Onze Lieve Vrouw ter Eem

1940

An article in two parts

 

Onze Lieve Vrouw ter Eem

[1]

Even buiten Amersfoort rijzen met in het midden een forschen toren de gebouwen omhoog van het nog slechts weinig jaren bestaande, maar reeds met lof bekende Lyceum der Zusters van Onze Lieve Vrouw, naar een oude traditie en godsvrucht toegewijd aan Onze Lieve Vrouw ter Eem.

Een oude traditie is hiermede weder in herinnering gebracht, een traditie, die eenmaal de roem van Amersfoort uitmaakte en toch in vergetelheid dreigde te geraken.

Wie het eigenlijk eenvoudige, maar door den kunstzin van den architect toch zoo imponeerende gebouw binnentreedt, wordt reeds door een fotografische reproductie uit een oud, nu in de Kon. Bibl. te Brussel bewaard handschrift, herinnerd aan de vrome legende, die aan dit gebouw zijn mooien naam gaf. En wie een weinig verder gaat, wordt nog aangenamer verrast door twee in den gelen baksteen sierlijk aangebrachte tafereelen, uit plateelaarde gebakken, die dezelfde legende in nog schooner vorm uitbeelden.

De fotografische reproductie uit het Brusselsche handschrift (N. 8179-8180) afkomstig uit de Bibliotheek der Paters Bollandisten, verhaalt “Hoe Marien beelt ghevonden is van eene maget Margriet ende den tijt als dit beelt hier gecomen ende Margryt gestorven is”. Het is, gelijk aan het slot ervan wordt meegedeeld, “Geextraheert uut der kerckmemori tafel en is daer me bevonden t’accorderen”. Het is een afschrift van de 17de eeuw, maar de laatste vermelding, nog aangevuld door een opschrift naast den titel “Epitaphium inventricis Margarethae” of “grafschrift van de vindster Margareta” doen vermoeden, dat de inhoud van het handschrift opklimt tot de laatste jaren van de 15de eeuw, boven het graf van Margarita, die in 1492 stierf, tot haar gedachtenis aangebracht.

De vondst van ditzelfde beeldje wordt ook door de beide in aarde gebakken tafereelen weergegeven. Op het eene zien we Maria een maagd oproepen om haar beeltenis uit het water voor de Kamppoort te halen, terwijl op het andere de vrouw uit een bijt in het ijs het beeldje te voorschijn heeft gehaald.

Er is nog een andere uitbeelding derzelfde legende op een oude schilderij bijna een Meter hoog en 68 c.M. breed met het onderschrift: “Int jaer Ons Heren MCCCCXLIIII opten kersavont wart dit belt gevonden int water ende is op Sinte Stevensdach eerwerdich in deze kerk gebracht”.

Deze schilderij, die ook stamt uit de Lieve-Vrouwekapel, waar de memorie­tafel hing, is nu in het bezit der Jansenistenkerk op het Zand, maar hangt in het Archief van hun Seminarie, zoodat ze weinig toegankelijk is. Op deze schilderij ziet men op den voorgrond weder dezelfde vrouw in een rood kleed met zwarte mouwen en een witten hoofddoek. Zij staat ook daar op het ijs, waarin een bijt is geslagen en haalt daar het beeldje uit op.

Het was in het jaar 1444.

Het zal omstreeks midden December geweest zijn, als een dienstmaagd Margriet genaamd en de dochter van een zekeren Albert Ghijse, die in de omstreken van Amersfoort in Hamersveld was geboren, des nachts tot tweemaal toe een stem hoorde, die haar zeide, dat zij buiten de poort water moest gaan putten en dan van onder het ijs een Maria-beeldje zou ophalen.

Zij was in dienst bij een verver in de stad Johan Huberden of Huberts. Zij sprak hem van de stem, die ze had gehoord, maar hij spotte er mee en noemde het een droom. Maar Zaterdags daarna hoorde de vrouw die stem voor den derden keer en nu aarzelde ze niet langer. Zij ging naar het water buiten de poort en zag daar in een wak van het ijs half in, half boven het water een heel klein Mariabeeldje. Vol eerbied haalde ze het uit het koude water en snelde er mee naar huis. Toen zij met haar beeldje thuis kwam, bracht dit den verver toch tot nadenken en vol eerbied liet hij het op de kast plaatsen en er een kaars voor ontsteken.

Hun godsvrucht zag wonderen rondom dit beeldje. Gebeden tot Maria, voor dit beeldje verricht, werden merkwaardigerwijze verhoord. Zij meenden het beeldje zoo niet in huis te mogen bewaren en de geestelijkheid er kennis van te moeten geven.

Sinds 1344, dus sinds honderd jaar, hadden de Paters Carmelieten een bloeiend klooster te Schoonhoven. Eigenlijk schijnen de plannen der stichting reeds van 1330 te dagteekenen en vindt men dit jaar soms ook voor de stichting opgegeven, maar tusschen beginnen en voleinden met een kloosterstichting verliepen dikwijls vele jaren en zoo werd dan ook in 1344 het klooster van Schoonhoven als derde binnen de grenzen van het tegenwoordige Nederland in de rij der kloosters van Nederduitschland opgenomen. Dat werkelijk met de stichting vele jaren gemoeid waren, blijkt wel uit het feit, dat de bekende Prior der Orde te Haarlem Joannes a Leidis Heer Jan van Henegouwen als stichter verheerlijkt, terwijl deze toch reeds in 1338 stierf. Maar had de stichting vele moeilijkheden te overwinnen, te heerlijker was zijn bloei.

Het had een zeer uitgestrekten termijn, d.w.z. de Paters er van gingen in wijden omtrek op gestelde tijden preeken en biechthooren. Als plaatsen, waar zij geregeld heengingen, worden de steden Gouda, Schiedam, Rotterdam, Dordrecht, Brielle, Heusden, Amersfoort en omliggende dorpen genoemd. Als tijd, waarop zij daar verwacht werden, gold zeker het Kerstfeest en zoo zien we dan ook eenigen tijd voor Kerstmis een “terminarius” van het klooster te Schoonhoven reeds in Amersfoort aangekomen om in de Lieve-Vrouwekerk biecht te hooren. Om de godsvrucht tot de Lieve Vrouw, welke zij bovenal predikten en verspreidden, niet het minst door het opleggen van het kleed van den Carmel, het H. Scapulier, werden zij in de Middeleeuwen in ons vaderland zoo goed als algemeen de Lieve­ Vrouwebroeders genoemd. De naam Carmelieten is niet ongebruikelijk, maar komt toch veel minder voor. In de Maria-kerk te Amersfoort schijnen zij een eigen kapel te hebben gehad, waarschijnlijk de kapel van de broederschap van het H. Scapulier. Zij droeg er den naam van de “Broeders van Onser Vrouwen-Capelle”. De naam van den “terminarius” te Amersfoort wordt in het Handschrift “Broeder Jan van Schoonhoven, die Carmelyt” genoemd. Welke Pater uit het klooster van Schoonhoven hier bedoeld wordt, is hiermede niet volledig omschreven, omdat wij niet alle Paters, die in dien tijd het klooster bewoonden, kennen. Het komt mij zeer waarschijnlijk voor, dat hier bedoeld is Pater Jan van Schoonhoven, die geboren in den Briel te Schoonhoven in de Orde trad en daarom steeds “zoon van het klooster van Schoonhoven” wordt genoemd, van 1441 tot 1444 Prior was van het klooster te Haarlem, doch in dat jaar moest aftreden en zoo goed als zeker Haarlem heeft verlaten, waarschijnlijk naar zijn klooster te Schoonhoven is teruggekeerd en, omdat hij reeds eerder buiten het klooster werkzaam was, meer dan anderen in aanmerking zal zijn gekomen om als “terminarius” werkzaam te zijn.

Het was zeker een niet ongewone beschikking der Voorzienigheid, dat een Lieve-Vrouwebroeder werd uitverkoren om de bemiddelaar te zijn om in Amersfoort op bijzondere wijze tot de vereering van Maria bij te dragen en door den verver Huberts en zijn dienstmaagd Margarita te worden uitgekozen om hen voor te lichten in hetgeen zij te doen hadden met het zoo wonderbaar gevonden beeldje.

Pater Joannes liet het beeldje bij zich aan het termijnhuis brengen, maar meende niet beter te kunnen doen dan het op den Tweeden Kerstdag in overleg met de geestelijkheid der kerk te laten overbrengen naar de Lieve-Vrouwebroederskapel. Het was ruim acht dagen na de vinding. Men stelt deze in den nacht van Zaterdag 19 Dec. De plechtige overbrenging van het beeldje werd het sein tot een algemeene vereering en van heinde en verre kwam men ter bedevaart naar O. L. Vrouw van Amersfoort.

Zoo algemeen was spoedig deze godsvrucht, dat reeds in Maart 1446 Amersfoort besloot, jaarlijks op den Zondag voor Pinksteren een plechtige Maria-Omdracht te houden, “een Vrouwenvaertsdach”, om aan de godsvrucht van stad en land te voldoen. Het was een mooie gedachte, daarvoor dien Zondag uit te kiezen, den Zondag in den tijd van voorbereiding tot het Pinksterfeest, waarin volgens het Evangelie de Apostelen met de Moeder des Heeren vergaderd waren in het gebed om den H. Geest te ontvangen. Niet slechts om de godsvrucht te voldoen werd deze bedevaart gedaan, ook om zondaars tot inkeer en boete te brengen legde men ze op. Het Banboek van Haarlem teekent uit het jaar 1448 het Poortersboek van Schoonhoven uit het jaar 1449 vonnissen aan tot een bedevaart “tot onser lieven Vrouwen tot Amersfoirde”. Het Archief der Lieve-Vrouwekerk te Amersfoort bezit in afschrift een Mirakelboek, waarvan het begin ook in afschrift berust in de Kon. Bibl. te Brussel, waarin vanaf het jaar der vinding tal van de merkwaardigste gebedsverhooringen zijn opgeteekend en duidelijk te zien is, welke groote afmetingen reeds aanstonds en gedurende een geheele eeuw de godsvrucht tot de Lieve Vrouw van Amersfoort aannam.

Slot volgt.

T.B.

 


  1. Published in: De Gelderlander, 3 February 1940, p. 15. (‘Van Ons Geestelijk Erf’).

Onze Lieve Vrouw ter Eem II. (Slot.)

[1]

Het mooie kleine beeldje – de grootte ervan wordt genoemd die van een kindervoetje – stond nu in de Lieve-Vrouwebroederskapel van de Amersfoortsche Mariakerk.

Het was er gebracht uit het termijnhuis van de Carmelieten, daarheen kwam het uit het huis van verver Jan Huberts aan de Kamppoort, wiens dienstmaagd Margarita Ghijse het uit het water haalde, maar hoe kwam het daar in het water?

Velen in de stad vroegen zich dit af, maar niemand was in staat, daarop een bevredigend antwoord te geven, totdat de faam van het beeldje en de wonderen, welke er rondom plaats grepen, ook doordrong in het Amersfoortsche Sint-Agnietenklooster. Hier was kortgeleden een jonge Zuster ingetreden, aan wie eensklaps een licht opging, toen zij van het beeldje hoorde.

Eerst wist zij niet, of zij spreken of zwijgen zou, maar tenslotte overwonnen nederig schuldbesef en verlangen haar schuld uit te boeten het van de schaamte, die haar eigenlijk reeds sinds haar intree vervulde en veel grooter worden zou, als zij spreken ging. Ook vond zij, dat de eer en verheerlijking van Maria, die zij innig vereerde, van haar vroegen, het geheim, dat zij verborg, te ontsluieren. Het was Geertgen Arends. Zij ging naar de novicenmeesteres, naar de Overste, naar den biechtvader van het huis. Allen luisterden met aandacht naar haar verhaal en waren het met haar eens, dat zij eerst moest onderzoeken, of hetgeen in de stad rondom het Mariabeeldje was gebeurd, verband hield met hetgeen zij had gedaan en als dit zoo was, zij er tot eer van Maria openlijk mede voor den dag moest komen.

Wat was er gebeurd?

Geertgen Arends was eerst kort geleden, waarschijnlijk dien eigen boven genoemden 19 December in het klooster gegaan. Of ze veel of weinig meebracht, weten wij niet. Zeker is, dat onder hetgeen zij in haar zakken en in de hand meenam, een klein Maria-beeldje was. Zij was er aan gehecht geweest, en wilde het daarom medenemen naar het klooster. Maar of het was, omdat het zoo klein en nietig was, dat zij er zich voor schaamde het mee te brengen, hetzij omdat zij zich wilde ontdoen van het laatste, dat haar aan huis herinnerde en waaraan zij gehecht was, in een oogenblik, dat zij zelf later een oogenblik van onbedachtzaamheid noemde, bekroop haar de gedachte, dat zij dat beeldje niet mee moest nemen. En gehoor gevend aan die oogenblikkelijke opwelling, greep zij het beeldje, kuste het misschien nog voor een laatsten keer en wierp het toen, alsof zij een moedige daad verrichtte, vlak voor de Kamppoort van de stad in een bijt, die daar in het ijs was gehakt.

“Een uur van onbedachtzaamheid

kan maken, dat men jaren schreit.”

Nauwelijks is het beeldje aan haar handen ontglipt en in het water verdwenen, of zij begrijpt – zij zal het later dikwijls herhalen – hoe “onberadelyk ende onwyselyk” zij had gehandeld.

Was het niet een schande, een beeldje van Maria in het water te werpen. Moest dat het begin zijn van haar kloosterleven. Zou zij er den steun en de moederlijke bescherming van de Middelaresse van genade niet door verbeuren. Die gedachten plaagden haar en bedierven geheel de blijde stemming, waarin zij was, op weg naar de vervulling van haar lang gekoesterd ideaal. Het stemde haar droevig en de eerste dagen ging het niet uit haar gedachten, wat zij met haar Mariabeeldje had gedaan.

En nu kwam daar ineens dat verhaal van het wonderbeeldje in de Lieve­Vrouwe-broederkapel. Het was maar een klein beeldje. Het was uit het water opgehaald. Juist in deze dagen. Geertgen Arends voelde zich rood worden, toen ze er van hoorde. Zij liet het zich alles nog eens vertellen. Men moest haar zeggen, hoe het beeldje er uitzag. Er was voor haar geen twijfel meer. Haar beeldje was het.

Wat moest zij doen?

O ja, eerst zeker zijn, hadden novicenmeesteres en Moeder Overste en biechtvader haar gezegd. Zij spoedde zich naar de kerk, naar de kapel en…. zij kan haar tranen niet bedwingen. Daar staat op een troontje in een zee van licht haar klein Lieve-Vrouwebeeldje. Eenerzijds beschaamd om de geweldige tegenstelling van deze uitbundige algemeene vereering met haar achteloosheid is zij van den anderen kant met dankbare blijdschap vervuld, omdat Maria zelf heeft willen herstellen, wat zij niet meer goed kon maken, en aan de Lieve Vrouw nu ruimschoots eerherstel wordt gebracht voor de schande, door haar in haar onbedachtzaamheid haar aangedaan.

Lang zou zij willen blijven bidden voor het geliefde beeldje maar het nu volkomen ontsluierde geheim brandt haar op de tong en zij spoedt zich naar het klooster terug om te zeggen, dat het haar beeldje is, dat gevonden werd en nu zoo hooge vereering geniet. En met verlof van de Moeder gaat zij naar Pater Joannes, naar den Pastoor en vertelt aan eenieder, die wil luisteren, wat zij heeft gedaan en hoe Maria haar fout heeft hersteld.

Haar verhaal gaat van mond tot mond en bevestigt en verlevendigt nog de godsvrucht. Vooral in het Sint-Agnietenklooster is de godsvrucht bijzonder levendig.

In dit klooster was een oude vrome zuster Gertruyd Willems, die er jaren het belangrijk ambt van procuratrix had uitgeoefend, d.w.z. belast was met de tijdelijke zaken van het klooster. Zij kende de weldoeners van het klooster en had betrekkingen met degenen, die leiding gaven in de stad. De oude kroniek van het Sint-Agnietenklooster, waarvan het bovengenoemde handschrift te Brussel enkele bladzijden in afschrift heeft bewaard en waaraan ook het verhaal van Geertgen Arend’s bekentenis is ontleend, verhaalt, dat ook deze zuster Geertruyd een verschijning had van Maria, die haar het jaar na de vinding gelastte, degenen, die beschikten over de offers, die de vele pelgrims brachten bij de voldoening van hun godsvrucht, te zeggen, daarvan een toren te bouwen bij de kerk. Het plan vond aanstonds bijval, maar de moeilijkheid was, een geschikte plaats voor den toren te vinden, daar de kerk vlak aan de straat stond. Men besloot den toren te bouwen aan de overzijde van den weg en hem met een boog met de kerk te verbinden. Maar die toren is meer dan een loutere herinnering aan de vele en rijke gaven van de talrijke pelgrims, die immers jaren achtereen veel hebben moeten offeren om dezen prachttoren te hebben kunnen laten bouwen, de architect heeft het verstaan, in den toren zelf de herinnering aan Maria levendig te houden. De toren van Amersfoort is een unicum in den lande. Zeker, hij herinnert aan den sierlijken toren van de Antwerpsche Lieve-Vrouwekerk en men meent niet zonder grond, dat dezelfde bouwmeester Jan Amelius ook de architect was, dien men in Amersfoort uitkoos voor den torenbouw, maar de toren van Amersfoort heeft de merkwaardigheid, dat van het zware vierkante benedenstuk langs het fijne achthoekige bovenstuk een traptorentje is gebouwd, dat toegang geeft tot den omloop daarboven. Het is een toren met een toren in den schoot en dit heeft hem terstond in den volksmond den naam gegeven van “Maria met het Kindje”. Het machtige schaduwbeeld van toren, dat hoog uitsteekt boven de veel lagere huizen, doet vooral in den schemer of op eenigen afstand aan als de schaduw van een Hooge Vrouwe met een kroon op het hoofd en een kindje in hare armen: Maria, die waakt over de stad haar toegewijd.

Hij staat daar nog heden als de stille getuige van Amersfoorts oude godsvrucht tot Maria, als een luid vermaan, de tradities der stad te gedenken.

De oude Mariakerk, om de godsvrucht der geloovigen in den loop der eeuwen herhaaldelijk vergroot en eindelijk uitgebouwd tot een kruiskerk met vele bijdaken, bestaat niet meer. In 1579 kwam zij in handen van de Kerkhervormers.

In 1784 werd zij magazijn voor het leger en militair laboratorium, met het gevolg dat in 1787 een geweldige ontploffing haar ernstig beschadigde en zij in het begin dezer eeuw werd afgebroken.

Het kleine Maria-beeldje was in 1579 tijdig in veiligheid gebracht. In de 17de eeuw, wellicht reeds van 1579 af, was het in trouwe bewaring bij een aanzienlijke familie van de stad de Vanefelts, maar ongelukkig genoeg kwam bij den dood van Bernard van Vanefelt, die in 1645 pastoor werd van de kerk op het Zand te Amersfoort, zijn kerk en bezit aan de Oud-Katholieken, die nog heden de stoffelijke resten van het beeldje tusschen twee koperen plaatjes in een roodzijden zakje bewaren. Het beeldje is vergaan.

Maar de herinnering leeft voort.

En gelijk eens de Zusters van het Sint-Agnietenklooster de middelaressen waren om de godsvrucht tot het beeldje luide tot de Amersfoortsche bevolking te doen spreken, zoo zijn nu andere Zusters, de Zusters van Onze Lieve Vrouw van Amersfoort, de uitverkorenen Gods geweest om deze traditie weer eer te geven. Zij hebben niet slechts een toren, maar een heel huis doen bouwen, dat met toren en daken te midden van tuinen en bosschen een schare Zusters huisvest, die als Geertgen Arends alles hebben verlaten, dat haar dierbaar was; als Margarita Ghijse bevoorrecht zijn, kleine beeldjes van Maria, dat toch alle meisjes zijn, uit nog open bijten van de bevroren wereldzee op te halen en tot een luister van Kerk en Maatschappij te maken; en als Geertruyd Willems de middelen hebben weten te vinden om een heiligdom te stichten. “Onze Lieve Vrouw ter Eem”, dat de hemelsche “Coninginne” waardig is.

T.B.

 


  1. Published in: De Gelderlander, 10 February 1940, p. 13. (‘Van Ons Geestelijk Erf’).

© Nederlandse Provincie Karmelieten

Published: Titus Brandsma Instituut 2020