is, gezwoegd en gestreden, ja ook geleden, zwaar geleden, dat alles is niet voor niets geweest.
De lijn gaat langzaam, maar zeker stijgend omhoog.
Om een beeld van Ruusbroec te gebruiken, een der vaders onzer letterkunde, die de taal van het volk gebruikte om het [7] te beleeren en te leiden, de zon is over de lage landen hooger en hooger geklommen. Het is dag, volop. Dat wil hier niet zeggen, in ons land van mist en regen, ontworsteld aan het water dat er geen wolkje aan de lucht is, zulke zonnige dagen kent ons vaderland nauwelijks en wij weten een dag zonnig en blij te noemen, ook al jaagt de wind zoo nu en dan een wolk aan de zon voorbij om het licht even te onderscheppen. Zoo is het ook met onze Pers.
Het is dag, volop. De zon schijnt helder, dat wil zeggen, de Roomsche kranten zeggen vrij en onomwonden, wat zij ter voorlichting van het volk van noode achten of belang. Wolken hangen hier en daar, maar zij stempelen den dag niet tot een somberen. Zoo’n wolkje rechts en links, wij vinden dat gewoon. Zulke idealisten zijn we niet en willen we ook niet zijn, dat we den zin voor de werkelijkheid van het leven zouden willen missen.
Wij zien wel dat alles niet volmaakt genoemd mag worden, wij zien het en trekken er de conclusie uit, dat wij waakzaam moeten blijven, zoowel met betrekking tot de onzen zelve als tot degenen, die buiten onze gelederen staan. Onze innerlijke kracht mag niet verzwakken, maar moet sterker worden. Wij moeten daarvoor blijven strijden. We moeten niet meenen, dat wat in 120 jaar ten koste van veel strijd en offer werd bereikt, strijd ook en offer gevraagd door verhoudingen in eigen kring, nu vanzelf zich verder zal ontwikkelen in steeds hooger gaande lijn, neen, het zal in eigen gelederen niet minder dan tegenover degenen, die andere beginselen zijn toegedaan, een strijd, een worsteling blijven.
Maar wij hebben dit voor op degenen, die ons zijn voorgegaan, dat wij hun voorbeeld hebben en hun geschiedenis ons leert, wat een heerlijk ideaal als dat der Katholieke Pers in mannen van geloof en trouw, van Godsvertrouwen en zuivere liefde aan wonderen kan werken.
Dit woord van inleiding wordt niet geschreven om in korter bestek samen te vatten wat in rijke en bonte verscheidenheid, in goed sprekende lijnen en kleuren in beeld is ge- [8] bracht, ik wil niet vooruitloopen op den inhoud van deze geschiedenis. Mijn woord heeft geen andere strekking dan het boekje te doen lezen in den geest van warme dankbaarheid en eerbiedige hulde aan hetgeen gedaan is zoowel als aan degenen, die het deden, in den geest van ontvankelijkheid voor het voorbeeld, ons allen in die geschiedenis gegeven, in den geest eindelijk van geestdrift en offervaardigheid, die in heel deze geschiedenis zoo luide tot ons spreekt.
Och, veel is ook aan den speurzin van den heer van Meerdervoort ontsnapt, hij kon uit de archieven maar grepen doen, deze geschiedenis geeft ons geen volledig beeld, wie achterhaalt de geschiedenis van een krant, maar ik geloof, dat velen in dit kleine boekje meer zullen lezen dan er in staat, omdat er zooveel tusschen de regels te lezen valt voor wie wat scherper ziet. De suggestie daartoe heeft de schrijver ons wel gegeven en vooral ook daarvoor zijn we dankbaar. Het is geen dood verhaal, dat van het leven, door de Pers geleefd, niets geeft dan dorre cijfers, het leeft en laat ons medeleven.
Als ik met een wensch dit korte woord van inleiding mag besluiten, laat het dan deze zijn, dat men dit boekje niet slechts leze, maar zich er op bezinne met de vraag, wat in de lijn van hen, die ons door hun offers en toewijding de Pers schonken, waarop wij groot gaan als op een stuk van ons katholieke leven, door elk van ons gedaan kan worden om die Pers tot steeds hooger bloei te brengen.
De Zetel der Wijsheid, van welker schoot het Licht der wereld tot ons kwam, richte de zegenende handen van haar Zoon over de katholieke Pers van Nederland en over hetgeen wij allen willen en mogen doen om haar grooter en grooter te maken. Dat zij de vrucht van dit boekje, de vrucht van den boom door den blinden Pionier voor 120 jaar geplant.
Titus Brandsma, O. Carm.
Nijmegen, 15 Mei 1936[2]
- ↑ Book introduction, in: M van Meerdervoort, Het bolwerk van den blinden pionier, Hilversum 1936, 5-9. M. van Meerdervoort is a pseudonym for J.H. Matla. See: Joan Hemels, ‘Als het goede maar gebeurt’. Titus Brandsma. Adviseur in vrijheid en verzet, Kampen 2008, 63-64.
- ↑ In the publication erroneously: “1396”.
© Nederlandse Provincie Karmelieten.
Published: Titus Brandsma Instituut 2021