1914
Article
Oorsprong der Orde en komst der Carmelieten in Nederland
Met 5 kopergravuren uit de XVII eeuw naar teekeningen van Abr. van Diepenbeke. 1596-1654.
Door P. Dr. Titus Brandsma, ord. carm. Oss.[1]
Drie en een half jaar was er geen regen meer gevallen in het rijk van Israel. Hongersnood teisterde het volk, dat zijn God vergeten had. De Profeet Elias had het den goddeloozen koning Achab aangekondigd, het zou een straf zijn voor zijne zonden en voor de afgoderij des volks. Na verloop van dien tijd verscheen Elias weder voor Achab en beval hem, het volk op den Carmel te vergaderen. De Baalspriesters zouden hunnen God, hij, Elias, zou den éénen waren God van Israel aanroepen en het volk zou zien, wie verlossing brengen zou. In dichte drommen trok men naar het Carmelgebergte. De priesters van Baal droegen hun offer op, vruchteloos, onverhoord. Toen kwam Elias. Op zijn bede zond God een bliksemstraal, welke het offervleesch verteerde en het teeken was, dat Hij, de God van Israel, zijn volk zou verlossen. Zeven malen bad vervolgens Elias tot God om regen en zond hij een leerling naar de zee om te zien, of nog geen wolkje redding aankondigde. En de zevende maal, zie, een klein wolkje verhief zich boven het eindelooze water. De redding was nabij.
Mogen wij enkele Heilige Vaders en de overlevering van de Orde van Carmel gelooven, dan zag Elias in dat wolkje niet slechts de voorbode der verlossing uit de slechts stoffelijke en tijdelijke ellende van zijn volk, maar was dat wolkje voor hem, den Profeet des Heeren, het beeld van de Vrouw, in het Paradijs beloofd; het wolkje, dat verlossing bracht aan Israel, verzinnebeeldde haar, die den Verlosser der Wereld baren zou, Elias zag en vereerde Maria. Die vereering van Maria is van Elias op de latere bewoners van den Carmel overgegaan. De Carmel, door de Mariavereering van den Profeet geheiligd, is sinds een plaats van bijzondere Mariavereering gebleven zoowel voor vrome pelgrims als voor de kluizenaars, die er woonden. [20]
De kluizenaars van den Carmel. Door de wereld zijn zij vergeten, die in navolging van Elias de grotten van den berg heiligden door boete en overweging. De geschiedenis geeft slechts vage aanduidingen, eerst de tijd der kruistochten leert ons, dat er toen sinds onheugelijke tijden kluizenaars leefden. Overblijfselen en ruïnen van een oud kloostergebouw bewezen, dat lang tevoren kloosterlingen dien berg bewoonden. Maar dat alles is duister en vaag. Met zekerheid echter weten wij, dat omstreeks het midden der 12de eeuw de H. Bertholdus een tiental kluizenaars rondom zich vereenigde en met hen een geregeld kloosterleven begon en dat hij dit deed niet slechts in navolging van den grooten Profeet, doch door dezen in een visioen daartoe geroepen. Joannes Phocas, een Grieksche monnik, beschreef in 1185 een reis, welke hij maakte naar het H. Land. Na een beschrijving van den Berg Carmel vervolgt hij: “Gelijk de ruïnen er van nu nog aanwijzen, stond hier vroeger een groot gebouw, maar de tijd, die alles doet vervallen, en de bestormingen der vijanden hebben het geheel doen instorten. Eenigen tijd geleden is een monnik met witte haren, bekleed met de priesterlijke waardigheid en afkomstig uit Calabrië op een verschijning van den Profeet (Elias) hier aan wal gegaan; hij heeft om de ruïnen een kleine ommuring aangebracht, een toren gebouwd en een kapelletje opgericht; daar heeft hij een tiental Broeders rondom zich vereenigd en nog heden woont hij op die heilige plaats”. Uit een andere reisbeschrijving in het jaar 1163 door Rabbi Benjamin van Tudela geschreven, weten wij, dat reeds te zijner tijd bij de grot van Elias een Eliaskapel stond. Wij [21] kunnen dus de komst van den H. Bertholdus stellen omstreeks de helft der 12de eeuw. Volgens een brief uit het begin der 13de eeuw, aan den derden Generaal der Orde, den H. Cyrillus toegeschreven, zou de H. Bertholdus met algemeen goedvinden der monniken van den Carmel door zijn bloedverwant Aymericus van Malafayda, Patriarch van Antiochië, tot eersten Overste zijn aangesteld. Uit dienzelfden brief weten wij eveneens, dat nog onder het bestuur van den H. Bertholdus op den Carmel begonnen werd met den bouw van een door hoogen muur omsloten kloosterwoning met een bidplaats in het midden der cellen. De voleinding van den bouw moest hij echter overlaten aan zijn opvolger, den H. Brocardus, die ook van den H. Albertus, van 1205 tot 1214 Patriarch van Jerusalem, den Regel der Orde ontving. Kerk en Klooster waren toegewijd aan de H. Maagd Maria en de Broeders, eerst Kluizenaars van den Carmel geheeten, werden van toen af algemeen Kluizenaars van Onze Lieve Vrouw van den Berg Carmel genoemd. Hieruit blijkt wel, dat zij zich de vereering van Maria bijzonder tot doel stelden. Mogen wij de vrome overlevering der Orde gelooven, dan zou de tweede Generaal, de H. Brocardus, dit zijn Broeders nog op zijn sterfbed op het hart hebben gedrukt met de woorden: “Broeders, door Gods goedheid worden wij de Broeders van de H. Maagd Maria genoemd, zorgt, dat Gij na mijn dood dien naam niet onverdiend draagt.”
Uitdrukkelijk schreef ook in 1282 de negende Generaal der Orde, Petrus Aemilianus, aan koning Eduard I van Engeland: “In de overzeesche gewesten (Palestina)”, zoo schreef hij, [22] werd de Orde in het bijzonder ingesteld tot haar lof en verheerlijking”.
De wijnstok, op den Carmel geplant, zou niet lang op die heilige en zonnige plaats vruchten dragen. Al was de wijngaard met een muur omgeven en een toren daaraan gebouwd, de heidensche Saracenen verbraken herhaaldelijk de omheining, schudden den jongen bloesem af of braken de vruchtdragende ranken. Toch zou de wijnstok bloeien. Op ingeving van de H. Maagd zelve besloot de vierde Generaal Bertholdus II, de loten over te planten op veiliger gronden en gaf hij in 1238 aan eenige Broeders, afkomstig uit Cyprus, Sicilië en Zuid-Frankrijk, verlof, kloosters op te richten in hun geboorteland. Een paar jaar vroeger, in 1235, werd een klooster der Orde gesticht in Valenciennes in België. Of deze stichting geschiedde na uitdrukkelijke goedkeuring van den Prior Generaal, schijnt betwistbaar. Wellicht geschiedde zij door Broeders, die bij invallen der Saracenen het H. Land hadden verlaten en het leven, daar geleid, in Europa wilden voortzetten en werd later hun stichting erkend. Zeker is het, dat velen huns ondanks het H. Land ontvluchtten en naar Europa wederkeerden. Maar ook waren er velen op den Carmel, die de Orde als een instelling voor het H. Land beschouwden en het een lafheid vonden, te vluchten voor den vijand. Zij konden stichtingen in Europa niet goedkeuren, de Orde van Carmel moest in Palestina of leven of sterven. Om de moeilijkheid op te lossen riep de Generaal in 1237 het Kapittel op den Carmel bijeen in de [23] Kerk der H. Maagd. Daar besloot hij, in een droomgezicht door Maria voorgelicht, het gevraagde verlof toe te staan. Alom werden nu kloosters opgericht. De Broeders, reeds het jaar daarop naar Cyprus, Sicilië en Zuid-Frankrijk vertrokken, zagen al spoedig hun stichtingen uitgebreid, terwijl ook van den Carmel zelf tot nieuwe stichtingen werd besloten. In April 1241 namen Engelsche edellieden verschillende Broeders mede naar Engeland, waar binnen zeer korten tijd een bloeiende provincie werd gevormd. In 1254 voerde Koning Lodewijk van Frankrijk, uit het gevaar van een schipbreuk aan den voet van den Carmel verlost na een belofte, Maria’s heiligdom op den berg te bezoeken, zes Broeders mede naar Parijs, vanwaar zij verschillende kloosters stichtten niet slechts in Frankrijk, doch ook daar buiten. Reeds omstreeks 1245 werd het Algemeen Kapittel niet meer op den Carmel, doch voor het eerst in Europa te Aylesford in Engeland gehouden. Daar werd tot zesde Generaal der Orde gekozen de man, die als haar tweede stichter mag worden beschouwd en vooral door de hemelsche gave, welke hij in het Scapulier van de H. Maagd ten teeken harer bescherming mocht ontvangen, de Orde in korten tijd tot den hoogsten bloei bracht, de H. Simon Stock.
Toch bleef tot op het laatst der 13de eeuw het klooster op den Carmel het hoofdklooster der Orde. In 1263 waren de Broeders zelfs bezig, in de plaats van het oude klooster, dat was vervallen, een nieuw klooster en een groote kerk te bouwen. Daar hun het noodige geld ontbrak, verleende Paus Urbanus voor 5 jaar een aflaat van 100 dagen aan degenen, die hen daarbij zouden helpen. Helaas, nog geen 30 jaar later, in 1291, viel geheel Palestina en daarmede ook het schoone Carmelgebergte met zijn heiligdom in de handen der heidenen. Broeder Willem van Sandwich, die in dien tijd het klooster van den Carmel bewoonde, doch korten tijd voor den inval naar het klooster van Accon was gegaan en daar aan de handen der Saracenen ontkwam, verhaalt ons, hoe de heidenen na Accon ingenomen te hebben den Carmel optrokken, het klooster plat brandden en, terwijl de Broeders het hun zoo dierbare Salve Regina zongen, dezen met hun zwaarden neersloegen en vermoordden. Met eenige Broeders, die aan de algemeene slachting ontkwamen, vluchtte nu ook hij naar Europa, waar hij een beknopte geschiedenis der Orde schreef en zoo een der voornaamste getuigen is geworden voor de geschiedenis der Carmelieten in de eerste jaren van hun bestaan. Het schoone klooster van den Carmel was een ruïne geworden, slechts de kerk bleef, hoewel ook zeer gehavend, staan. In 1489 beschreef haar Willem van Haarlem in een reisbeschrijving nog als de grootste, welke hij zag, schoon en in de gewelven met mozaieken versierd.
Met het klooster van den Carmel viel het laatste klooster in het Oosten. De vele andere in het H. Land waren reeds vroeger in de handen der Saracenen gevallen en verwoest. [24] De Orde bestond nu nog slechts in Europa, doch zij had daar een groot arbeidsveld gevonden, zich naar alle zijden uitgebreid en bloeide er in nieuw leven. Zij bestond ook reeds in Nederland.
Heer Simon van Haarlem had in 1248 te Keulen het leven der Lieve-Vrouwebroeders gezien en bewonderd en stichtte hun in 1249 een klooster in zijn vaderstad Haarlem, het eerste in Nederland. Met een paar andere Duitsche kloosters, waarvan Keulen vooraan stond, vormde het de Duitsche Provincie. Breidde deze zich in Duitschland snel uit, in Nederland bleef tot 1330 het klooster van Haarlem alleen. Wel werd het vergroot en verfraaid, doch eerst in 1330 mocht het in Schoonhoven een tweede Nederlandsch klooster stichten. Geleidelijk breidde zich nu het aantal ook in Nederland uit. In 1336-1337 volgde de stichting van het klooster te Woudsend in Friesland, in 1387 die in het nabijgelegen IJlst. In 1410 verrees het klooster te Vlissingen, in 1467 dat te Ouddorp bij Alkmaar, een jaar later eindelijk dat te Utrecht. Een groot aantal Nederlanders bovendien bewoonde Duitsche kloosters, waarmede de Nederlandsche huizen steeds één Ordesprovincie bleven uitmaken. Ook had de Orde nog verschillende kleine nederzettingen of termijnhuizen in Nederland, zooals te Dordrecht, ‘s Hertogenbosch, Zierikzee, Bergen op Zoom, Roermond, Delft, ‘s Gravenhage en Breda. Totdat op het einde der 16e eeuw de Hervorming alles omverwierp, de kloosters plunderde en verwoestte en van de schitterende provincie niets overliet dan ruïnen en enkele verstrooide priesters, die, gesteund door de Belgische Broeders, stand hielden en den grondslag legden voor een nieuwe, weder langzaam opbloeiende Nederlandsche Provincie der Orde.
- ↑ Published in: Carmelrozen , Vol.III, May 1914, p. 19-24. (‘Van de Broeders van O. L. Vrouw van den Berg Carmel’)
© Nederlandse Provincie Karmelieten
Published: Titus Brandsma Instituut 2019