1907
An article in five parts
Over Coöperatie
(naar de lessen door Prof. Dr. A. Pottier gegeven in het Leonijnsch Instituut te Rome.)[1]
In het kort wordt hier in eenige artikelen weergegeven, wat de bekende Belgische Socioloog als Professor in de Sociale Wetenschappen aan het Leonijnsch Instituut te Rome gedurende dit jaar over de verschillende vormen en toepassingen der Coöperatie heeft voorgedragen. Waarschijnlijk verschijnt van de hand van Prof. Pottier binnenkort een meer uitvoerig geschrift over hetzelfde onderwerp waarin meer uitvoerig, dan in dit kort verslag kan worden gedaan, met meer historische en statistische gegevens dit interessante maar moeilijk onderwerp wordt behandeld. Hoewel we hier dus het voornaamste over Coöperatie van de lessen van Prof. Pottier weergeven ten nutte van hen, voor wie diens boek reeds om de taal alleen gesloten zal blijven, raden we allen aan zich niet met dit besnoeid en kort verslag tevreden te stellen. Vele bijzonderheden en cijfers, welke hier onvermeld moeten blijven, zullen voor hen nieuw licht werpen op dit duistere vraagstuk, dat vooral in dezen tijd niet genoeg bestudeerd kan worden. Hun, die de brochure van Pottier over Coöperatie bij Futura uitgegeven[2], gelezen hebben, zullen deze artikelen onnoodige herhaling schijnen. Daar echter de behandeling verschillend is, is dit in betrekkelijk geringe mate het geval.
I. Recht en nut van verbruikscoöperatie
Coöperatie in het algemeen is de verbinding van meerdere op zichzelf staande krachten om ze in vereeniging en samenwerking sterker te maken en beter haar doel te doen bereiken; verbruikscoöperatie is derhalve de vereeniging van degenen, welke goederen verbruiken of koopen met het doel aldus vereenigd deze beter of goedkooper te verkrijgen. Zij gaan daarbij de vele middelaars tusschen den voortbrenger en den verbruiker voorbij en trachten voor zichzelve de winst te hebben, welke anders den tusschenhandel ten deel valt.
In zich moet dat streven, zeker van stoffelijk standpunt beschouwd, een vooruitgang heeten wijl het nuttelooze raderen uit het maatschappelijk raderwerk wegneemt en vele nuttelooze uitgaven van den kant der verbruikers [552] onnoodig maakt. Dit verminderen van onnutte uitgaven is voor een ieder, die ze te doen heeft, iets goeds, dan echter zeker voor de groote menigte der verbruikers, die, arm en behoeftig, alle niet-strikt-noodzakelijke uitgaven moet vermijden. Het succes der verbruikscoöperatie is dan ook niet het gevolg van een oogenblikkelijke vereenigszucht, van mode of reclame, maar van het niet te miskennen voordeel, dat er voor de verbruikers uit volgt. Een onderdrukken ervan zal haar des te sterker doen opkomen, omdat zij te natuurlijk en te nuttig is om onderdrukt te worden.
Nu vreest men echter, dat deze groote verbetering eenerzijds in ander opzicht grooter nadeel aan de maatschappij berokkenen zal, doordat zij namelijk den middenstand tot het proletariaat zou brengen en zou doen verdwijnen. De middenstand is echter niet alleen de stand van hen, die verbruikswaren verkoopen, tot hem behooren ook nog anderen; en nu moge het waar zijn dat de zoogenaamde winkeliersstand een groot deel uitmaakt van den middenstand, niemand zal beweren dat het wenschelijk is, voor den winkeliersstand zelven zoomin als voor de verbruikers, dat iedereen die niets meer kan, winkelier wordt. Door al die door onkundigen gehouden winkeltjes worden de prijzen hoog bij slechte waar, terwijl een gezonde toestand het tegendeel eischt. Dat het door de coöperatie onmogelijk wordt, dat elk die er onder is gekomen, een winkel begint, is haar niet als grief aan te rekenen. En deze zullen toch wel de eerste slachtoffers zijn. De goede winkels zullen echter tengevolge der coöperatie eveneens ten gronde gaan, vreest men, en aldus zullen velen van den middenstand tot het proletariaat vervallen. Dan neemt men echter aan, dat rijken en armen, allen op eens gaan coöpereeren, wat niet het geval zal zijn. Steeds zullen er ontelbaar velen zijn, die zich aan de condities van de coöperatie, neem slechts het contant betalen, niet wenschen te onderwerpen; nog meerdere die er eenvoudig niet toe komen. En dan vervormt zich het maatschappelijk organisme ook niet zoo op eens, doch geleidelijk en langzaam. Zij die van zulke vervormingen te vreezen hebben, hebben tijd genoeg zich ofwel nog tot iets anders te bewegen of anders ten minste door hun kinderen in andere richting werkzaam te doen zijn, den ondergang hunner familie te voorkomen. De Coöperatiebeweging is al tachtig jaar oud en al is zij nu bijna overal doorgedrongen en heeft ze zelfs hier en daar buitengewone afmetingen aangenomen, van ondergang van den middenstand is nog niets te zien geweest, integendeel, het getal der middenstanders is gestegen. Het is echter in het algemeen niet waar, dat de coöperatie den goeden winkeliersstand doodt. Was de winkeliersstand goed geweest de coöperatie zou waarschijnlijk niet in bloei zijn gekomen; juist doordat deze bedorven was is de coöperatie ontstaan om hem te dwingen goed te zijn of heen te gaan. De tijden zijn veranderd, het verkeer en het vervoer is duizendmaal gemakkelijker geworden in de laatste halve eeuw. Niettemin deed de winkeliersstand alsof niets veranderd was en paste zich niet aan aan de moderne toestanden, ofwel wegens gebrek aan kennis of wegens versnippering van zijn bedrijfskapitaal, totdat eindelijk door energieke personen uit zijn midden of door maatschappijen met een kundigen directeur de winkels kwamen, zooals we die thans zien en bewonderen. Waar de winkeliersstand zelf daartoe niet overging, vereenigden zich de vaak ontevreden verbruikers en door deskundigen voorgelicht gingen zij den onkundigen winkelier voorbij en kochten zonder hem goedkooper en beter dan met hem, soms tot 20% en 35%, zoodat het verlichting gaf aan de arme bevolking. Het vonnis, dat op verschillende plaatsen over den winkeliersstand werd uitgesproken, had hijzelf geteekend. Had hij zich tijdig georganiseerd, kapitaal gevormd en zich opgewerkt tot de hoogte waarop hij met de tegenwoordige middelen kan staan, dan had hij zelf beter en onder gunstiger voorwaarde verkocht en had geen coöperatie het spoedig beproefd hem voorbij te gaan of op zij te streven, want onder overigens gelijke omstandigheden zal een privaat persoon beter en nauwkeuriger zijn eigen zaak drijven dan een collectieve administratie. De winkeliersstand heeft dus iets anders te doen dan te klagen, en bescherming te eisschen van zichzelven en onderdrukking zijner concurrenten, hij moet zich organiseeren opdat hij geld hebbe, crediet, voorlichting, kortom alle middelen welke hij noodig heeft om zich op te werken tot de hoogte, waarop hij alleen nog leven kan. Het geheim van het succes der verbruikscoöperatie is juist, dat zij nog met het verlagen der prijzen veel beter aan de behoeften der klanten heeft kunnen voldoen, terwijl de winkeliersstand dit verwaarloosde en hoe meer de laatste te kort schoot, hoe weliger de eerste heeft gebloeid en nog bloeit.
Men zou hieruit kunnen besluiten, dat de verbruikscoöperatie geen bestendige toekomst heeft en reeds ten doode is opgeschreven of slechts tijdelijk nuttig is. Echter ten onrechte verondersteld, dat het den winkeliersstand gelukte de verbruikscoöperatie als eigen winkel onnoodig te maken, dan zijn er nog andere omstandigheden, welke haar verwezenlijking en bestaan naast de winkels voor de maatschappij zoo niet van groot nut maken dan toch rechtvaardigen en billijken. Nu reeds zien we dit in verschillende groote steden bewaarheid. Vooreerst is er reeds geen reden voor van economische instellingen van gelijke waarde doch van verschillende aard een bepaalde te veroordeelen en ten ondergang te doemen, doch ten anderen een groote coöperatie eens gesticht kan niet dan met groote schade liquideeren en verder is haar bestaan een waarborg, dat de winkeliersstand niet opnieuw in dezelfde euvelen zal vervallen, welke eens de oprichting der coöperatie noodzakelijk maakten. Vooreerst is echter de winkeliersstand die euvelen nog niet te boven gekomen en is dus de verbruikscoöperatie daarom alleen reeds gerechtvaardigd, zoo niet een dringende eisch, vooral voor die verbruikers, die erop uit moeten zijn voor hun schaarsche penningen zoo goed en zoo goedkoop mogelijk hun dagelijksche benoodigdheden te koopen.
Echter niet slechts van economisch standpunt moeten wij de verbruikscoöperatie beschouwen ook van zedelijk standpunt heeft zij haar nut. De verbruikscoöperatie is een krachtig middel van sociale opvoeding van den werk- [553] man. Zij schept in hem een zekere mate van eigenwaarde, de werkman beschouwt zich niet langer als proletarier, hij drijft mede een zaak, hij heeft er belang bij, dat zij goed gaat. Bovendien moet hij de voorwaarden er van vervullen, contant betalen enz., hij begint onwillekeurig beter zijn weekgeld te beheeren, vooruit te zien, te sparen. Geleidelijk groeit hij daardoor op tot een tevreden kleine burger, zooals reeds de praktijk het volgens getuigenis der beste sociologen bewezen heeft. De werkman beseft ook daardoor daadwerkelijk het nut en de voordeelen van het vereenigingsleven in het algemeen. De verbruikscoöperatie kan velen vereenigen die overigens onverschillig tegenover het vereenigingsleven staan, door het nut, dat zij er van ondervinden, beginnen deze echter geleidelijk ook andere belangen gemeenschappelijk te behartigen en de grond voor het vereenigingsleven is gelegd. Dit gevolg van de verbruikscoöperatie is ongetwijfeld een niet minder groot voordeel dan het stoffelijke.
Daarbij komt nog dat de verbruikscoöperatie zonder nieuwe offers van den werkman te vorderen de ontwikkeling van het vereenigingleven mogelijk maakt. Niettegenstaande de werkman in de coöperatie zijn dagelijksche behoefte nog beter en goedkoper bekomt dan zonder haar, stelt zij door haar winsten den werkman in staat de kosten van andere trappen van het vereenigingsleven te dragen. Enkel door lid te zijn van een verbruikscoöperatie heeft hij grootendeels zijn contributie betaald. Het geld in de verbruikscoöperatie gewonnen drijft voor een aanzienlijk deel de sociale beweging. In België trekken de socialisten van de nettowinst hunner verbruikscoöperatie alleen reeds meer dan 100.000 frs. uit voor ondersteuning van hun pers, voor propaganda en steun bij stakingen. De socialisten zelve hebben verklaard, dat hun beweging daar vooral aan de coöperatieven haar ontwikkeling en voortbestaan te danken heeft, wijl deze het vereenigd blijven der leden waarborgen. De verbruikscoöperatie is de eerste trap, welke eens overschreden gemakkelijk leidt tot de hoogere trappen van het vereenigingsleven. Men onderschat de waarde der verbruikscoöperatie, als men meent, dat zij slechts bedoelt stoffelijk voordeel te bereiken, zij kan de grondslag zijn van een sterke sociale beweging en een sterken band, die, wijl zij meteen stoffelijke belangen verbindt, te gemakkelijker de personen in een richting bijeenhoudt. Men moet hierbij echter in het oog houden, wat de Belgische socialist Betrand zegt, dat de verbruikscoöperatie in dit opzicht zooveel waarde heeft als de personen die haar leiden. Als nu de katholieken zich niet meester maken van de coöperatie, tenminste van die onder hun geloofsgenooten, en de leiding ervan den socialisten laten, spreekt het vanzelf dat door velen onder ons, door het onbetwistbaar voordeel der verbruikscoöperatie verlokt, zal worden bijgedragen de kracht der socialistische partij te versterken, terwijl wij toch alle krachten moeten inspannen de sociale beweging in christelijke richting te leiden. Het moet trouwens voor ons een schande zijn, dat het vele goede, dat door de verbruikscoöperatie bereikt wordt, niet door ons maar door de socialisten het eerst moet worden nagestreefd. De christelijke liefde eischt, dat wij dit machtig middel tot sociale verbetering, dat niet alleen niet strijdig is met recht en zeden, doch een maatschappelijke vooruitgang en een verlichting van het lot van den arme is, niet verwaarloozen, te minder omdat het ons zoo gemakkelijk verder brengt tot het katholiek vereenigingsleven. Vooral de hoogere standen en meer ontwikkelden, die het groote nut ervan beter inzien, hebben in het steunen en bevorderen der verbruikscoöperatie een geschikt middel, de weldadigheid, welke zij ten opzichte hunner arme medemenschen verplicht zijn, te beoefenen. Wij mogen niet achterblijven bij een werk, dat zoo bij uitstek een werk is van liefde, beslist rechtvaardig is voor de maatschappij, zoowel als voor de groote menigte der verbruikers een vooruitgang moet heeten en op stoffelijk, zoowel als op zedelijk gebied groote voordeelen oplevert.
-
- Rome
- Titus Brandsma, pr.
Over Coöperatie [2]
II. De practische toepassing der verbruikscoöperatie
Hoewel de verbruiks-coöperatie over het algemeen niet moeilijk te verwezenlijken kan heeten, is het toch dringend noodzakelijk voorzichtig met de oprichting te zijn en niet zonder goede voorbereiding en waarborgen daartoe over te gaan.
Op de eerste plaats moet men niet beginnen vóór men de drie onmisbare elementen ervan in handen heeft:
- het kapitaal noodig voor de oprichting, de salarieering en het, zoo dit enigszins mogelijk is, contant of tenminste op vaste termijnen betalen der in te koopen waren;
- tenminste zooveel klanten, dat de in het groot opgeslagen waren, vóór zij bederven of in prijs dalen, kunnen worden verkocht. De ondervinding heeft geleerd, dat men niet mag tevreden zijn, dat iemand zich als lid eener coöperatie laat inschrijven, doch dat men om van een klant eenigszins zeker te zijn, diens aandeel moet hebben ontvangen. Bovendien moet men op de leden kunnen rekenen, al te dikwijls toch komt het voor dat leden, om welke kleinigheid dan ook, elders koopen; dit blijkt alleen reeds uit het verschil der waarden, waarvoor op de verschillende plaatsen wordt ingekocht, terwijl toch de behoeften ongeveer gelijk zijn; in Deutschland was voor een paar jaar de gemiddelde waarde 150, in Engeland daarentegen 350 gulden. De voorzichtigheid eischt dus, dat men meer zekere klanten heeft, dan strikt noodzakelijk schijnt.
- Een eerlijke en kundige administratie. Op de kennis der administratie wordt dikwijls te weinig gelet en toch, wil de coöperatie bloeien, dan is het noodzakelijk, dat aan haar hoofd iemand staat, die voldoende vakkennis, theoretisch en praktisch, heeft opgedaan. Is de coöperatie niet groot, dan behoeft diens salaris niet veel hooger te zijn dan duizend gulden, is zij grooter dan is een salaris tot drie, vier duizend gulden niet af te keuren, in Engeland zelfs als een noodzakelijke eisch beschouwd.
Op de tweede plaats moet de verbruiks-coöperatie uitsluitend à contant verkoopen, dit is voor haar een levensvraag. Uitstel van betaling is altijd schade, welke hersteld moet worden en dus de prijzen opdrijft; het gegeven crediet ontneemt verder aan de coöperatie haar kapitaal, dat zij, wil zij haar roeping vervullen, juist voortdurend moet omzetten; eindelijk verliest de coöperatie als zij aan deze voorwaarde niet voldoet, vooral het zedelijk voordeel aan het contantbetalen verbonden. Men kan weliswaar het bedrijfskapitaal redden door niet meer crediet te geven, dan het gestorte aandeel bedraagt, doch de andere nadeelen ondervindt men zeker. Is de bevolking wezenlijk te arm om steeds contant te betalen dan is het toch beter, dat de verbruikscoöperatie niet van haar eisch afgaat, doch een afzonderlijke leenbank in het leven wordt geroepen, waar kleine voorschotten worden gegeven, iets waartoe wellicht de Vincentiusvereeniging bereid zou zijn.
Op de derde plaats moet de winstdeeling zoo zijn geregeld, dat na aftrek der onkosten een matige rente wordt gegeven op de aandeelen, een flinke som wordt gestort in het reservefonds, voldoende wordt terzijde gelegd voor schulddelging en het overige onder de leden wordt verdeeld naar de waarde, waarvoor zij hebben ingekocht. De verdeeling moet niet geschieden naar de aandeelen, de verbruikscoöperatie is op de eerste plaats een gezamelijke inkoop, niet het drijven van een gemeenschappelijke zaak. Het als aandeel gestorte kapitaal moet dus slechts de gewone rente opleveren, niet meer. Wat het reservefonds aangaat, als de leden er eenigszins toe te bewegen zijn, moet de eerste jaren na aftrek der onkosten en der rente op de aandeelen bijna alles in het reservefonds worden gestort. Om hierbij de rechtvaardigheid in acht te nemen, kan men de volgende regeling treffen. Veronderstel, dat den leden 10% van hun inkoopen nog als winst of wil men liever als te veel betaald toekomt en ieder tenminste voor 100 gulden heeft gekocht. Dan begint men eerst voor hen die meer dan het minimum hebben ingekocht, de winst uit te keeren en storten dus alle leden van hun eerste 100 gulden de percenten in het reservefonds. Hoe beter dit fonds is, des te vaster en bloeiender staat de vereeniging. ’t Is een zeker offer de eerste jaren, de toekomst is er door verzekerd. Wat de verdeeling in de volgende jaren aangaat, de beste coöperaties doen als volgt: 10 tot 15% voor het reservefonds, verder voor schulddelging van gekochte landerijen 2,5%, van eigen fabrieken 5%, van andere eigendommen 10%.
Op de vierde plaats moet de verbruikscoöperatie verkoopen tegen den gewonen marktprijs van de streek, waar zij is opgericht. Dit schijnt tenminste het meest praktisch. Verkoopt zij duurder dan loopt zij gevaar niet bloei te komen en de vooroordeelen, welke tegen haar bestaan, te verdubbelen. Men kan dit alleen doen, als zij bestaat onder lieden, die om hooge percenten van haar inkoopen te ontvangen, gaarne iets duurder betalen en op deze wijze sparen, of onder hen die in het vereenigingsleven geschoold iets meer willen betalen om aldus uit de veel grootere winsten beter het vereenigingsleven te steunen en te bevorderen. Tegen inkoopsprijs verkoopen is steeds te veroordeelen en leidt tot den ondergang, wijl men hierbij op geen onvoorziene schadeposten kan voorbereid zijn. Boven inkoopsprijs doch beneden markprijs verkoopen is, hoewel in zich niet te veroordeelen en zelfs in sommige opzichten aan te bevelen, toch niet het meest praktisch gebleken en is dan ook bij de tegenwoordige verbruikscoöperatie uitzondering. Bij buitengewoon arme bevolking, vooral in Rusland, heeft men er zijn toevlucht toe moeten nemen, meer echter om het volk voor zijn geld nog eenig goed voedsel te verschaffen, dan tot bloei van de coöperatie zelve. Hetzelfde geschiedt, als op geen andere wijze een onontwikkelde bevolking tot verbruikscoöperatie kan worden gebracht, dan echter steeds tijdelijk. De ondervinding heeft geleerd, dat de verbruikscoöperatie als zij niet tegen den gewonen marktprijs verkoopt, de stoffelijke en zedelijke voordeelen, in het vorig artikel vermeld, niet oplevert en juist dat aan het vervullen van [565] deze voorwaarde – regel van Rochdale genoemd – de Engelsche coöperaties haar hoogen bloei danken. Bovendien stoot een dergelijk handelen minder den plaatselijken handel en de publieke meening, zij stempelt de verbruikscoöperatie meer tot een gewonen nieuwen concurrent, die wel klanten rooft, doch niet de prijzen drukt.
Zulk een verkoop eindelijk doet de coöperatie goede en voldoende winst behalen, in het algemeen op minstens 10% te berekenen. Zoo sparen de leden geheel ongemerkt, alleen doordat zij de uitgaven, welke zij gewoon waren, thans in de coöperatie doen.
Op de vijfde plaats mag men niet nalaten de verbruikscoöperatie te benutten als een geschikt middel om veel goeds op sociaal gebied te bereiken, m.a.w. men moet de verbruikscoöperatie niet oprichten om haar zelve alleen doch nog verder gaan, want ofschoon de verbruikscoöperatie in zich genoeg stoffelijk en zedelijk voordeel biedt en men dus met de waarborging harer directe voordeelen tevreden kan zijn, biedt zij toch van den anderen kant een te geschikte gelegenheid veel goeds tot stand te brengen, dan dat men ze kan laten voorbijgaan. De winst kan natuurlijk als door de leden bespaard dezen worden teruggegeven, doch oneindig beter is het, dat met een groot deel der algemeene winst of met bepaalde percenten van de winst van ieder lid in het bijzonder verschillende voor den werkman nuttige instellingen in het leven worden geroepen en onderhouden, en die winst dus op nog verder strekkende wijze den leden voordeelig is. Door die gelden kan men bijv. een leenbank oprichten, werkmanswoningen bouwen, verzekeringen geven, de vakvereeniging bevorderen enz. Men behoeft zich hierbij niet slechts tot maatschappelijke doeleinden te bepalen, doch ook voor politieke actie, propaganda voor de partij, steun van de pers of zedelijke doeleinden als scholenbouw, vakonderricht kan men van dit vrije geld gebruik maken. De socialisten in België hebben aldus, gelijk reeds gezegd is, de verbruikscoöperatie tot den steun van hun partij gemaakt. Als men de hooge winsten nagaat, welke de coöperatieven met tegen marktprijs te verkoopen maken, ziet men aanstonds welk een kracht daarvan kan uitgaan en dit zonder dat de verbruikers iets meer betalen dan zonder verbruikscoöperatie, maar alleen doordat de winst, welke anders den handel te beurt valt, nu tot hun nut blijft. De ‘Vooruit’, een socialistische verbruikscoöperatie in Gent met ruim zeven duizend leden won in 1901 ruim 250.000 gulden, de ‘Wholesales’, nationaal voor Engeland, met bijna 1.500.000 leden, in 1903 ruim drie en een half millioen gulden.
Een enkel woord dient nog gezegd over het verkoopen aan niet-leden. Men moet wel in het oog houden, dat hier de coöperatie van inkoop in coöperatie van verkoop overgaat. Onrechtvaardig kan dit niemand noemen, iedereen mag verbruikswaren te koop aanbieden en kan dit ook doen in vereeniging met anderen. Men neemt er soms zijn toevlucht toe, als door ontrouw der leden of anderzijds de inkoopen te gering zijn om de coöperatie op de been te houden. Men gaat zelfs zoover, dat men onder den marktprijs gaat verkoopen of een of ander reclameartikel beneden inkoopsprijs van de hand doet. Ook laat men soms, hoewel voor minder, de klanten deelen in de winst der coöperatie. Van sociaal standpunt kan men dit niet laken, kan het soms zelfs goed zijn, men moet er echter voorzichtig voor zijn, vooral om de volksgunst niet te verliezen en geen onnoodige vijanden te maken.
Wat de aandeelen betreft, deze moeten niet te groot zijn en door hen onder wie de coöperatie wordt opgericht, gemakken kunnen worden genomen, tenminste geschikt in termijnen worden betaald bijv. voor werklieden slechts van 10 gulden. Het nemen van meerdere aandeelen kan worden toegestaan, mits geen houder meer heeft dan alle anderen samen en dus meester is. Trouwens moet de coöperatie steeds het recht hebben zelve die meerdere aandeelen over te nemen en op gemeenschappelijken naam te schrijven en eveneens is het aanbevelenswaardig, dat, al heeft iemand ook meerdere aandeelen, hij toch niet meerdere stemmen in de algemeene vergadering heeft.
In Italië wordt dikwijls de verbruikscoöperatie onder leden van eenzelfde beroep opgericht. Wat de stichting aangaat, is dit dikwijls goed, men brengt ze gemakkelijker tot stand; allengs kan zij zich, als ze slechts eens bestaat, uitbreiden over de andere beroepen, van beroeps-coöperatie als zoodanig kan bij verbruikers toch feitelijk geen sprake zijn, in het verbruiken staan de leden der verschillende beroepen vrijwel gelijk.
Om den geest der vereeniging levendig en de leden van de voordeelen hunner coöperatie op de hoogte te houden is het goed, hoewel niet te dikwijls toch van tijd tot tijd, in vergadering bijeen te komen en daarin over hetgeen men door de verbruiks-coöperatie zou kunnen bereiken te beraadslagen. Op het verzuimen dier vergadering moet een flinke boete gesteld. Wordt dit niet gedaan, dan vervalt de coöperatie langzamerhand en levert zij zeker de voordeelen niet op, welke zij op kan leveren.
Hier en daar wordt soms eene verbruiks-coöperatie in vereeniging met de winkeliers ter plaatse tot stand gebracht; op het internationaal Sociaal Congres te Luik in 1887 werd dit zelfs, hoewel niet met uitsluiting der gewone verbruiks-coöperatie, aanbevolen. Practisch heeft zich dit echter niet getoond en nergens is zulk een vereeniging tot bloei kunnen komen.
Het zal onnoodig zijn hier aan toe te voegen, dat bij de oprichting eener verbruiks-coöperatie moet worden rekening gehouden met de wettelijk aan zulke vereenigingen gestelde voorwaarden, om aldus erkenning, rechtspersoonlijkheid, bescherming en andere voordeelen deelachtig te worden. Subsidie kan niet worden afgekeurd, hoewel de Engelsche verbruiks-coöperatie strikt weigert daartoe over te gaan en ook geen leening wil sluiten. Indien de coöperatie niet door haar leden kan bestaan en op hun aandeelen niet kan worden opgericht, achten zij het beter daartoe niet over te gaan, tenzij zij [566] kunnen leenen bij een vereeniging, waartoe hare leden behooren en zij dus nog indirect op dezen steunt. Overigens moet men bij alle gestelde voorwaarden rekening houden met plaatselijke omstandigheden, zonder echter zoover te gaan, dat men de levensvoorwaarden der verbruiks-coöperatie niet meer vervult.
-
- Titus Brandsma O.C.
Over Coöperatie [3]
III. Aard, nut en toekomst der Productcoöperatie
Gelijk haar naam uitdrukt beoogt productie-coöperatie gezamenlijke productie of voortbrenging. Al aanstonds treedt hierbij dubbelzinnigheid op en vindt men productie-coöperaties, waarin men gezamenlijk opgedragen werk verricht naast andere, waarin men gezamenlijk nieuwe producten maakt en verkoopt. Bovendien worden verschillende coöperaties, welke feitelijk de productie raken onder verbruikscoöperatie gerekend, zooals coöperatieve bakkerijen, slachterijen, weer andere onder landbouwcoöperatie als coöperatieve kaas- en boterfabrieken.
Daartegenover vindt men onder productie-coöperaties gerekend, wat eigenlijk verbruiks-coöperatie is zooals coöperatie tot inkoop der grondstoffen voor een of ander bedrijf of tot inkoop der werktuigen enz. In Engeland heeft men meerdere zoogenaamde productie-coöperaties welke het geheel niet zijn. Ze gaan van een coöperatie uit, bijv. van een groote verbruiks-coöperatie, doch de productie geschiedt niet coöperatief en er wordt gewoon tegen salaris gewerkt, terwijl tot het wezen der productie-coöperatie behoort, dat zij die werken een bepaald aandeel en hun arbeid bijeenvoegen en zoo vereenigd produceeren. Wel heeft men hier en daar eenige deelname in de winst van de zijde der werklieden, maar dit is eer een gratificatie. In de productie-coöperatie moeten de werklieden-leden recht hebben in de geheele winst te deelen, gelijk zij ook voor alle verliezen aansprakelijk zijn. De beste klassificatie, waardoor de productie-coöperatie onder de verschillende coöperatie-vormen een eigen plaats inneemt, schijnt wel te zijn onder haar slechts te verstaan het coöperatief werken of uitvoeren van een opgedragen werk (arbeids-coöperatie) en de coöperatief gedreven industrie (eigenlijke productie-coöperatie).
De eigenlijke productie-coöperatie absoluut genomen is nog zeer zeldzaam. Al heel licht treft men er aandeelhouders die niet mede produceeren. Dit is gewoonlijk de eerste stap om een productie-coöperatie te doen ontaarden in een naamlooze vennootschap of maatschappij. Hetzelfde geschiedt als een betrekkelijk klein getal leden ook niet-leden tegen salaris mede doet werken. Het is dan ook zeldzaam, dat een productie-coöperatie in haar eigen karakter lang bestaat; gaat zij goed dan wordt de lijst der leden gesloten en geen nieuwe werklieden-leden meer toegelaten. Het best blijft het coöperatief karakter bewaard, wanneer men slechts op bestellingen arbeidt en zich dus tot arbeids-coöperatie beperkt, doch ook hier is bij grooten bloei eenzelfde ontaarding te vreezen.
Dat productie-coöperatie rechtvaardig is, zal wel niemand ontkennen. De werklieden behoeven hun bedrijf met de winst er aan verbonden niet onder uitvoering van een patroon te laten, doch kunnen dit ook ten eigen bate uitoefenen. Het is zelfs in eenige opzichten als vooruitgang te beschouwen, wanneer zij dit laatste doen, inzoover namelijk daarbij het kapitaal is in dienst van den arbeid en wederkeerig de arbeid in dienst van van kapitaal. Als we hier spreken van arbeid dan is daaronder zoowel de leiding als de uitvoering begrepen en zijn de directeurs, de technische adjuncten, opzichters, enz., evenzeer als leden van een productie-coöperatie te beschouwen als de eigenlijke werklieden; natuurlijk moet bij de uitkeering worden rekening gehouden met het verschil van de waarde, welke de arbeid der onderscheiden leden heeft. De natuurlijke strekking der productie-coöperatie in aanmerking genomen, kan men niet zeggen, dat de formule, waaronder zij wordt geeischt ‘la mine aux mineurs’; ‘de mijn voor de mijnwerkers’ niet als socialistisch kan worden veroordeeld. De eisch, van productie-coöperatie is een zeer rechtvaardige eisch, waaraan zonder schending van iemands rechten kan worden voldaan. Dat ze door de socialisten misschien het eerst werd gesteld, verandert aan de zedelijke strekking ervan weinig. Slechts dat deze alles onder-ordenen aan hun partijdoel en haar bevorderen uit beginsel van klassenstrijd is veroordeelenswaardig. Verschillende hunner werken kunnen in zich beschouwd aanbevelenswaardig heeten en het succes door hen met sommige werken behaald berust op de noodzakelijkheid, dat deze door iemand werden begonnen. Het beste middel dus de socialisten te bestrijden is de werkelijk goede middelen, welke zij bevorderen, nog sterker te bevorderen en zich van de goede richting in deze meester te maken. Productie-coöperatie schijnt in dit opzicht velen het meest geschikte [576] middel, temeer nog wijl zij het getal der bezittenden vermeerdert.
Hoe goed en rechtvaardig echter de productiecoöperatie ook zij, zooals gezegd is, is zij op den duur tenminste niet zoo licht te verwezenlijken. Hoe eenvoudiger de productie of de arbeid is, waarvoor tot coöperatie wordt overgegaan, hoe meer voor allen gelijk, gemakkelijker af te meten of zonder veel proeftijd te leeren, des te beter en zekerder resultaten men kan verwachten. Men heeft dan niet veel getwist over de verschillende waarde van ieders arbeid, minder verschil van rang onder de werklieden, minder naijver, in één woord meer waarborg voor het bewaren der goede verhouding. Zoo ziet men dan ook tot nu toe meest werklieden als steenhouwers, straatwerkers, kolenbranders, slagers, metselaars, vrachtrijders, koetsiers, ververs, behangers, krantenverkoopers, pakjesdragers tot echte arbeidscoöperatie, waarbij alle aandeelhouders tevens werklieden zijn, vereenigd. In deze coöperaties behoeft men geen of bijna geen reservefonds en stijgen de aandeelen niet licht tot zulk een hoogte, dat na eenige goede jaren de coöperatie voor nieuwe werklieden-leden niet meer toegankelijk is en deze in een kapitalistische onderneming met gesalariëerde werklieden ontaardt. Als men de statistieken over de verschillende landen nagaat, ziet men, dat nog slechts zelden eigenlijke en volledige productiecoöperaties worden gevonden, gedeeltelijke en onvolledige productiecoöperatie echter, vooral in Frankrijk, een hooge vlucht genomen heeft. Bijna overal vindt men naast de werklieden-leden andere werklieden met of zonder deelname in de winst en dikwijls ook zijn de eerste werklieden-leden eenvoudig de kapitalistische ondernemers van een groot bedrijf geworden, dat van coöperatie weinig meer heeft dan den naam.
Uit dit alles moet men besluiten, dat hoewel de productie-coöperatie met geen beginsel van recht of zeden strijdt, de werklieden in het algemeen genomen nog niet de noodige sociale ontwikkeling hebben bereikt om ze op groote schaal te verwezenlijken, dat daarom arbeidscoöperatie, zoowel als de eigenlijke industrie-coöperatie voorloopig, ten minste in het algemeen, slechts te verwezenlijken zijn bij gelijkvormigen, eenvoudigen, licht af te meten arbeid, waardoor weinig of geen kapitaal of reservefonds noodig is, dat echter een betere opleiding in techniek en handel en de ontwikkeling van het gevoel van verantwoordelijkheid en solidariteit den werkman in staat kan stellen ook voor andere werken tot coöperatie over te gaan. Vandaar dat instellingen, waarin werklieden zelfstandig optreden, over hun belangen spreken, met de economische toestanden op de hoogte worden gebracht, als sociale conferenties, studiekringen, debatteerclubs, als ze tenminste onder kundige leiding staan, in dit opzicht niet genoeg aangeprezen kunnen worden, en de vakvereeniging, onderlinge verzekering, crediet- en verbruikscoöperatie, ook met betrekking hiertoe van groot nut zijn. Daar verder behalve technische kennis, bij de werklieden-leden geen geringe deugd, geest van opoffering en naastenliefde wordt gevorderd, verdient ook de godsdienst als een gewichte factor in dezen meer te worden gerekend.
Is de sociale opvoeding en ontwikkeling van den werkman eenmaal hoog genoeg, dan kan een zeer groote uitbreiding der productie-coöperatie in de industrie mogelijk worden. Een utopie echter schijnt het de kapitalistische productie tot nu toe in zwang geheel in coöperatieve productie om te zetten. De grootste hinderpaal zal niet zijn, zooals sommigen meenen, dat het noodige kapitaal ontbreekt; mettertijd kan dit bezwaar zeer goed verdwijnen, maar veelmeer, dat er zoo groote technische bekwaamheid, sociale ontwikkeling en zedelijke deugd van den werkman voor wordt gevorderd. Als men voor iedere onderneming, zegt de belgische socialist Anseele, een geschikt persoon kon hebben, begaafd met verstand, deugd, kennis der techniek, energie enz… maar vindt eens zulke personen voor iedere productie-coöperatie… in ieder dorp, in iedere wijk, in ieder bedrijf. Tot zulke hooge ontwikkeling, we moeten het vrij bekennen, is de werkman nog niet gekomen.” En trouwens die nog zoo weinig-eigene hoedanigheden zullen wel nooit allen eigen worden.
Desalniettemin zien velen in de productie-coöperatie het middel tot het socialistisch collectivisme te komen, m.a.w. de productie-middelen, de groot-industrie en het machinebedrijf niet uitgesloten, tot algemeen bezit te maken. Het kan zijn nut hebben deze mogelijkheid eenigszins nader te beschouwen om aldus beter de waarde der productie-coöperatie te kunnen schatten en over haar toekomst en toepassing te oordeelen. Want als zij ons werkelijk den socialistischen heilstaat brengen zou, zou alle aanbeveling ervan uit den booze zijn; verondersteld wordt dat een productie-coöperatie goed gaat en in staat is alle oprichtingskosten te delgen; de leden zien dan af van de dividenden hunner aandeelen, waardoor deze steeds in waarde stijgen; de coöperatie koopt die lasten voor de gestorte nominale waarde van de leden af en schrijft ze op gemeenschappelijken naam, zoodat zonder verlies of direct offer van de zijde der leden een groot gemeenschappelijk kapitaal is gevormd, onvervreemdbaar bezit van de groep, ondeelbaar eigendom van allen en van niemand. De socialiseering van het kapitaal omvat dan echter nog slechts de groep der coöpererende werklieden, een enkele bepaalde werkliedenorganisatie, men moet verder gaan; deze mag dit kapitaal niet voor zich behouden, het zou even goed kapitalistisch egoisme zijn als het privaat-bezit. Omdat men nu ten opzichte van het verbruik gelijk is, is het noodzakelijk dat allen gelijk in verbruikscoöperatie bijeenkomen en door het gestorte kapitaal lid worden van één groote algemeene verbruikscoöperatie, welke eveneens tot bloei gekomen de gestorte aandeelen afschrijft op algemeenen naam; den leden wordt daarvan een bewijs gegeven, waardoor zij mede-lid zijn van de nieuwe maatschappij, waarin alles, tenminste de productiemiddelen, gemeenschappelijk eigendom zijn. Zonder strijd, zonder schokken zou door zulk een ‘onteigening uit overtuiging’ de socialistische maatschappij te voorschijn treden.
Theoretisch kan men over zulk een omschepping der maatschappij weliswaar spreken, doch weinigen zullen aan de practische mogelijkheid er van gelooven. Er zal nog heel wat moeten veranderen in de neiging der menschen en de sociale ontwikkeling zal onbegrijpbaar [577] hoog moeten worden, vooraleer organisaties met duizend, tienduizend en meer werklieden er toe besluiten de kapitalen door hun vlijt en zorg bijeengebracht en algemeen eigendom geworden, ineens de geheele maatschappij af te staan, terwijl zij daarmede voor haar eigen groep alle mogelijke sociale instellingen konden bekostigen en aldus direct voordeel van hun spaarzaamheid en vereeniging kunnen genieten, te meer nog, wijl ze dit doende, de zelfstandigheid hunner coöperatie verliezen; deze toch moet worden ondergeordend aan de maatschappij in haar geheel. Doch al zouden we ook veronderstellen, dat, wanneer de productie-coöperatie algemeen was geworden, ook tot zoodanige socialiseering der productie-middelen kon worden overgegaan, de gestelde voorwaarde zal, zooals boven gezegd is, nooit vervuld worden. Daarom moeten we, zonder dit nadeel te vreezen, de productie-coöperatie zooveel mogelijk verbreiden en bevorderen als het beste en meest geëigende middel, om de rechten van het kapitaal en den arbeid met elkander in overeenstemming te brengen en de werklieden meer tot de klasse der bezittenden te doen overgaan. Door ontwikkeling vooral en sociale opvoeding van den werkman moeten we daartoe den weg banen.
-
- Titus Brandsma, O.C.
Over Coöperatie [4]
IV. Aard en Toepassing der Credietcoöperatie
Tot het wezen van crediet behoort, dat van twee onderhandelende personen de een den ander belooft in de toekomst een verplichting af te doen, welke hij strikt genomen op het oogenblik kan vervullen, en de andere dit aanneemt. Als aan de verplichting op het oogenblik niet kan worden voldaan is van crediet geen sprake bijv. bij een huurcontract; hier zijn de wederzijdsche verplichtingen onmogelijk gelijktijdig vervulbaar: de huur komt vóór of na het gebruik, maar als iets gekocht wordt en het den kooper, die strikt genomen zou kunnen betalen, beter past later te betalen en dit door den verkooper wordt toegestaan heeft men crediet of als iemand geld leent van een ander en door dezen wordt goedgevonden, dat hij dit niet aanstonds teruggeeft, doch belooft het later terug te geven. Hierbij wordt gewoonlijk onderscheid gemaakt, wat de regeling der voorwaarden betreft, of het te leenen geld dient om te worden verbruikt ofwel om nieuwen rijkdom te verwerven, waarbij dan nog de aard van het bedrijf, handel, landbouw, industrie in aanmerking komt; verder of men leent tegen een mondelinge of schriftelijke verklaring ofwel een pand als waarborg wordt gegeven, waarbij weer onderscheid wordt gemaakt tusschen roerende en onroerende goederen. Roerende goederen worden in de banken van leening beleend, onroerende onder hypotheek gezet. Bij landbouwcrediet verder wordt bijna altijd en zeer terecht in aanmerking genomen of er sprake is van grond te koopen ofwel van zijn gronden beter te bewerken.
Het crediet speelt tegenwoordig een zeer groote rol; zoowel de industrie en de handel als de landbouw en het klein-bedrijf steunen er op en zijn zonder crediet bijna niet meer denkbaar. Hoevelen, ook onder de lagere stan- [588] den, hebben voor hun ambacht, voor hun winkel in één woord voor hun bedrijf niet het kapitaal voorhanden, dat noodig is voor aankoop van nieuwe zaken, inkoop bij een onverwachte gunstige gelegenheid enz. enz. en kunnen zonder crediet onmogelijk hun zaak drijven? Hoeveel kleine boeren ontbreekt het geld als zij op gestelden tijd zaad, werktuigen, vee enz. moeten koopen. Zeer velen moeten geld leenen, in wel bedrijf ze ook zijn. Wil hun dit echter voordeel opleveren, dan moet de op te brengen rente niet het voordeel, dat zij er in hun bedrijf van hebben, overtreffen. De groote banken denken er echter niet aan, aan lieden, die geen roerend of onroerend bezit als waarborg kunnen stellen geld te leenen of aan lieden, die dit desnoods zouden kunnen het te leenen op voor hun bedrijf gunstige voorwaarden, deze vallen dan al te dikwijls in handen van woekeraars, die van hun afhankelijkheid gebruik makend te hooge rente voor hun kapitaal vragen. Het crediet brengt den leener geen voordeel meer op, maar voert hem langzaam maar zeker ten gronde. Om dit te voorkomen heeft men op verschillende wijzen getracht, door coöperatie vooral, het kleincrediet te regelen.
Ferdinand Lassalle wilde, dat de Staat crediet zou geven aan de werklieden, die zich in productie-coöperatie vereenigden; Mgr. von Ketteler verwachtte, dat productie-coöperatie der bezittende burgers dezen spontaan tot het verleenen van kleincrediet aan den werkenden stand kon brengen. Beider verwachtingen werden niet vervuld, de eerste was te socialistisch, voor de tweede was de sociale opvoeding, zoowel bij de rijken als bij de werklieden, niet algemeen genoeg.
Een groote schrede voorwaarts was de oprichting der coöperatieve banken van Schultze-Delitsch. Zijn bedoeling was vooral kleine patroons en werklieden te helpen en van de woekeraars af te houden. Hij richtte voor hen maatschappijen op, op gemeenschappelijken naam met onbeperkte en gezamenlijke verantwoordelijkheid en het lijdt geen twijfel, dat zijn instellingen een zeer groot nut hebben opgeleverd. Vooral als eerste regeling heeft het stelsel groote verspreiding gevonden en nog steeds, ondanks de betere vormen welke later ontstonden, telt het vele aanhangers, die het trouwens vervolmaakten en verbeterden.
De aandeelen zijn aanzienlijk groot en de operaties met het kapitaal door niets beperkt. Over het algemeen is het stelsel te kapitalistisch; de winst bijv., een klein, te klein bedrag voor de reserve uitgezonderd, komt als bij een kapitalistische onderneming aan de aandeelhouders als dividend. Bovendien is omdat alle operaties geoorloofd zijn de contrôle moeilijk en de instelling steeds min of meer onzeker. Ook geeft zij nog niet het wezenlijk kleincrediet en is zij tezeer nog bankinstelling om eigenlijke armen en kleinen te helpen. Eindelijk bleven om haar, tenminste oorspronkelijk, sterk anti-godsdienstigen geest, zeer veel goede elementen haar vreemd.
Meer aanbeveling verdienen de banken van Luzzati. Deze stichtte in Italië op meerdere plaatsen banken in den vorm eener naamlooze vennootschap op aandeelen tot een onbeperkt kapitaal, waarvan de verantwoordelijkheid tot het ingeschreven kapitaal is beperkt. De aandeelen zijn persoonlijk en mogen niet hooger zijn dan 50 gld. Meer dan 50 aandeelen mag één lid niet hebben en ondanks meerdere aandeelen heeft ieder lid slechts één stem. Tegen een gegarendeerden wissel kan men leenen tot het dubbel bedrag van zijn aandeel; wil men meer leenen, dan is een pand of voldoende borgstelling vereischste. De bank kan een of ander harer fondsen reserveeren over premieleeningen tegen weinig of geen rente. De uiterste vervaltijd voor de leeningen is zes maanden. Behalve beursspel zijn alle operaties met het kapitaal geoorloofd, 20 pCt der winst wordt in het reservefonds gestort, het overige wordt gedeeltelijk uitgekeerd als dividend, gedeeltelijk voor goede doeleinden besteed.
Ook dit stelsel beantwoordde niet aan alle verwachtingen. Zijn nut bleef alleen beperkt tot de kleine burgerij, den kleinhandel en het kleinbedrijf. Velen waren niet in staat een aandeel te betalen en op de door deze banken gestelde voorwaarden te leenen. Door de geëischte borgstelling was bovendien de gelegenheid tot woeker niet weggenomen. Volmaakter en beter aangepast aan de nooden, vooral van het arme volk, bleken de klein-crediet-banken door de katholieken in Italië opgericht. Die van Bergamo kan als model ervan worden gesteld. Ook deze heeft den vorm eener naamlooze vennootschap met onbeperkt kapitaal, doch de aandeelen zijn slechts van 10 gld. en dan nog in termijnen betaalbaar. Men kan meerdere aandeelen hebben, niet meer echter dan 100 en men heeft altijd slechts één stem. Het doel is niet slechts afzonderlijke personen der lagere klasse te helpen maar ook vereenigingen van onderlingen bijstand, landbouwkassen en coöperaties. Zij erkent als pand ook koopwaren, onbetaalde rekeningen, nog niet betaalbare wissels of te wachten salaris. Tegen een wissel gegarandeerd door een solvent medelid wordt aan de leden der vereenigingen van onderlingen bijstand 10 tot 50 gld. geleend, dat zij in maandelijksche of wekelijksche termijnen, maar binnen 3 maanden, moeten terugbetalen. Voornamelijk worden kleine bedragen geleend, doch voor den landbouw zijn ook aanzienlijke sommen tegen voldoende borgstelling geoorloofd, in driemaandelijksche of halfjaarlijksche termijnen terug te betalen. Is voor een half jaar geleend en in dit half jaar een tiende teruggebracht, dan kan de tijd met nog vier maanden worden verlengd. Met het ingelegde geld wordt niet gespeeld, wel mag het in solied-erkende ondernemingen worden gestoken; of de geldbelegging al dan niet beursspel is moet door den raad van beheer worden uitgemaakt, de raad van toezicht heeft daarbij raadgevende stem. Er is een bijzondere commissie voor credietverleening, die de ingekomen vragen heeft te onderzoeken en daarvoor minstens driemaal in de week samenkomt. Wat de winstverdeeling betreft, de helft wordt aan de leden uitgekeerd, 20% gestort in het reservefonds, 10% uitgekeerd aan de beambten, waarvan 5% rechtstreeks en 5% als bijdrage in hun pensioenfonds; verder gaat 5% naar een fonds voor invaliditeits- en ouderdomsverzekering der aandeelhouders, 5% wordt nog verdeeld onder degenen, die geld hebben geleend en wel naar de door hen betaalde rente, en eindelijk wordt 10pCt besteed voor goede doeleinden door den raad [589] van beheer te bepalen. Aan lieden, die in hun bedrijf de Zondagrust niet onderhouden, woeker drijven of speculeeren wordt niet geleend.
Bijzondere vermelding verdienen ook de klein-crediet-banken door Mgr. Ceratti in Italië gesticht, voornamelijk voor werklieden, die dikwijls als pand niets hebben dan hun eerlijkheid. Omdat de grondslag dezer banken is de zedelijke deugd der leden en deze dus elkander moeten kennen, worden de banken slechts gesticht voor een beperkten kring, gewoonlijk voor de leden van één parochie. De leden moeten iedere week minstens 50 ct. sparen en in de bank brengen en kunnen in verhouding tot hun spaargeld leenen. Wie 30 gld. heeft ingebracht kan tot 50 gld. leenen, bij 50 gld. kan hij leenen tot 75, bij 75 tot 110, bij 110 tot 150, bij meer dan 110 tot een bedrag van 50 gld. hooger dan hij heeft ingebracht. Het geld wordt in wekelijksche termijnen terugbetaald; de rente ervoor te betalen is iets hooger dan de rente, welke voor het ingelegde geld wordt gegeven. Ook deze banken zijn gesticht als vennootschappen met onbeperkt kapitaal.
Eindelijk heeft men de banken van Raiffeisen, thans over bijna alle landen van Europa verspreid, zij het ook met eenige wijzigingen hier en daar. De stichter had op de eerste plaats de landbouwende bevolking op het oog. De katholieken hebben groot aandeel in haar verbreiding en over het algemeen dragen zij, zoo niet een beslist katholiek, meest toch een christelijk karakter en zijn bij haar godsdienstig leven en goed gedrag meestal noodzakelijke voorwaarden voor het opnemen der leden. Vandaar ook haar soliditeit. Zij bepalen zich gewoonlijk tot parochies. Door haar onbeperkte verantwoordelijkheid der leden wordt een sterke band van solidariteit gevormd en de belangstelling bij de leden levendig gehouden, bovendien wordt de speculatie erdoor geweerd en heeft in haar de instelling een waarborg, dat bij het beleggen der gelden, zoowel als bij het leenen met groote voorzichtigheid wordt te werk gegaan. De onbeperkte verantwoordelijkheid moge sommigen afschrikken, in de praktijk is zij zeer nuttig gebleken; trouwens de verantwoordelijkheid is, dar ieder jaar wordt afgerekend, niet geheel onbeperkt. Daar verder spoedig een reservefonds bijeen is, komt verlies uiterst zelden voor. Een bijzondere eigenschap der Raiffeisenbanken is verder dat voor de gewone werkzaamheden door de leden voor de bank verricht geen vergoeding of salaris wordt gegeven, verder geen kapitaal door aandelen wordt gevormd en dus ook van dividend geen sprake is. Hierdoor zijn de uitgaven uiterst gering en kan de rente voor het geleende geld slechts weinig hooger gesteld worden dan de rente voor het ingelegde geld. Tevens is aldus spoedig een reservefonds gevormd. Dit is gemeenschappelijk echter niet verdeelbaar kapitaal, bij opheffing van de bank komt het aan een of andere nuttige instelling ten goede.
In bijna alle landen van Europa heeft het stelsel van Raiffeisen zijn praktische werking getoond en is het een der meest verbreide vorm van leenbank geworden. In Duitschland vooral, hoewel minder dan het oudere stelsel Schultze-Delitsch, heeft het een zeer ruime toepassing gevonden. Daar heeft zich echter de groote centrale van Neuwied (stelsel Raiffeisen) in 1905 vereenigd met die van Darmstadt (stelsel Schultze-Delitsch). De fusie was evenwel in het voordeel van het stelsel van Raiffeisen, voornamelijk wat betreft den zedelijken grondslag, waarop dit is gebouwd. De school van Schultze-Delitsch heeft daarbij het den stichter zoo dierbaar beginsel van neutraliteit prijsgegeven en een aantal ethische (christelijke) stellingen, door de Centrale van Neuwied voorgesteld, als grondslag der coöperatie aangenomen.[9] In Augustus 1905 waren bij de aldus gevormde groote centrale van Darmstadt 11.533 banken aangesloten.
In Nederland is de coöperatieve regeling van het klein crediet, voornamelijk het werk van den R.K. Boerenbond, geschied naar het stelsel Raiffeisen en hoewel niet uitsluitend, toch voornamelijk voor de landbouwende bevolking. [Die beperking heeft in den laatsten tijd ook andere coöperatieve leenbanken (bijv. de Hanzebanken) doen verrijzen, doch steeds is het stelsel Raiffeisen in Nederland nog de meest verspreide vorm van klein-crediet-bank gebleven.] Men heeft thans de Centralen van Eindhoven, Utrecht en Alkmaar met ± 360 banken. Op het laatst van 1904 waren bij Utrecht 129, bij Alkmaar ongeveer 40 aangesloten, terwijl Eindhoven op het einde van 1906 192 aangesloten banken had. Het nut dezer leenbanken is niet uitsluitend gelegen in haar wijze van verleenen van klein crediet en het regelen van rente en terugbetaling, doch zijn deze ook in ander opzicht van het grootste nut, op de eerste plaats als coöperatieve spaarbank, doch verder kunnen zij voor de aangesloten leden het geschikte middel zijn om te komen tot alle soort van verzekering, wijl door haar de premiën voor de leden kunnen worden betaald, om te komen, ook tot aankoop van gemeenschappelijke machines en daardoor tot eenige produktie-coöperatie. Eindelijk kunnen zij nuttig werkzaam zijn door het aankoopen van groote landerijen, vee enz., welke door haar dan op geregelde afbetaling (zonder woekerwinst) aan de leden worden overgedaan. Op sommige plaatsen, waar door woekeraars groote perceelen waren aangekocht en in deelen verkocht, liep de door hen behaalde winst van 40 tot 95 en hooger percent. Bij aankoop door een Centrale werden de landerijen onder de kooplustigen verdeeld en het geld op afbetaling tegen [590] de gewone rente voorgeschoten. In het algemeen bedenke men, dat de coöperatieve leenbanken instellingen zijn, gesticht ten bate der leenende personen en de vindingrijke liefde ze in zooveel mogelijk opzichten voor dezen voordeelig doet zijn. Een dergelijk en kundig beheer maakt haar een zegen voor allen, die erbij zijn aangesloten.
-
- Rome
- Titus Brandsma.
Over Coöperatie [5]
V. Nut en vormen van landbouwcoöperatie
De cooperatie is in het landbouwbedrijf van zoo groot nut gebleken en zoozeer verspreid, dat aan haar een bijzondere plaats onder de verschillende vormen van cooperatie toekomt. Behalve de buitengewoon groote voordeelen welke het coopereeren den landbouwstand heeft opgeleverd, heeft het klein-crediet hem in staat gesteld eerstens niet slechts veel goedkooper alles te koopen wat voor zijn bedrijf noodzakelijk is, maar ook veel beter en onder voor zijn bedrijf veel gunstiger voorwaarden, verder door gemeenschappelijke machines en andere wijzen van samenwerking beter zijn bedrijf uit te oefenen en door verzekeringen betrekkelijk groote verliezen te dragen. Ook wat den verkoop zijner producten betreft, heeft de cooperatie hem groote diensten bewezen. Geen wonder dus, dat de landbouwende bevolking de cooperatie in alle mogelijke vormen heeft toegepast en steeds meer begint toe te passen en men ten opzichte van alle aan het landbouwbedrijf verbonden zaken en werkzaamheden cooperatie vindt: voor aankoop der gewone benoodigdheden, het koopen van machines voor beurtelings gebruik, het bereiden en verkoopen van boter, kaas, wijn, honing, voor den verkoop van graan, eieren, hout, voor rasverbetering van koeien, paarden, eenden, kippen, geiten, konijnen, voor verzekering tegen schade door ziekte en sterfgeval onder het vee, door brand, door hagel, door overstrooming, enz., enz. Soms treden deze instellingen op als Maatschappijen, soms hebben ze geen juridischen vorm, doch over het algemeen zijn het wezenlijke cooperaties met alle voordeelen eraan verbonden. Een groot voordeel ervan is, dat zij onder de leden een heilzamen naijver opwekken en hen doen wedijveren in de goede uitoefening van hun bedrijf. Men kan zeggen, dat in het landbouwbedrijf het vereenigingsleven, eens begonnen zich als van zelf en door zich zelf ontwikkelt, zoozeer voert het behaalde voordeel van den eenen vorm tot den anderen. Aan een boterfabriek bijv. wordt de melk van iederen boer gemeten en al spoedig ziet men of men van zijn vee naar verhouding meer of minder, slechter of beter melk bekomt. Zij, wier melk slechter is, zoeken onwillekeurig naar de oorzaak daarvan, welke bijv. in de veesoort, in het voeder, in de stalling of weiding zal gelegen zijn, en zullen trachten, zoo dit gevoegelijk gaat, dezelfde volmaaktheid te bereiken der anderen en die oorzaak weg te nemen. Wanneer dan door het bestuur der bestaande cooperatie of door anderen een geschikte gelegenheid wordt benut, zal gemakkelijk worden overgegaan tot cooperatief verbeteren bijv. van den veestapel, te [m]eer naarmate van de eerste cooperatie meer nut wordt getrokken; zij beginnen bijv. met gezamenlijk een uitmuntenden stier te houden, enz. De ontwikkeling der landbouwcooperatie is daarenboven ook daarom gemakkelijker, dat door haar slechts weinigen rechtstreeks in hun belangen worden benadeeld, slechts eenige kooplieden, handelaars enz. in het geheel genomen te weinig om een beweging ertegen gaande te [603] maken. Daar verder de landbouwbevolking de talrijkste klasse is, neemt onder haar al zeer spoedig de cooperatie een beduidende afmeting aan. De verschillende toestanden, de verschillende voortbrengselen hebben op den vorm der cooperatie natuurlijk veel invloed, die verschillende vormen zijn echter over het algemeen met slechts enkele wijzigingen ook elders te verwezenlijken en van nut. Zoo hebben zich op meerdere plaatsen in Italië cooperaties gevormd om collectief groote landerijen te huren en deze onder elkander verder te verhuren of ook collectief te bewerken. Dit cooperatief huren of koopen wordt hoofdzakelijk gedaan om de hooge huurprijzen van kleine perceelen. Vooral in Sicilië was dit verschrikkelijk. De rijke grootgrondbezitters, welke dikwijls op andere plaatsen wonen, geven hun landerijen tegen een vaste rente aan tusschenpersonen ter verpachting; deze speculeeren daarmede, verdeelen de landerijen in kleine perceelen met het gevolg dat de huurprijzen steeds hooger stijgen. Eindelijk hebben de boeren ten getale van 50, 100 tot 200 zich vereenigd en eenigen uit hun midden rechtstreeks met de grondbezitters doen onderhandelen met het gevolg, dat de daling der huurprijzen een verlichting was voor de uitgezogen bevolking. Dit cooperatief huren kan soms ook een middel zijn om het opkoopen der gronden, dikwijls het begin van het opdrijven der huurwaarden, te voorkomen. Ook kan soms door dit cooperatief huren worden tegemoet gekomen aan bestaande werkloosheid, doordat de cooperatie door ontginning of betere bewerking het aantal benoodigde arbeidskracht doet vermeerderen. Eindelijk worden door dergelijke cooperatie velen, die anders tot landverhuizing hun toevlucht zouden moeten nemen, voor het vaderland en voor den landbouw behouden en zelfs is door het stichten van zulke cooperaties op sommige plaatsen in Italië voorkomen, dat alle arbeidskrachten wegtrokken en de gronden geheel onbebouwd bleven. Over het algemeen wordt door het bestuur der cooperatie met de grondbezitters een gewoon huurcontract gesloten en wordt voor een vasten jaarlijkschen huurprijs overeengekomen; ook komt halfpacht, waarbij de huurder de helft of althans een groot deel van de opbrengst aan den bezitter moet geven, voor; erfpacht, hoewel bij zulke cooperatie volstrekt niet onmogelijk, schijnt tot nu toe nog niet te worden toegepast. Soms wordt, vooral als de cooperatie van socialisten uitgaat, gemeenschappelijk gehuurd en ook gewerkt en is het dus volledige productie-cooperatie; dikwijls echter bepaalt zich de cooperatie slechts tot het gemeenschappelijk huren en worden de perceelen door de leden voor het daaraan geëvenredigd deel van den huurprijs overgenomen en voor eigen rekening bewerkt. De eerstgenoemde vorm, waarin nl. cooperatief wordt gehuurd en bebouwd, is, zooals men dit noemt, ofwel gesloten ofwel open, naargelang zij een bepaald en beperkt aantal leden heeft en in verhouding tot dezen terrein wordt gehuurd, ofwel voor een onbepaald aantal leden wordt gehuurd en de leden, als voor allen geen arbeid aanwezig is, den grond beurtelings bebouwen, of als er meer arbeid is dan zij verrichten kunnen den grond door anderen tegen loon ten bate der cooperatie doen bewerken.
Behalve door cooperatie ten opzichte van huren, koopen of bebouwen hunner landerijen, kunnen de boeren zich ook groot voordeel verschaffen door cooperatief en aldus rechtstreeks en onder deskundig toezicht de onderscheiden benoodigdheden voor hun bedrijf te koopen, mest, zaad, werktuigen, voeder enz., enz. In Duitschland bestonden in 1905 alleen hiervoor 1867 cooperaties.
Verder is voor de landbouw-cooperatie de verkoop van landbouwproducten een ware zegen. Het aanbod overtreft maar al te dikwijls de vraag. De concurrentie vooral met het buitenland is uiterst moeilijk; de geheven rechten beschermen den handel des lands dikwijls nog onvoldoende. Een cooperatie kan dikwijls nog concurrentie mogelijk maken en een afzetgebied doen vinden, vooral doordat de handel met meer kennis kan geschieden en de vele tusschenpersonen tusschen voortbrenger en verbruiker worden weggenomen en deze rechtstreeks met elkander handelen. De regeering van Pruisen heeft dit zoo goed ingezien, dat zij om den handel des lands te steunen 3.000.000 gld. uittrok voor het bouwen van korenbeurzen, om deze aan de cooperaties te verhuren; de regeeringen van Beieren, Wurtemberg, Baden e.a. gingen niet zoover, doch bevorderden en steunden door op gunstige voorwaarden geld beschikbaar te stellen en ruime subsidie te verleenen, ten zeerste den cooperatieven verkoop der landbouwproducten. In het bijzonder heeft in Duitschland de cooperatieve verkoop van eieren een uitgebreide toepassing gevonden en een hoogen bloei bereikt. De opbrengst der eieren is op vele plaatsen met een vierde vermeerderd.
Ook verheugen zich de cooperatieve kaas- en boterfabrieken met cooperatieven verkoop van melk in hoogen bloei. Hier gaat de cooperatie reeds weer een schrede verder dan tot gewone verkoop, de voortbrengselen worden cooperatief bewerkt en in meer volmaakten vorm in den handel gebracht; wat hier geldt van kaas- en boterfabrieken wordt eveneens verwezenlijkt in de cooperatieve graanmolens, bakkerijen, wijnpersen enz. Wat de bereiding van het graan betreft, Dr. Njemetzki heeft uitgerekend dat van den broodprijs, dus van den prijs van het graan in zijn laatsten vorm, de boer iets meer ontvangt dan de helft en door den tusschenhandel, den molenaar en den bakker de andere helft wordt ontvangen; door dezen wordt die helft natuurlijk wel niet geheel gewonnen, de kosten van het bedrijf moeten worden gerekend, doch die kosten bedragen bij lange niet 50 pCt; door cooperatie komt die winst den boeren zelven ten goede. Om dezelfde reden hebben de wijnbouwers in Duitschland en Italië cooperatieve wijnpersen opgericht. Door de hoogere winsten was men op vele plaatsen in staat den wijnbouw te verbeteren en tot nieuwen bloei te brengen. Hier en daar bepaalde men zich tot slechts cooperatieven verkoop der druiven en ook hierdoor was reeds veel gewonnen, al was het slechts dat aan de concurrentie door alle mogelijke tusschenpersonen en opkoopers een einde was gemaakt. Elders werden cooperatief slechts de aangevoerde druiven geperst en aan de leden de nog ongegiste wijn teruggegeven, weer elders werd de wijn terstond cooperatief verkocht, terwijl op sommige plaatsen bepaald wijnhandel werd georganiseerd. Het meest [604] voorkomend is, dat men zoodra de wijn is uitgegist dezen in het groot verkoopt. In vele opzichten is dit het meest praktisch gebleken en men heeft er alle voordeelen, aan de cooperatie verbonden, door behaald. De tusschenpersonen zijn er door geweerd en de prijs van den wijn komt den boeren, slechts met de kosten der bereiding verminderd, in handen; daar een overgroote menigte druiven wordt aangevoerd kunnen voor de bereiding alle mogelijke technische hulpmiddelen worden aangewend en zal de wijn veel beter zijn dan wanneer zij door ieder afzonderlijk moet worden gemaakt. Opmerking verdient nog, dat, hoewel het doel is cooperatief wijn te maken, de boeren niet behoeven te wachten tot de wijn klaar is, doch aanstonds voor de druiven den gewonen marktprijs ontvangen: bij den verkoop van den wijn wordt het ontbrekende aangevuld. Een ander voordeel dezer cooperatie bestaat, zooals van andere cooperatie reeds gezegd is, hierin, dat de boeren steeds op mogelijke volmaking van den wijnbouw worden opmerkzaam gemaakt en over het algemeen ook bedacht zijn; verder dat door haar zuivere wijn wordt geleverd. Door verbetering van de kwaliteit der druiven en door de zuivere en volmaakte bereiding hebben meerdere wijnboeren in Duitschland de opbrengst hunner wijngaarden verdubbeld.
Niet echter slechts ten opzichte van boter, kaas, graan en wijn, ook ten opzichte van andere producten, welke een bereiding behoeven, vóór zijn voor den handel geschikt zijn, is cooperatie mogelijk; ook het bereiden, drogen, inleggen van andere voortbrengselen kan cooperatief geschieden; zoo heeft men in Duitschland niet-onbeduidende cooperaties voor het bereiden en verkoopen van zuurkool.
Trouwens op alle gebied is in het landbouwbedrijf cooperatie te verwezenlijken en is zij ook tot stand gebracht, het aanleggen van verbindingsspoorwegen electrische centralen en waterleiding niet uitgezonderd; en dit niet uit een voorbijgaande cooperatiezucht, doch omdat het vooral den landbouwstand de grootste voordeelen oplevert.
-
- Rome
- Titus Brandsma, pr.
- ↑ Published in: Katholiek Sociaal Weekblad VI (30 Nov 1907), p. 551-553.
- ↑ See: A. Pottier, Coöperatie, [Sociale Studiën], introduction by P.J.M. Aalberse, Leiden 1905.
- ↑ Published in: Katholiek Sociaal Weekblad VI (7 Dec 1907), p. 564-566.
- ↑ [TB] Naar de lessen door Prof. Dr. A. Pottier gegeven in het Leonijnsch Instituut te Rome, – met diens medeweten en toestemming.
- ↑ Published in: Katholiek Sociaal Weekblad VI (14 Dec 1907), p. 575-577.
- ↑ [TB] Naar de lessen door Prof. Dr. A. Pottier gegeven in het Leonijnsch instituut te Rome, – met diens medeweten en toestemming.
- ↑ Published in: Katholiek Sociaal Weekblad VI (21 Dec 1907), p. 587-590.
- ↑ [TB] Naar de lessen door Prof. Dr. A. Pottier gegeven in het Leonynsch instituut te Rome, met diens medeweten en toestemming.
- ↑ [TB] Bekend is, dat ook in ons land op een der constitueerende vergaderingen een dergelijke christelijke grondslag als bepaling in de Statuten der Centrale van Eindhoven is opgenomen vooral op aandringen van Dr. Schaepman, die o.a. zeide: “Laten we dus in art. 3 lezen: “dat men als de noodzakelijke grondslagen der Maatschappij erkenne God, huisgezin en eigendom”, en dienovereenkomstig ook art. 2 wijzigen als volgt: “De Nederlandsche Boerenbond, het christendom als grondslag der maatschappij erkennende en huldigende”. In Utrecht heeft men dit later wel laten wegvallen doch voor hoelang? Reeds kreeg een voorstel het weer op te nemen een beduidend aantal stemmen. Zal de praktische ervaring Utrecht in dezen wellicht niet spoedig de Centrale van Darmstadt doen volgen? Opmerking verdient hier tevens, dat toen 24 Dec. ’06 de heeren Reijne, Roessingh, Schaper, Smeenge, Tijdeman tegen die bepaling opkwamen en de rijkssubsidie aan de Raiffeisenbanken met het bewuste art. 3 geweigerd wilden zien, Minister Veegens alleszins gemotiveerd verklaarde, “dat genoegen wordt genomen met de bepalingen, dat men lid zij van den Boerenbond, ofwel dat men godsdienst, huisgezin en eigendomsrecht in christelijken zin als de grondslagen der samenleving erkenne en zijn gedrag daarnaar regele.”
- ↑ Published in: Katholiek Sociaal Weekblad VI (28 Dec 1907), p. 602-604.
- ↑ [TB] Naar de lessen door Prof. Dr. A. Pottier gegeven in het Leonijnsch instituut te Rome, met diens medeweten en toestemming.
© Nederlandse Provincie Karmelieten
Published: Titus Brandsma Instituut 2021