Over de handschriften onzer middelnederlandsche geestelijke letterkunde

1928

Article

 

 

Over de handschriften onzer middelnederlandsche geestelijke letterkunde

[1]

 

In zijn uitvoerige studiën ter vaststelling van den tijd, waarin Hadewych leefde, schrijft o.a. Dr. J. van Mierlo Jr. S.J., dat het van groot belang is, dien tijd te kennen, omdat Hadewych aan het begin staat onzer Nederlandsche mystieke letterkunde. “Door onze Mystiek, zegt hij verder, is het, dat we wellicht den grootsten invloed hebben uitgeoefend op de Europeesche volkeren. Op dat gebied althans nemen we een zeer voorname plaats in. Het moet de roeping en de roem zijn van Nederlandsche geleerden, dien invloed na te gaan, te vervolgen, te beschrijven, opdat de wereld wete, dat zij ook wat, ja, veel verschuldigd is aan ons Nederlandsche volk.” Hij noemt de Nederlandsche mystiek “den opbloei van een kunsttwijg onzer geschiedenis, waardoor wij voornamelijk dienen plaats te nemen onder de kultuurvolkeren van Europa”, “de eerste uiting in schoonheid van wat tot de wezenstrekken van de Vlaamsche – ik mag wel verbeteren: Nederlandsche – ziel moet gerekend: het diep godsdienstig­ mystieke leven”.

In dienzelfden geest spreekt Prof. Alb. Verwey, Hoogleeraar te Leiden, in zijn voorrede tot de Vertaling van de Vizioenen van Hadewych: “Rondom Hadewych zien we een buiten-kerkelijke, maar door religie en poëzie gewijde wereld, waarvan we nog weinig weten en die toch in de ontwikkeling van het Nederlandsch religieus en dichterlijk leven van beteekenis moet zijn geweest. Het zou schoon zijn, als het onderzoek van Pater van Mierlo… onze kennis omtrent dit tijdperk vóór Maerlant vermeerderde, en als anderen hun nasporingen aan de zijne toevoegden”.

En wat van den tijd vóór Maerlant geldt, geldt niet minder, ik meen te mogen zeggen, geldt in nog veel sterker mate van den tijd na hem, omdat wij vóór Maerlant nog slechts staan aan het begin van dit glorievol tijdperk van ons volksleven. [238] Hadewych is als de dageraad van het gouden licht, dat uit onze letterkunde over heel Europa straalt in de dagen van een Ruusbroec, een Geert Groote, een Zerbolt van Zutphen, een Thomas van Kempen, een Mombaer, een Dionysius den Karthuizer, een Pater Herp, een Pater Brugman, in één woord, van al die leidende figuren uit den tijd der moderne devotie.

In zijn ‘Woord vooraf’ voor Het Lied in de Middeleeuwen kon ook Prof. G. Kalff niet verzwijgen, dat hij zich vleide met “de hoop, dat dit boek anderen moge opwekken, zich aan de studie onzer oude liederen te wijden, dat iemand zich moge aangorden tot het onderzoek onzer geestelijke liederen, voorwaar geen lichte taak”.

Prof. Dr. Prinsen, Hoogleeraar te Amsterdam, zegt in zijn Handboek tot de Nederlandsche Letterkundige geschiedenis, dat “zoowel in den drang naar het mystieke als in de liefde voor het reëele” het eigene en zeer bijzondere van onze letterkunde zich openbaart. “Van den Reynaert tot op onze dagen… leeft dat innig welbehagen in het gewone leven van iederen dag in eigen onmiddellijke omgeving… Daarnaast loopt de meer geestelijke lijn, het vroom godsdienstige… Doch ook hier is vaak bij de diepte van schouwing, in de verrukking van den duizelenden glans, stralend als verre wolkenluchten, een kinderlijke eenvoud, een zachte gemoedelijkheid, onafscheidelijk van eigen taalgeluid, die door hen, die niet in den boezem van het volk hebben gelezen, nimmer zullen worden begrepen en gevoeld. Dit zijn de beide gouden banden, die door geheel onze letterkunde heen geweven zijn, die we telkens weer zien wijken en opkomen, elkaar soms zien omslingeren.”

Beschouwen wij met Prof. Prinsen de liefde tot de mystiek als een der kenmerkende eigenschappen onzer letterkunde, dan moeten wij het tijdperk, waarin die liefde het allersterkst spreekt, toch ook wel een bloeitijdperk onzer vaderlandsche letteren noemen en dan is de aandacht, de laatste jaren aan dat tijdperk geschonken, een der meest geschikte middelen om onze letterkunde weer zichzelve te doen zijn en haar op de hoogte te brengen, waarop zij onder dit opzicht eenmaal stond. Dit klemt te meer, omdat de Nederlandsche Mystiek in dat bloeitijdperk het door Prof. Prinsen genoemde tweede kenmerk onzer letterkunde, de liefde tot de reëele, in zoo bijzondere mate openbaart.

Voor een goede kennis van dit tijdperk is een betere kennis van hetgeen daarin werd geschreven, onontbeerlijk. Zeker, veel werd reeds gedaan. Dankbaar noemen we namen als die van Moll, Clarisse, Acquoy en het zou niet moeilijk zijn, nog tal van andere namen te noemen, verbonden aan de studie en uitgave van schatten onzer middelnederlandsche geestelijke literatuur. Maar al is die lijst niet onbeteekenend, er blijft nog zooveel onontgonnen terrein over, dat we het geen onredelijke klacht mogen noemen, wat Pater Dr. Stracke, S.J. volgens het daarvan in de Maasbode gegeven Verslag zeide op het laatste Vlaamsche Wetenschappelijke Congres, dat de geschiedenis der Nederlandsche letteren de geschreven mystiek steeds stiefmoederlijk heeft behandeld. En toch mocht hij naar waarheid getuigen: “De Nederlandsche mystiek heeft heel wat meer schatplichtige landen over de wereld, dan vermoed wordt. En nog liggen er groote mystieke tresoren der literatuur begraven in stoffige kloosterbibliotheken of in de boekenrekken van bibliophielen. Die moeten daar worden uitgehaald om thans met volle kracht de reeds op bescheiden wijze begonnen studie der ascetische en mystieke geschriften voort te zetten”.[2]

Lagen ze alleen maar in stoffige kloosterbibliotheken en in de boekenrekken van bibliophielen begraven, het zou reeds een alarmkreet rechtvaardigen, maar we mogen er wel bijvoegen, dat gelijke schatten misschien niet zoo diep, maar toch begraven liggen op zeer vele openbare bibliotheken, schatten, waarvan de bezitters zelve het bestaan nauwelijks kennen. Vele zijn nooit ter hand genomen dan voor een beschrijving in den cataloog. Deze cataloog ligt vaak nog maar alleen ter inzage, zoodat men slechts in zeer beperkten kring in staat is vast te stellen, welke schatten van middelnederlandsche geestelijke literatuur nog over de wereld bestaan. De onderzoekingen door enkele Nederlandsche geleerden ge- [240] daan in buitenlandsche bibliotheken geven daarvan een denkbeeld. Er is op dit gebied reeds verdienstelijk werk geleverd. Gedrukt en uitgegeven zijn o.a. de twee deelen van de beschrijving der Ruusbroec-handschriften door Dr. W. de Vreese, verder verslagen van onderzoek naar archivalia enz. voor Nederland belangrijk in verschillende landen door Prof. Blok, Prof. Brugmans, Dr. Gijsbert Brom en anderen. Doch wat nog belangrijker is, reeds is een overzicht mogelijk geworden over den geheelen schat ten huize van Dr. de Vreese, die nog slechts met de uitgave, de lang verwachte uitgave er van wacht, om het zoo volledig mogelijk te maken. Een kijkje in zijn kast beschrijvingen heeft reeds menigeen tot de erkenning gebracht, dat wij de schatten onzer oude geestelijke literatuur nog niet voor de helft kennen. Het zou te wenschen zijn, indien spoedig tot uitgave van zijn gegevens kon worden overgegaan. Het zou velen een nieuw en heerlijk arbeidsveld openen. Niet slechts op geestelijk gebied. Het dialectisch karakter van die geestelijke geschriften maakt de kennisname er van ook voor de studie der taal belangrijk.

Het is werkelijk onbegrijpelijk, dat zooveel ‘tresoren’ onzer vaderlandsche taal- en letterkunde eeuwen lang onder het stof bedolven bleven. Gelukkig heeft nu en dan de studie van enkele personen en werken nog vaak aanleiding gegeven tot ontdekking van veel, waarvan men het bestaan zelfs niet vermoedde.

J. Clarisse zeide dit reeds in het eerste deel van het Archief voor Kerkelijke Geschiedenis inzonderheid van Nederland in zijn Aanteekeningen bij het artikel ‘over den Geest en de Denkwijze van Geert Groote’. Hij uit daar den wensch: “Mogten deze en de vorige aanteekeningen het bedoelde oogmerk bereiken, om namelijk, hetgeen in onze bibliotheken onder algemeene namen en titels schuilt, meer te doen opzoeken en bekend worden. Men ziet toch hier, wat er al, en van onderscheiden aard en uit verschillende tijdperken, en van meer en minder, algemeen of meer bijzonder belang in de Banden en Boekdeelen gevonden wordt, welke nu alleen, omdat zij bekend stonden, als van Geert Groete iets te bevatten, uit de kast en in de handen kwamen. Voorzeker is reeds uit deze hier beschrevene Handschriften vrij wat te [241] halen tot opheldering van eenige duistere punten der Kerkelijke Geschiedenis van de XIII, XIV en XV Eeuw, hetwelk de moeite waardig zou zijn op te zamelen. Indien echter alles eens op uitgebreide schaal, stelselmatig en grondig werd nagezien, zoo bedoelt hij, wat zou er dan nog veel meer belangrijks aanwezig blijken, zoodat hij meent, dat wie belang stelt, ook maar in een onderdeel der Geschiedenis van de Nederlandsche Mystieke Letterkunde, misschien slechts in één persoon uit dat tijdperk van bloei dier Letterkunde, zich opgewekt moet gevoelen om aan dat schoon gezegde van Nathanael te voldoen: “Kom en zie”.

Niet geringe moeilijkheden zijn daaraan verbonden.

Kom en zie.

De oude schatten onzer Nederlandsche geestelijke literatuur zijn verspreid over heel Europa. Men vindt ze niet alleen, zelfs lang niet voor het grootste gedeelte, binnen de grenzen van het Vaderland. Als bladeren in den herfstwind zijn ze in de latere eeuwen over heel Europa gedwarreld. Wie zich in die letterkunde wil verdiepen, wie daarvan iets zou willen uitgeven, hij moet zijn grondstoffen halen in Oost en West, in Noord en Zuid. Om een voorbeeld aan te halen, dat letterlijk en figuurlijk boekdeelen spreekt, sla de twee deelen open, waarin Dr. de Veese op meesterlijke wijze de Handschriften heeft beschreven, welke een of meer werken van Ruusbroec bevatten. Hij zal daar zien, hoeveel andere heerlijke schatten van Nederlandsche geestelijke letterkunde het lot van deze werken deelden en verspreid liggen in allerlei binnen- en buitenlandsche bibliotheken.

Kom en zie.

Zeker, veel bibliotheken geven haar Handschriften wel eenigen tijd ter inzage in een archief of openbare bibliotheek, waar de noodige waarborgen voor goede bewaring aanwezig zijn, maar vooreerst doen dit niet alle bibliotheken, vervolgens is de tijd van benuttiging en vergelijking dan toch altijd kort en is herhaaldelijke inzage zeer bezwaarlijk, in één woord, het valt niet te ontkennen, het verspreid zijn van dit materiaal over zooveel boekerijen in binnen- en buiten-land belemmert in hooge mate het vruchtbaar gebruik daarvan, houdt zeer [242] velen tegen, studie van deze schatten te maken en vooral tot een overzicht van het geheel te geraken.

Zou het niet mogelijk zijn, in dien toestand verbetering te brengen? Zou door samenwerking niet een groote stap in de goede richting kunnen worden gezet? Kan Clarisse’s “Kom en zie” op deze Handschriften toegepast, niet gemaakt worden tot een uitnoodiging, waaraan door zeer velen zou kunnen worden voldaan?

De vraag, of het niet mogelijk zou zijn, de verborgen schatten onzer middelnederlandsche geestelijke literatuur meer toegankelijk te maken, meer te brengen onder het bereik van hen, die er een vruchtbaar gebruik van zouden kunnen maken bij hun studie. schijnt mij niet ontkennend te mogen worden beantwoord.

Allereerst is noodig een beschrijving der nog bestaande Handschriften.

Welnu, tot onze vreugde mogen we zeggen, dat deze beschrijving grootendeels reeds heeft plaats gevonden, dat wij dit groote werk als voor een zeer groot deel verricht mogen beschouwen. Wij zeiden reeds, dat Dr. W. de Vreese zooveel mogelijk alle middelnederlandsche Handschriften in de onderscheiden bibliotheken aanwezig, beschreef en gaarne inzage verleent van hetgeen hij wist te verzamelen.

In bibliotheek na bibliotheek is op de meest nauwkeurige wijze beschreven, wat zich daar voor middelnederlandsche Handschriften bevinden en alle aandacht is er aan geschonken, hoe in vele boeken een geheele verzameling van geestelijke tractaten, liederen en gebeden is opgenomen, latere handen daaraan weer geestelijke bouwstoffen toevoegden, in één woord, de Handschriften zijn naar den inhoud zoowel als naar den uiterlijken vorm en gedaante zoo volledig mogelijk beschreven.

Na kennisneming van de aanwezige Handschriften is een keuze daaruit voor fotografeeren en afschrijven het tweede noodige. Begonnen zou moeten worden met het fotogafeeren van één goeden tekst der onderscheiden werken, in den regel eerst daarna van afwijkende redacties, excerpten, enz. Latijnsche teksten van Nederlandsche schrijvers worden slechts ge- [243] fotografeerd voor zoo ver noodig voor de studie van het middelnederlandsch materiaal.

Het verdient natuurlijk aanbeveling, dat, zij het ook zeer geleidelijk, alle Handschriften en zeker die uit het buitenland, worden gefotografeerd. Eén afdruk van al deze foto’s zal worden bewaard op het Instituut voor Geschiedenis der Nederlandsche Mystiek, afdeeling van het Instituut voor Nederlandsche Letteren, aan de Universiteit te Nijmegen. Deze foto’s worden, zoolang nog geen afschrift is vervaardigd en nog niet met de afschrijving is begonnen, op korten termijn aan bibliotheken uitgeleend. Zijn afschriften vervaardigd, dan geschiedt de toezending der foto’s slechts bij uitzondering. Te Nijmegen zijn de foto’s echter steeds voor eenieder ter inzage. Wel levert het Instituut op verzoek aan bibliotheken zoowel als aan particulieren afdrukken van de gemaakte foto’s tegen een matigen prijs. Wanneer goede afschriften zijn vervaardigd, schijnt het voldoende, op één plaats in het land een foto voor eventueel nog gewenschte vergelijking beschikbaar te houden.

Het ligt in de bedoeling, geleidelijk van alle Handschriften afschriften te maken. Gezocht zal daarvoor moeten worden naar een staf toegewijde afschrijvers (afschrijfsters). Al is dit een werk, dat groote zorgvuldigheid vereischt en waardeloos mag worden genoemd, als het niet nauwkeurig wordt verricht, toch mag worden verwacht, dat een staf toegewijde en voldoende ervaren afschrijvers (afschrijfsters) kan worden verkregen.

Er zal voor worden zorg gedragen, dat bekwame collatoren de afschriften nazien en deze na verbetering waarmerken. Elk afschrift wordt door twee bevoegde personen gecontroleerd en voor overeenstemmend met het oorspronkelijke geteekend. De naam van den afschrijver wordt in het afschrift vermeld, tenzij deze weglating verlangt.

De afschriften worden getikt op zorgvuldig gekozen papier, met niet verbleekende inkt, goed carbon enz. in één woord, zoo, dat de copieën blijvend zijn. De regels worden op elke bladzijde genummerd in verband met later op te maken inhoudstafels en woordenlijsten. De afschriften worden doorgeslagen, zoodat eenige stellen verkregen worden, welke ter bestudeering kunnen worden uitgeleend. Eén doorslag wordt [244] ten geschenke gegeven aan de Kon. Bibl. in Den Haag, een tweede aan genoemd Instituut aan de Universiteit te Nijmegen, een derde aan de Stadsbibliotheek te Antwerpen als centrum van het vlaamschsprekende land.

Op de getikte afschriften zullen indices of klappers worden aangelegd. Dit laatste is reeds een begin van gebruik van de afschriften. Het is nu nog moeilijk te zeggen, welke indices alle zullen worden gemaakt. Dit zal zeer veel afhangen van bereidvaardigheid van daartoe geschikte personen. Het ligt echter in de bedoeling, zooveel mogelijk indices op de verzameling te maken, wijl juist daardoor deze haar groote waarde krijgt.

Ten laatste een enkel woord over de kosten. Een ieder begrijpt, dat deze organisatie niet dan met zeer groote kosten is tot stand te brengen.

Subsidiën en schenkingen kunnen natuurlijk medewerken om de kosten ten deele te bestrijden en daarmede de organisatie levensvatbaarheid te schenken. Het spreekt ook vanzelf, dat, naarmate zich voor de onderscheiden functies meer personen aanbieden, die voor hun werk geen geldelijke vergoeding verlangen, de kosten veel lager worden. Maar er kan niet uitsluitend gebouwd worden op subsidiën en belangelooze medewerking. Vooraleer subsidie zoude kunnen worden aangevraagd, behoort een begin te zijn gemaakt met particuliere bijdragen. Nadat oorspronkelijk is onderhandeld en overwogen, de organisatie tot stand te brengen door samenwerking van Universiteiten en groote bibliotheken of haar te doen uitgaan van de Katholieke Universiteit, is ten slotte besloten, haar zooveel van de eerste als van de laatste geheel onafhankelijk te houden en alleen in zoover daarmede te verbinden, dat aan het Instituut voor de Gesch. der Nederl. Mystiek, afdeeling van het Instituut voor Nederlandsche Letteren te Nijmegen een afdruk van de foto’s en een doorslag van de afschriften, en aan de Kon. Bibliotheek in den Haag en de Stadsbibliotheek te Antwerpen een doorslag van de afschrifen ten geschenke wordt gegeven. Het verzamelen der foto’s, het maken der afschriften en hetgeen verder tot de organisatie behoort, geschiedt onder persoonlijke leiding, beheer en verantwoordelijkheid van ondergeteekende, wien derhalve de [245] door de auteurswet omschreven rechten op foto’s en afschriften toekomen en aan wien ook de bijdragen voor deze organisatie worden geschonken.

Een verslag over den stand van het werk zal van tijd tot tijd worden gegeven, voorloopig minstens jaarlijks aan al degenen, die aan de organisatie medewerken of door een bijdrage van f 100,– geacht mogen worden, deze mede te hebben gesticht.

 

Nijmegen.

Prof. Dr. Titus Brandsma, O.Carm.

 

 

© Nederlandse Provincie Karmelieten

Published: Titus Brandsma Instituut 2022

 


  1. Published in: Ons Geestelijk Erf, Vol II (1928), 237-245.
  2. [TB] Vgl. dezelfde lezing in druk verschenen onder den titel: Over Nederl. Letterkunde en Mystiek, Neerlandia Antwerpen 1927 inz. blz. 16-20.