1937
Article
Overbrenging van twee Relieken van den H. Radboud naar de Universiteitskerk te Nijmegen
Toen in 1905 het Doorluchtig Episcopaat van Nederland besloot, een Stichting in het leven te roepen, welke bijzondere leerstoelen zou kunnen vestigen aan de openbare Universiteiten en de stichting ener eigen Katholieke Universiteit zou voorbereiden, stelde het deze Stichting onder de naam en de bijzondere bescherming van den H. Radboud, eens Bisschop van Utrecht. Heeft deze St. Radboud-stichting schitterend gewerkt, haar glorie is toch wel geweest de stichting der Katholieke Universiteit. Niet officieel wordt zij soms de Keizer-Karel-Universiteit genoemd en de naam van dezen groten keizer hoopt zij eer aan te doen. Maar naast den keizer treedt uiteraard de Patroon der Stichting, welke de Universiteit oprichtte, onderhoudt en bestuurt, in een heel bijzonder licht. In het officiële gebed voor de Universiteit wordt telkens weer zijn voorbede over haar afgesmeekt. De naam Radboud heeft weer klank gekregen in het Roomse oor, zijn gedachtenis is weer in ere. Zijn verering kon echter groter zijn en de Universiteit dient mede te werken om aan die verering nieuw leven te geven. Een bijzondere gelegenheid biedt zich daarvoor aan.
Sinds het midden der vorige eeuw wordt in de Lieve-Vrouwekerk te Assen een reliek bewaard, doch niet vereerd, welke volgens de daarbij behorende bescheiden een aanmerkelijk stuk van de schedel van den H. Radboud zou wezen. Op mijn verzoek was de Pastoor van Assen, de Zeereerw. Heer H.J.G. Mets, bereid deze reliek af te staan aan de Universiteitskerk te Nijmegen, opdat ze daar in een meer geëigend milieu een passende verering zou ontvangen. Zijn Hoogwaardige Excellentie de Aartsbisschop van Utrecht, Mgr. Dr. J. de Jong, wilde gaarne zijn medewerking en goedkeuring verlenen, mits een zorgvuldig onderzoek werd ingesteld naar de betrouwbaarheid der reliek en der daarbij behorende bescheiden. [12]
Dit onderzoek heeft aan het licht gebracht, dat op verschillende plaatsen betekenende relieken van den H. Radboud worden bewaard. De H. Radboud, geboren omstreeks het midden der 9de eeuw, werd in 899 bisschop van Utrecht als opvolger van Odilbald, die zich na het verdrag van Meerssen in 870 te Deventer had gevestigd en zelfs in officiële stukken bisschop van Deventer heet. Ook Radboud bleef heel zijn bisschoppelijk bestuur in Deventer resideren. Hij stierf 29 November 917 te Ootmarsum gedurende een visitatiereis en wenste ook daar begraven te worden, maar men bracht zijn stoffelijk overschot in processie naar de bisschoppelijke residentie te Deventer, waar zijn graf in hoge verering werd gehouden.[2]
Zijn opvolger, Balderik, heeft in 937 de Lieve-Vrouwekerk te Deventer laten vergroten en uitbouwen en liet bij die gelegenheid ook de gebeenten van den H. Radboud te zamen met die van den H. Lebuinus en den H. Marcellinus opgraven en in kostbare reliekschrijnen sluiten, ten einde ze in het openbaar te doen vereren. Deze verheffing betekende in die tijd een heiligverklaring, welke eerst veel later aan den Paus werd voorbehouden.
Deze verheffing wordt o.a. verhaald door Beka, die in zijn Geschiedenis van de Kerk van Utrecht schrijft: “insuper et idem episcopus (Baldericus) corpora Sanctorum Werenfridi, Lebuini, Plechelmi, Wironis, Otgeri, Odolphi ac Radbodi per mysticam revelationem adinvenit, de quibus Sanctis Patronis Trajectensem Ecclesiam gloriosius adornavit.” Dit getuigenis, op zich niet zo waardevol, wordt door de verering te Deventer bevestigd.
De H. Bernulphus, Bisschop van Utrecht, bouwde honderd jaar later, omstreeks 1040, naast de bestaande Onze-Lieve-Vrouwekerk de grote Sint Lebuinus, de glorie van Deventer als hoofdkerk van de stad, tevens kapittelkerk met 19 kanunniken van het Kapittel van Sint Salvator te Utrecht. Het kapittel van Deventer was na het Utrechtse Domkapitel steeds een der voornaamste van het Bisdom. Er wordt niet uitdrukkelijk melding gemaakt van een overbrenging van de lichamen der drie grote te Deventer vereerde Heiligen Lebuinus, Marcellinus en Radboud, maar het is wel zo goed als zeker, dat deze aanstonds na het gereedkomen der kerk plaats had. De kerk werd als het heiligdom van den eersten gebouwd, juist om aan zijn graf groter luister te schenken. Het spreekt haast vanzelf, [13] dat die overbrenging, die later een feit blijkt, reeds in de elfde eeuw geschiedde.
Veel gegevens bezitten we niet over de verering van den H. Radboud, evenmin als over die van de beide andere Deventerse Heiligen, maar het bewaren van hun lichamen in kostbare schrijnen en van hun hoofden in zilveren borstbeelden, wijst er op, dat die verering hoog is geweest en men zich daarvoor grote offers getroostte. De afzonderlijke schrijnen voor elk lichaam, het sluiten der hoofden in afzonderlijke borstbeelden doen ook vermoeden, dat zij in de grote processiën, die van tijd tot tijd gehouden werden, werden meegedragen.
Het is wel jammer, dat van deze kostbare schrijnen niets schijnt overgebleven. Schennende handen, die in ons land zoveel heilige voorwerpen versmolten en vernielden, hebben ook de schrijnen, waarin de godsvrucht der Deventerse gelovigen de lichamen der vereerde Heiligen sloot, in stukken geslagen en versmolten. Laten we er echter bijvoegen, dat het geen Deventenaren waren, die deze schennis bedreven maar dit geschiedde door de bezetting vreemde soldaten, die den stedelijken magistraat dwongen beslag op de kerkelijke goederen te leggen. Uit de geschiedenis blijkt, dat het stadsbestuur weinig of niets te zeggen had en geheel in de macht der bezetting was. Deventer heeft van die bezetting ontzettend veel te lijden gehad. Het is een zeer wisselende bezetting geweest. In 1568 lag er een Spaans garnizoen om de stad in bedwang te houden, in 1569 kwam er een Waals regiment, in 1570 vier vendels Spanjaarden, in 1572 door drie vendels Hoogduitsers van het legioen van Polwiler vervangen, omstreeks 900 man. Deze laatste bezetting vooral heeft de stad geterroriseerd en is tot daden gekomen, die men van een bezetting in Spaanse dienst nauwelijks kon verwachten, maar die te meer doet zien, hoe het verzet tegen de Spanjaarden meer was dan een strijd om vrijheid van godsdienst voor de Hervormde Kerk en hoe verklaarbaar het is, dat de Katholieken met hun vervolgers hand in hand gingen om de Spaanse bezetting te verdrijven.
Het schijnt, dat reeds in het beruchte beeldenstormjaar 1566 ernstig gevaar voor de relieken heeft bestaan. Er lag toen nog geen bezetting in de stad, de magistraat bleef de toestand meester, maar het is uit de wisseling van tal van stukken duidelijk, dat het er gistte en woelde. De hertog van Aremberg kwam zelf naar Deventer om magistraat en burgers tot gematigdheid en voorzichtigheid aan te manen en hen te waarschuwen, het niet tot beeldenstorm of plundering van kerken te laten komen, omdat dan zeer zeker de koning van Spanje strenge maatregelen tegen de stad [14] zou nemen en haar bezetting onvermijdelijk was. De situatie werd in hoger mate vertroebeld, omdat nog altijd, ook al zeer tegen de zin van den koning, zowel de stad als het Kapittel zich verzetten tegen de komst van een bisschop van Deventer en in allerlei vertogen trachtten aan te tonen, dat daarmede hun rechten werden geschonden. Niettemin hield de koninklijke Regering vast aan de eis, dat men den bisschop zou toelaten en zij eiste van de stad, dat het Kapittel aan de Stadsregering mededeling zou doen van al haar bezittingen. Men ging zelfs over tot in beslagneming er van, waartegen het Kapittel zoo sterk mogelijk protesteerde. Werd aldus van Katholieke zijde door den bisschop aanspraak gemaakt op de hoofdkerk van Sint Lebuinus en de goederen van het Kapittel, van de zijde der burgers, die in groten getale de nieuwe leer waren toegedaan, hoewel zij nog in Calvinisten of Hervormden en Lutheranen waren verdeeld, werd de beschikking gevraagd over een der kerken, waarvoor eerst de LieveVrouwe-kerk, later ook die der Minderbroeders werd geëist. Uitdrukkelijk wordt in een verzoekschrift van de stad aan den hertog van Parma inwilliging van die eis althans voorlopig gevraagd, omdat men anders vreest, het volk niet tevreden te houden en gevaar voor onlusten, beeldenstorm en plundering te vrezen is.[3]
In het parochiaal archief van Sint Lebuinus te Deventer, thans in de katholieke pastorie bewaard, bevinden zich een paar inventarissen van kerksieraden, die afschrift schijnen te zijn van lijsten, die in het jaar 1566 aan de Gemeente werden uitgeleverd. Uit welk jaar deze afschriften stammen, is niet duidelijk. Zij zijn echter vrij oud. Uit deze lijst, die een alleszins betrouwbaar afschrift schijnt, maken we op, hoe de lichamen der Heiligen bewaard werden. De lijst lijkt te meer betrouwbaar, omdat de beschrijving der schrijnen geheel overeenkomt met die van latere verslagen en rapporten, vooral met die in het getuigenis in 1584 door kanunnik Bernard Herinck e.a. te Oldenzaal afgelegd, waarover straks nog nader zal worden gesproken.
De lijst begint met de volgende verklaring: “Ik sal den Leser niet ophouden met een wytlopig vertoog der sogenoemde heylige overblyfsel Binnen dese Kerk wel eer op gesloten onder welke die van Lebuines Marcelines en Radbodes uyt onse Lieve Vrouwen kerke Bewaard overgebragt En in ses silveren kasten Bewaard wel de voornaamste waren kortheyd halven my gedragen tot de Lyst In ’t Jaar 1556 (sic) daar van gemaakt die dese is:” [15]
Volgt dan een lijst van kerksieraden, die we hier kunnen overslaan omdat ze ons over de relieken van Sint Radboud verder geen licht geeft. Belangrijker is echter een aanhangsel bij deze lijst, waarin wel enige bijzonderheden worden vermeld. Na de lijst dan volgt met dezelfde hand:
“Waar an ik den Nieusgierigen te gevalle hegte [een lijst] der silvere en zilvergulde siraden van dese Kerk In Het Jaar 1566 overgegeven al nog in de Stads secreet camer voorhanden:
Sunte Lebuines Silveren kaste met ses Silveren Leuwen Beneden an de voet.
Sunte Lebuines Hoof met dat Borstuk.
Sunte Magareten kaste silver.
Sunte Radbodes kaste met vier Lewen onder de voet van silver.
Sunte Radbodes Hoof met de Borst.
Sunte Marcelines kaste niet volmaak met silver de vier Leuwen van holt.
Sunte Marcelines hoof met de Borst.”
Na deze opsomming van zilveren beelden en schrijnen uit de kerk volgt een tweede lijst van zilveren beelden, in de sacristie bewaard, waaronder ook nog “en silveren St. Lebuines met en seskante voet”, van Sint Radboud echter niets meer vermeld wordt en die we hier dus kunnen overslaan.
Het komt mij voor, dat het bij de uitlevering van deze lijsten gebleven is. Van een gewelddadig wegvoeren van de kerkschatten schijnt geen sprake te zijn geweest. Na enige jaren van verzet is ten slotte, nadat de hertog van Alva zijn gezag had doen gelden en de graaf van Megen zijn bevelen verder uitvoerde, 30 November 1570 de bisschop Egidius de Monte met grote plechtigheid ingehaald en door het Kapittel erkend. De bezettingen, die achtereenvolgens in de stad het Spaanse gezag handhaafden, handhaafden ook den bisschop, die echter 26 Mei 1577 overleed en aldus, hoewel hij een bewogen pontificaat had, toch de grootste verschrikkingen en vervolgingen, alsook de plundering der kerken van de stad Deventer niet meer heeft beleefd. Een bron van voortdurende zorg was de uitbetaling der soldij aan de soldaten der bezetting.
De bisschop zag zeer goed in, dat, wanneer de koning of zijn landvoogden daarvoor niet zorgden, het in de stad op grote moeilijkheden moest uitlopen. Hij wendde al zijn gezag en invloed aan om de Regering er op te wijzen, dat de stad zelve dit op den duur niet kon. Het vervolg der geschiedenis heeft bewezen, dat de noodlijdende toestand van de stad gevoegd bij de sterk verminderde eerbied voor Kerk en geestelijkheid ten slotte heeft geleid tot maat- [16] regelen, welke bij een beter en geregelder betaling der bezetting hadden kunnen worden voorkomen.
Een der eerste maatregelen was een eis aan de rijk gefundeerde kapittelkerk van Sint Lebuinus tot betaling van betekenende bedragen. In 1576 werden enige kanunniken van het kapittel in de Waag opgesloten en niet losgelaten dan nadat 300 Carolusguldens als losprijs waren betaald. Begin 1578 stelde het kapittel nogmaals om erger te voorkomen 1200 Carolusguldens ter beschikking van de bezetting, doch men bleek hiermede niet tevreden en dreigde beslag te leggen op alle kerkelijke goederen, indien niet een veel hoger bedrag aan de bezetting werd uitgekeerd. Op de dreigende houding van de bezetting beloofde de Deken nog 700 gulden. Men werd hoe langer hoe driester. 15 Juli 1578 eiste de bevelhebber, gesteund door den gouverneur, de zilveren beelden en andere kerkelijke sieraden uit te leveren, opdat men die zou kunnen versmelten tot het munten van noodgeld. De volgende dag herhaalde men deze eis, nu in gezelschap van enige burgers. Het Kapittel weigerde echter zo beslist mogelijk tot deze schennis mede te werken. Weer een dag later, 17 Juli, namen de Duitse soldaten eigenmachtig de zilveren kerksieraden in beslag. Het schijnt, dat zij zich toen nog bepaald hebben tot het eigenlijk kerkgerei zoals kandelaars, borden en schalen, kleinere reliekhouders ter versiering van het altaar en zilveren beelden en beeldjes. Wel wordt verhaald, dat zij enige kleine relieken uit de versierde houders haalden en over de grond wierpen, maar aan de grote relieken schijnen zij zich toen nog niet te hebben vergrepen. Dit geschiedde echter slechts enkele dagen later, 28 Juli, des namiddags om 1 uur. Onder leiding van den hopman Reich togen zij naar de kerk en daar “heeft hij haer kerckensilver ghehaelt ende gelt daer aff laeten munten, onder hetwelck oock geweest is die kasse ofte kiste daerinne bewaert laeghen de reliquien divinorum Lebuwini, Roboldi en aliorum”… “ende heeft dvoirscreve silveren grooten beelden daer die craniën Sanctorum in ’t hooft besloten waeren onweerdelick deur sijn soldaten aen doen tasten ende op berriën doen stellen.” Alles werd gebracht naar Balthasar Wijntjes, den stadsmunter om er zo spoedig mogelijk geld van te maken, waarmede de soldij kon worden uitbetaald.
Na die ongehoorde aanslag op het eerbiedwaardigst bezit der oude Kapittelkerk, kwam onverwijld het Kapittel samen om te beraadslagen, wat daartegen kon worden gedaan. Men verklaarde, dat de aanstichters van deze droeve daad, de gouverneur en de beide bevelhebbers, alsmede de munter, die zijn medewerking verleende, door deze [17] daad de kerkelijke ban hadden ingelopen en aan kanunnik Bernard Herinck werd opgedragen, in naam van Deken en Kapittel naar den munter te gaan om hem op zijn straf te wijzen en al het mogelijke te doen om te redden, wat te redden viel. Men waagde het intussen niet den gouverneur en den bevelhebber mededeling te doen van de door hen ingelopen straffen uit vrees hen nog meer te verbitteren en tot nog brutaler geweld te prikkelen. Op den munter meende men nog enige invloed te kunnen uitoefenen.
Met nog enige geestelijken ging kanunnik Herinck naar den stadsmunter, waar zij tot hun ergernis en leedwezen moesten vaststellen, dat reeds zijn knechts “doende waeren mit hamers aen de voirscreven corpora omme dselfden te breecken.” Het schijnt, dat hun vertogen niet geheel zonder uitwerking bleven, maar de soldaten tussen beide kwamen en hem beletten, de gestolen goederen terug te geven. Zij dwongen het Kapittel hun strafvonnis te herroepen. Tegen de avond gingen enige geestelijken nogmaals naar den munter om althans de relieken terug te krijgen. De drie borstbeelden heeft de munter toen teruggegeven en ook de uit de kassen gehaalde gebeenten. De soldaten, dien het alleen om geld of zilver te doen was, trokken er zich weinig van aan, wat met de relieken geschiedde. Zoo kwam men tenminste weer in het bezit van de “drie craniën ofte hoofden sanctorum Lebuini, Radbodi et Marcellini, in silver beslaeghen ende besloten, ende die reste van drie corpora vooren ghementioneert, daervan die thesaurarius ghenoempt heer Michael a Visbeeck een notatie van heeft.” De drie borstbeelden zijn waarschijnlijk minder kostbaar geweest dan de drie grote schrijnen, waarin de lichamen werden vereerd, zodat deze nog werden teruggegeven. Het was echter maar een voorlopige redding. De gelddorst was door de inbeslagneming der drie grote schrijnen voor het ogenblik bevredigd, later zou opnieuw op de kleinere beslag worden gelegd. 15 September deden de Duitsers nog een laatste inval in de kerk, maar hebben toen blijkbaar weinig meer gevonden, wat zij buit konden maken. De kanunniken hadden hun maatregelen genomen en de meeste kostbaarheden op verschillende plaatsen in en buiten de stad in veiligheid gebracht.[4]
Een ogenblik van herademing, alhoewel zeer getemperd door de concessies, die moesten worden gedaan, kwam, toen Rennenberg na acht dagen beleg en bombardement [18] de stad onder staatsbewind bracht op 19 November 1578 en hoewel hij vrijheid van religie moest toestaan voor de nieuwgezinden en 11 Januari aan dezen de kerk der Minderbroeders, de Broederenkerk werd toegewezen, toch aan de goedgezinden de gelegenheid gaf, vele goederen te redden en te bergen. Lang duurde de vrede niet, als men het al vrede noemen kon. 9 October werd aan de Katholieken met geweld de Lieve-Vrouwekerk ontnomen en alles daarin kort en klein geslagen. In 1580 waren de Nieuwgezinden geheel en al meester van de stadsregering en werden ook de Bergkerk en de oude Sint Lebuinus opnieuw geplunderd. Vond men weinig meer, dat kon worden meegenomen, men koelde nu zijn woede op de kerk zelve en vernielde binnen en buiten al wat op versiering geleek, schond of verbrijzelde de beelden en zon intussen op middelen om de verborgen schatten op te sporen en alsnog te bemachtigen. 10 Mei 1581 kwamen de hoplieden en afgevaardigden der burgervendels de kanunniken aanzeggen, dat zij de volgende dag voor den Magistraat hadden te verschijnen. Hier werd hun betekend, dat de katholieke eredienst voor geëindigd werd beschouwd en alle gouden en zilveren vaten, miskleren en andere kerkelijke gewaden en sieraden aan de burgemeesters moesten worden uitgeleverd, terwijl een inventaris moest worden gemaakt van de kerkelijke bezittingen om daaruit na aftrek van een uitkering aan de geestelijkheid zolang zij nog zou leven, de kosten van de hervormde eredienst te bestrijden. Geantwoord werd, hetgeen ten dele ook waar was, dat het gouden en zilveren vaatwerk, sieraden en gewaden naar Oldenzaal en andere plaatsen waren overgebracht en zij dus die eis niet konden inwilligen. Men was over dit antwoord alles behalve gesticht en zeide de kanunniken er niet voor terug te schrikken, hun evengoed als hun heiligenbeelden het hoofd stuk te slaan, maar het schijnt toch, dat het toen vrijwel bij dreigementen is gebleven, wijl inderdaad veel geacht werd buiten Deventer verborgen te zijn, te meer, omdat kanunnik Bernard Herinck, de Vicaris sinds de dood van Egidius de Monte, bij de inname der stad door Rennenberg naar Oldenzaal was gevlucht. Toen deze echter later terugkwam en men toch vermoedde, dat ook te Deventer nog veel bij goede katholieken verborgen werd gehouden, dagvaardde men dezen in 1592, 17 Mei, om zich over verschillende kerkelijke goederen te verantwoorden. Hij verklaarde nog wel onder ede niet te weten, waar deze goederen zich bevonden, maar twee dagen later, 19 Mei, bracht men hem onder het oog, dat dit niet met de waarheid kon stroken en veroordeelde men hem tot 25 gld. boete “wegens syne ontken- [19] nens ende lichtferdigen eydespresentation”. Gemaand onverwijld, de goederen in te leveren, verliet hij de stad en ook op herhaalde aanmaning bleef hij in gebreke, totdat men tot krassere maatregelen overging, zijn borg aansprak en dreigde met verbeurdverklaring van al zijn goederen en prebenden. Onder borgstelling, dat hij de goederen zou uitleveren mocht hij weder in de stad komen. Het hielp niet, dat een zekere jonkvrouw Maria van Egmond, zuster van den Spaansen Drost van Salland Otto van Egmond “aen des vyandes syde capitein binnen Oldensell” verklaarde van kanunnik Bernard Herinck een kist met kerkelijke goederen ontvangen te hebben om die naar Munster te brengen. Na onderzoek bleek haar verhaal onjuist en werd zij streng gestraft. Nadat hij 10 Juni 1593 onder bovengenoemde borgstelling weder in de stad en in zijn woning was toegelaten, heeft tenslotte, door overmacht gedwongen, Bernard Herinck althans een deel van de kerkelijke goederen ingeleverd op 18 Juni d.a.v. Het waren volgens de Korte Chronyke der stadt Deventer van A. Moonen de borstbeelden van Sint Lebuinus en Sint Marcellinus, een kruis en twee kelken.[5] Zij werden versmolten, terwijl de ingezette edelstenen te Amsterdam werden verkocht.[6] Het is wel zeer opmerkelijk, dat Moonen slechts melding maakt van de uitlevering van de borstbeelden van twee der drie te Deventer hoog vereerde Heiligen en van het borstbeeld van Sint Radboud wordt gezwegen. Was dit reeds buiten Deventer in veiligheid gebracht? Geheel onwaarschijnlijk is dit niet, te minder, omdat, waar verhaald wordt, hoe later de reliek van de schedel van Sint Radboud van huize Swanenburg naar Boerhaar-Wijhe ging, van huize Swanenburg gezegd wordt: “alwaar deselve geseten hebben in het hoofd van een silveren beeld van de gemelde heilige.” Wij komen hierop later terug. [20]
Nu komen voor de relieken dezer beroemde en eeuwen lang zo hoog vereerde Heiligen donkere jaren van bijna algehele vergetelheid en verborgen stille verering in kleine geheime kring.
Het is niet zo heel gemakkelijk, nauwkeurig de lotgevallen vast te stellen, welke sinds de verstrooiing en verspreiding der relieken van Sint Lebuinus, Marcellinus en Radboud door deze relieken zijn doorgemaakt. Wij zijn hiervoor op de eerste plaats aangewezen op de officiële bescheiden, welke nog altijd bij en met deze relieken worden bewaard en zeker zeer waardevolle inlichtingen geven. Toch blijven er enige duistere plekken, welke wel niet de echtheid der thans bewaarde en vereerde relieken doen betwijfelen, maar toch in dezer geschiedenis enige leemten laten, welke een verder onderzoek wellicht nog zal kunnen aanvullen.
Belangrijk is reeds de mededeling van Lindenborn in zijn Historia sive Notitia Episcopatus Daventriensis, Cap. I en II uit het jaar 1670, waarin hij zegt, dat de drie lichamen van Lebuinus, Marcellinus en Radboud in veilige bewaring verborgen zijn, maar de zilveren kisten en het overige Kerkgerei, toen door den Koning de soldij der bezetting niet werd betaald, in het jaar 1578 op de 18de Juli door den hopman der bezetting in beslag zijn genomen en daarvan vierkant noodgeld is gemaakt met het opschrift om de adelaar van Deventer ‘urgente necessitate’. Op deze eerste plundering is, zo gaat hij voort, nog een tweede gevolgd, 1 September van hetzelfde jaar. Daarna is op 19 November de uitdrijving der koninklijke bezetting door Rennenberg gekomen, waarbij het wel scheen of de Heiligen in de Hemel zich keerden tegen de trouweloze wachters over hun stoffelijk overschot.
Belangrijker is echter nog de mededeling in 1696 gedaan door den Vicarius Apostolicus Petrus Codde en thans nog bewaard in het parochiaal archief der Katholieke Sint Lebuinus te Deventer. Deze verklaart daarin uitdrukkelijk, dat in de voorgaande eeuw bij de wisseling van het bestuur in deze streken de katholieke eredienst uit de kerken is verdreven, maar in die troebele tijden de Eerwaarde Heer Gerard Bruyns, Kanunnik der Kathedrale Kerk van Deventer, tevens Schatbewaarder, de relieken van de H. H. Radboud, Lebuinus, Marcellinus en anderen, gedurende vele jaren in die kerk bewaard en vereerd, onder zijn bewaring heeft gekregen. Na zijn dood liet hij die na aan zijn nicht Catharina Bruyns, die gehuwd was met Johan Doys en zo bleven deze steeds bij de familie Doys, bij welke zij een godvruchtige trouwe en veilige bewaarplaats hadden. Wij hebben, zegt hij, deze het vorig jaar en ook [21] weder dit jaar ten huize dezer familie gevisiteerd. Het is ons tenslotte voorgekomen, dat het goed zou zijn, ze uit een al te grote en niet zorgvuldig genoeg gesloten kist over te brengen in een nieuwe kist en deze met ons zegel te verzegelen. Bij deze verzegeling was behalve de Secretarius van den Vicarius, de Protonotarius apostolicus T. Donckers ook aanwezig heer Simon Arntzen, Pastoor van de Lieve-Vrouwekerk te Deventer. De verzegeling had plaats 10 Nov. 1696. Op de kist zelve werd nog een briefje geplakt van de volgende inhoud, thans daarop ook nog zichtbaar en leesbaar:
,,In nomine Domini. Amen. In dit kistjen ’twelk den 10 November oude stijl 1696 wierdt toegezegeld, berusten de Reliquien van den Heiligen Radbodus, Lebuinus, Marcellinus etc. Het mag noit als om de aldergewichtigste Redenen ende door niemand anders als door den Bisschop geopend worden. Petrus Archiepis. Sebast. Vicar. Apost. De mandato Ill. D. praefati. Theodorus Doncker, Secrs. Protonts. Apost.”[7]
Deze verklaring van den Vicarius Apostolicus Petrus Codde vindt een uitdrukkelijke bevestiging in een brief door genoemden Kanunnik Gerard Bruyns in 1603 in festo Inventionis S. Stephani uit Deventer geschreven en opgenomen in dl. VII van het Archief van het Aartsbisdom Utrecht, blz. 102–104. Het is een verklaring op perkament en met een zegel in rode was voorzien, waarin Kanunnik Bruyns verklaart na 22 jaar de relieken van den H. Lebuinus te hebben teruggevonden met alle tekenen en bewijzen van echtheid en deze naar het vaderland (in patriam) te hebben teruggebracht. Een klein stuk geeft hij aan de Jezuieten ten geschenke. Deze verklaring valt niet samen met het jaar der terugvinding, zelfs niet der schenking, want reeds 2 Sept. 1601 (naar de oude stijl 23 Aug.) gaf Bruyns deze relieken aan den edelman Thomas van Buurlo, die ze weder doorgaf aan Pater Joannes Hasius, toen Rector der Paters Jezuieten in Emmerik. Deze beiden hebben daarover eveneens een verklaring afgelegd, waarin de reliek nog nader wordt omschreven als een betrekkelijk groot stuk van het hoofd van den H. Lebuinus, dat de Bisschop van Deventer er nog had doen afzagen voor een of anderen grote, zonder dat zij echter konden zeggen bij welke gelegenheid. Bruyns herhaalt zijn verklaring eigenlijk ook nog eens in een brief aan Pater Hasius, die we een begeleidend schrijven van zijn op perkament geschreven en verzegelde verklaring zouden kunnen noemen. Het [22] moge opvallen, dat Bruyns hier alleen spreekt van het lichaam van St. Lebuinus en van Marcellinus en Radboud zwijgt. Dit is echter te verklaren, omdat hij alleen van Lebuinus een reliek afstaat. Wij hebben echter een tweede waardevolle aanwijzing, waaruit blijkt, dat hij ook stukken van het gebeente der beide andere Heiligen aan genoemde Paters heeft gegeven en dus ook tot dezer schuilplaats waarschijnlijk wel dezelfde als die van het lichaam van St. Lebuinus, is doorgedrongen en daarover de beschikking heeft verkregen. Van den H. Marcellinus gaf hij een beenstuk zo lang, maar niet zo breed als een hand en vier kleinere, maar toch nog betekenende beenstukken, terwijl hij van den H. Radboud een stuk gaf, groter dan een vinger. De eerste schenking had plaats 12 Nov. 1604, de tweede 20 Aug. 1605.[8]
Zijn mededeling moge een bevestiging zijn van de verklaring van Petrus Codde, van de andere kant is diens verklaring weder een prachtige aanvulling voor de verdere geschiedenis.
De nicht van Kanunnik Bruyns, in de verklaring van Petrus Codde genoemd, was Catharina Bruyns, dochter van Jonkheer Berend Bruyns, die in 1582 om zijn trouw aan den Spaansen koning gestraft werd met de verbeurdverklaring zijner goederen. Zij was gehuwd met Jonkheer Johannes Doys, door wien dus de relieken aan de familie Doys kwamen. Door het huwelijk van Henrietta Aleida Doys, dochter van Burgemeester Willem Doys, met Otto Ernst Baron van Hövel in 1693 gingen de relieken, nog steeds in het huis der familie Doys bewaard en daar in 1696 door Petrus Codde verzegeld, over in het bezit der familie van Hövel. Door het huwelijk van Rudolf Baron van Hövel met Agnes Penninck kwam deze familie in het bezit van het Penninckshuis in de Penninckshoek, waarheen later de relieken zijn overgebracht. Hoelang ze hier nog bewaard zijn, is niet met zekerheid te zeggen.[9] Enige aanwijzing van de datum mogen we echter wel zien in een transactie, waarbij in 1739 de 8ste Februari de door den Ma- [23] gistraat aangestelde tijdelijk gecommitteerden en administrateurs der Rooms Catholijke Gemeente te Deventer verklaren ontvangen te hebben van de Hoogwelgeb. Vrouwe Douarière Baronesse van Hövell tot Weesevelt een hele reeks kerksieraden en kerkgewaden “so bij haer HWGb. en desselfs voorsaeten voor een reeks van jaeren in veyligheit gebragt en tot nu toe berustende geweest.” In deze lijst wordt niet uitdrukkelijk melding gemaakt van de relieken van de H.H. Lebuinus, Marcellinus en Radboud, maar het is wel opvallend, dat de lijst begint met vier posten, die alle reliekhouders vermelden, n.l. “2 kastjes met reliquien; 1 versegelt kistje met reliquien; 1 verheeven kiste met reliquien; 3 kleine doosjes met reliquien”. Dan volgen een reeks beelden, kerksieraden, kerkgewaden enz. enz. Het komt mij voor, dat onder die “Verheeven kiste met reliquien” wel niet anders bedoeld is dan de kist, waarin Petrus Codde de drie lichamen had doen sluiten.
Een blijkbaar gelijktijdig gemaakt afschrift van deze décharge van de vrome Douarière berust in het parochiaal archief der Kath. St. Lebuinus te Deventer. Nog wordt daar bewaard een stuk, waarin in 1780 de Apostolische Nuntius Ignatius Busca op verzoek van Pastoor Albertus Geerlink verklaart de kist met de relieken der drie Heiligen gevisiteerd te hebben en met rode zijde en vier zegelen te hebben verzegeld.[10] Hij verbrak hierbij echter de oude zegelen van Petrus Codde op elk der drie in zijde gewikkelde pakken niet. In 1836 verbrak Mgr. C.L. Baron de Wijckerslooth, Bisschop van Curium, ook maar alleen de zegelen der kist, niet van de afzonderlijke daarin gesloten pakken. Naast de verklaring boven vermeld op de kist geplakt uit het jaar 1696 werd nu een tweede briefje geplakt met de vermelding: Hanc capsulam aperuimus. iterum clausimus die 19 Septembris 1836. Corn. Lud. Epis. Cu (riensis). In het parochiaal archief berust nog een vrij uitvoerige mededeling over deze visitatie der relieken. Hieruit blijkt, dat de opening en nieuwe verzegeling der kist plaats had in de kerk in tegenwoordigheid, behalve van den Bisschop, van den Aartspriester van Salland en Drente Joannes Henricus Muller, pastoor te Zwolle; van den Pastoor van Deventer Gerardus Overesch; den Pastoor van Colmschate Andreas van der Vondervoort; den Pastoor van Duistervoorde J. Fredericus Hoogveld; den Kapelaan van Duistervoorde Conradus Burgers; den Kapelaan van Deventer Bernard Gerner; een missionaris uit Nederlandsch Indië Joannes Antonius van Dijk en den Hoogwelgeb. Heer Wilhelmus Antonius Baron van Wijnbergen tot Bosloo als- [24] mede van den Eerw. Heer Joannes ten Dam, Prosecretaris van den Bisschop. [11]
In 1878 de 22ste October werd de kist nogmaals geopend in tegenwoordigheid en op last van Zijn Hoogw. Exc. Mgr. A.I. Schaepman, Aartsbisschop van Utrecht, terwijl deze voor het vormen te Deventer was. De opening geschiedde door Pastoor B. van den Berg te Deventer. In een daarvan opgemaakte acte, nog aangevuld door een brief door hem gezonden aan Pastoor Hofman en thans bij de “Papieren Hofman” bewaard in het Klein Seminarie te Apeldoorn, beschrijft hij, hoe de relieken in de kist bewaard zijn. De relieken van de H.H. Lebuinus, Marcellinus en Radboud waren in drie afzonderlijke omhulsels ingepakt. Met verlof van den Aartsbisschop opende hij ook deze pakketten, die sinds de verzegeling door Mgr. Codde in 1696 niet meer geopend waren. Vastgesteld werd, dat de relieken in drie doeken gewikkeld waren. De eerste binnenste doek was van dikke bruine zijde, de tweede van dunne gele zijde, zo goed als geheel vergaan, de derde was een linnen zak omwonden met gele linten en zorgvuldig verzegeld met het zegel van Mgr. Codde. Nadat de Pastoor van alle drie relieken partikels had afgenomen om daarmede kleine reliekkastjes te bezetten – hij maakte er 350 – wikkelde hij de relieken weder afzonderlijk in de drie oude doeken en deed om elk pakket nog weder een vierde doek van Calmink grijs. Vervolgens omwond hij elk pakket met rode zijde linten, welke hij van het Aartsbisschoppelijk zegel van Mgr. Schaepman voorzag. Bij elk der drie pakketten bevond zich een oud briefje, waarop geschreven stond, dat in het eerste pakket besloten was: “corpus Sti Lebuini, presbyteri et confessoris”, in het andere: “corpus Sti Marcellini, presbyteri et confessoris”, in het derde: “corpus Sti Radbodi, episcopi et confessoris”.
Er was in de kist nog een vierde rond pakketje, waarbij een papiertje was met de vermelding “pars insignis capitis Sti Lebuini et duae partes corporis Sti Marcellini, quales in familia quae Sacras has Reliquias custodivit, semper habitae fuerunt. (Geteekend) 20 Nov. 1696, Petrus Archiep. Sebast. Vic.Apost.” Op dit papier is verder geschreven: Nov. 3 Anno 1878 aperui et clausi has Reliquias, quae continentur Partes scedularum (bedoeld is duidelijk ‘craniorum’, het eigenlijke Latijnse woord voor schedels) S.S. Lebuini et Marcellini et pars ex ossibus Sti Marcellini cum licentia Archiepisc. Ultr. A.I. Schaepman (geteekend) B. den Berg, past.”. Aan de achterzijde van dit papier is het wapen aangebracht van Mgr. Schaepman [25] in rode lak. Nog was in de kist een zakje van katoen, zo goed als geheel vergaan met een inscriptie op perkament “pulveres corponis Sti Radbodi”. Dit stof-overschot sloot de Pastoor in een linnen zak, welke hij bij de beenderen een plaats gaf. Eindelijk bevond zich nog in de kist een pakketje met twee beenstukken met een opschrift, dat in 1836 gelezen werd, alsof daarin relieken zouden zijn van de H.H. Margarita en Juliana, later echter werden erkend als relieken van de H. Mildreda, Abdis van Minster in Engeland uit de 8ste eeuw, door de Benedictijnen van Kantelberg in 1572 onder de vervolging van Koningin Elisabeth naar Deventer gebracht. Al deze relieken werden door Pastoor van den Berg weder in de kist gesloten en 19 November 1878 is daarna de kist met het zegel van den Aartsbisschop Mgr. Schaepman verzegeld.[12] Toen enkele jaren later 11 Maart 1882 de Benedictijnen van Ramsgate de vroeger overgebrachte reliek van de H. Mildreda, althans een deel daarvan terugvroegen werd door Pastoor B. van den Berg met machtiging van den Aartsbisschop de kist nog weder geopend, van genoemde relieken een beenstuk, het os femoris sinistri, aan de Zusters Benedictinessen van Minster teruggeschonken, terwijl van het andere beenstuk os humeri dextri de cubitus werd afgenomen voor verdeling en bezetting van 50 reliekkastjes ter verering en het overblijvende stuk weder in de kist werd geplaatst. De kist werd daarna weder met het zegel van den Aartsbisschop verzegeld.[13]
Door de grote vochtigheid, waarin sinds de kist in de Sacristie der kerk bewaard is en verplaatsingen er van, zijn de zijden linten, welke om de kist gedaan werden om daarop de zegelen aan te brengen, vergaan, zodat de kist als zodanig eigenlijk niet meer toegezegeld is, al zijn de zegels zelve nog aanwezig. Dit doet echter weinig aan de zaak af, omdat de relieken in de kist gesloten alle afzonderlijk werden verzegeld en de ongeschondenheid dezer zegels voldoende waarborgen biedt. Uit deze kist werden dan ook door mij met goedvinden van den Pastoor van St. Lebuinus te Deventer, den Zeereerw. Heer Th. Thuis, de relieken van den H. Radboud genomen om ze voor een zorgvuldig onderzoek naar den Aartsbisschop te brengen. Van dit onderzoek volgt hieronder een uitvoerig verslag.[14] [26]
Zijn we aldus met betrekking tot de hoofdrelieken van den H. Radboud vrij juist ingelicht en kunnen we de lotgevallen dezer relieken van nabij volgen, enigszins moeilijker wordt het, de lotgevallen te bepalen van de reliek van het hoofd of liever van de schedel van den H. Radboud. Wij vermeldden reeds, dat de drie schedels van de H.H. Lebuinus, Marcellinus en Radboud in zilveren borstbeelden werden vereerd en niet geheel de lotgevallen der andere relieken deelden. De drie zilveren borstbeelden werden, gelijk we mededeelden, nog weder teruggegeven. Het merkwaardige is bovendien, dat als in 1593 Kanunnik Bernard Herinck gedwongen wordt de bij hem bewaarde borstbeelden aan de stad uit te leveren, bij die uitlevering slechts gesproken wordt van de beelden van de H.H. Lebuinus en Marcellinus en daarbij van St. Radboud wordt gezwegen. Het ligt in de aard der zaak, dat bij de uitlevering der borstbeelden Kanunnik Herinck de relieken zelve wel uit de beelden heeft genomen. Nu is het wel zeer opmerkelijk, dat onder de relieken te Deventer bewaard wel gesproken wordt van gedeelten van de schedels van de H.H. Lebuinus en Marcellinus, doch ook daarbij geen melding wordt gemaakt van den H. Radboud. Dit gevoegd bij de vermelding, door Pastoor Rientjes uit het oude Doopboek van Wijhe meegedeeld, dat de schedel van Sint Radboud vroeger op de Swanenburg werd bewaard “alwaar deselve geseten hebben in het hooft van een silvere beeld van de gemelde heilige” doet het vermoeden rijzen, dat niet slecht de reliek van de schedel werd gered, maar ook het borstbeeld, waarin het was besloten. Hiertegen pleit dan echter weer, dat Mgr. Petrus Codde, die in 1690 op de Swanenburg de reliek visiteerde en verzegelde, in zijn welliswaar kort gehouden verklaring van deze wijze van bewaring in het geheel geen melding maakt. Was de zilveren buste daar nog bewaard men zou verwachten, dat zij in de verklaring vermeld was. Laten we hopen, dat ook hier een verder onderzoek licht brengt, wellicht het borstbeeld nog doet terugvinden. Veel hoop is daarvoor niet aanwezig, maar het is toch goed, rekening te houden met deze mogelijkheid.
De geschiedenis van de lotgevallen van de schedel van den H. Radboud is minder eenvoudig dan die van de lichamen der drie grote te Deventer vereerde Heiligen. Werden de laatste, na twintig jaar bij ons onbekende personen verborgen te zijn geweest, aan de Familie Bruyns toevertrouwd, van welke zij overgingen aan de Familie Doys, later aan die van van Hövel tot Weezevelt en kwamen zij van deze weder aan de kerk van Deventer terug, zij het ook niet, zonder dat er betekenende delen van werden weg- [27] gegeven of verstrooid, de schedel in veel meer delen verdeeld en het zal wel altijd moeilijk, zo niet onmogelijk blijken, van alle delen de lotgevallen te achterhalen. Dit neemt echter niet weg, dat we zeer waardevolle mededelingen over enkele stukken bezitten. De meest waardevolle is wel een getuigenis van den reeds meermalen genoemden Vicarius Apostolicus Mgr. Petrus Codde, die in 1690 op de burcht Swanenburg een reliek van de schedel van den H. Radboud, daar bewaard verzegelde en voor echt waarmerkte. Hij getuigt in de betreffende acte, thans in een gewaarmerkt afschrift uit de 18de eeuw in de Pastorie te Assen bewaard, dat deze reliek van de tijd af, dat de uitoefening van de Katholieke eeredienst in deze streken uit de kerkgebouwen werd geweerd, steeds op de Swanenburg bewaard is geweest en vereerd is geworden. Hij maakt in deze acte niet uitdrukkelijk melding van de schedel en spreekt slechts in het algemeen van relieken van den H. Radboud, maar in 1768 is deze reliek naar Munster geweest en heeft de Hoogeerw. Heer J.H.A. Baeck, Secretaris voor geestelijke zaken van het Bisdom Münster i. W. dd. 2 Dec. van dit jaar verklaard en met zijn zegel bevestigd, dat bovengenoemde acte in origineel afschrift ingesloten was in de “Capsula” waarin relieken van de schedel van den H. Radboud bewaard werden en welke met het zegel van den Vicarius Apostolicus, die in dit verband geen andere kan zijn dan Petrus Codde, was voorzien. Deze verklaring van den Hoogeerw. Heer Baeck is geschreven op hetzelfde papier, waarop te voren een afschrift van de acte van Petrus Codde was geschreven. Het kasteel of de burcht de Swanenburg ligt bezuiden Hattum niet ver van de IJssel. Sedert de aanvang van de 15de eeuw was dit kasteel in het bezit van de Jonkers van Essen, van wie het in de 17de eeuw overging aan de Isendoorns op Cannenburg, die het Katholiek Geloof zijn trouw gebleven en in de dagen der verdrukking een grote steun zijn geweest van de Katholieken op de Veluwe. Deze oudste verklaringen berusten thans in de Pastorie te Assen bij de daar bewaarde reliek van de schedel. Nu is het echter zeer opmerkelijk, dat in de sacristie der Kerk van Boerhaar eveneens een grote reliek van de schedel van den H. Radboud wordt bewaard. Hierover schrijft Pastoor A.E. Rientjes te Maarssen in zijn Geschiedenis van het Oude Wijhe, historische Opstellen over het kerspel Wijhe en de Boerhaar met enige aantekeningen over de adellijke huizen in de omgeving[15], dat deze reliek reeds meer [28] dan anderhalve eeuw in Boerhaar wordt bewaard. Hij vermeldt er bij, dat deze reliek te voren werd bewaard op het huis de Swanenburg, gelegen over de IJssel in Vorchten onder Heerde. Hij voegt er bij, dat dit huis de Swanenburg herhaaldelijk vermeld wordt in de aantekeningen van Pastoor Wayer, in van Doorninck en eveneens in de verslagen van den Apostolischen Vicarius van Neercassel, die op zijn vormreis daar overbleef. Dan vermeldt hij, dat in de jaren 1760–1770 Pastoor Henricus Joannes Schaapman, destijds pastoor te Wijhe de reliek, thans te Wijhe bewaard, met bewijzen en brieven ontving van Pater Rötering op het huis Swanenburg, “alwaar deselve geseten hebben in het hooft van een silveren beeld van de gemelde heilige.” Hij vermeldt vervolgens, dat pastoor Schaapman de relieken te Munster heeft laten openen, een copie van de inliggende brief heeft laten nemen en ze daarna weer heeft doen verzegelen met het bisschoppelijk zegel, opdat zij authentiek zouden blijven.
Het is wel zeer merkwaardig, dat ook de reliek te Assen, volgens de daarbij bewaarde bescheiden, van de Swanenburg afkomstig is en in 1768 te Munster is geopend en nadat een afschrift van de daarbij ingesloten brief van Petrus Codde was genomen opnieuw is verzegeld. In Boerhaar heb ik bij de daar bewaarde reliek geen acte van het onderzoek te Munster kunnen vinden. Het is natuurlijk mogelijk, dat de betreffende acte te Boerhaar verloren ging en in of omstreeks 1768 twee gelijke relieken, elk met een verschillend stuk van de schedel te Munster zijn geweest, maar het vermoeden dringt zich toch ook op, dat de verdeling later plaats had en slechts bij een der stukken de eerste papieren bleven. Toch mag het niet zo onwaarschijnlijk geacht worden, dat reeds veel vroeger een verdeling van de schedel plaats had. Uit het reeds genoemde getuigenis van den edelman Thomas van Buurlo en Pater Joannes Hasius, S.J. betreffende de aan het college der Jezuieten te Emmerik gegeven reliek van het hoofd van den H. Lebuinus weten we, dat deze reliek bestond in een vrij groot stuk door den Bisschop van Deventer van de reliek van het hoofd van den H. Lebuinus afgezaagd en hoewel voor een of anderen hogen heer bestemd toch te Deventer bewaard gebleven. lets dergelijks zou ook met de schedel van den H. Radboud kunnen zijn geschied.
Een onderzoek ingesteld in de archieven van het Bisdom Münster leidde tot een verklaring van het Bischöfliches Generalvikariat Münster (Westf.) dd. 19 Juli 1937 G. Nr. 4246 “dass weder im Archiv des Gerieralvikariates noch im Domarchiv sich irgendwelche Nachrichten über die [29] Reliquie des H. Radbod befinden. Ebenso ist hier von einer Silberfigur des Heiligen nichts bekannt. (get.) Meis.
Een verwarrende omstandigheid is nog, dat te Utrecht in het Bisschoppelijk Paleis aan de Maliebaan in de kapel een houten borstbeeld van den H. Radboud staat, waarin eveneens een groot stuk van de schedel is gesloten, maar over deze reliek geen papieren aanwezig zijn. Hier pleit natuurlijk de plaats van bewaring en de wijze waarop de reliek er wordt bewaard wel zeer sterk voor de echtheid, maar men vraagt zich toch af, vanwaar deze reliek in het paleis is gekomen.
Op het hoogst belangrijk papier te Assen, waarop na de copie van de verklaring van Mgr. Petrus Codde de verklaring staat van het Bisdom Münster in 1768 staat verder nog vermeld, dat in 1847 de Vice-Superior van de Hollandse Zending, Mgr. I. Ferrieri van de reliek enige partikels afnam en ze daarna opnieuw verzegelde. Het stuk thans te Assen was toen volgens mededeling van Pastoor Brenninkmeijer te Assen in het bezit van Pastoor Burgmeijer, pastoor te Warmond. Deze gaf haar aan den Zeereerwaarden Heer G.J. van Hamelen, destijds Professor aan het Seminarie te Warmond, later Pastoor te Assen. Deze bracht de reliek naar Assen.
Deze verklaring van Mgr. I. Ferrieri is niet slechts door hem ondertekend, maar ook met zijn zegel in rode was bevestigd. Ik meen op deze verklaring nog even de aandacht te moeten vestigen, omdat de kerk te Boerhaar twee kleine relieken bezit, een van den H. Willibrord, de andere van den H. Bonifatius, waarvan de papieren ook gegeven zijn door Mgr. Ferrieri uit Den Haag, echter op een vroegere datum, n.l. 26 Januari 1847. Dit heeft bij mij wel eens het vermoeden doen rijzen, dat in die tijd wellicht de reliek van Boerhaar in ruil aan den Vice-Superior is afgestaan. Dat deze er 20 Sept. 1847 in Den Haag enige partikels afneemt (extractis quibusdam particulis), versterkte enigszins dit vermoeden. Meer dan een vermoeden mag het echter niet genoemd worden. Er is geen verdere aanwijzing dan de bovengenoemde aanwezig, ook al zoekt men onwillekeurig naar een gelegenheid, waarbij de reliek van Boerhaar, die tot dan toe toch wel verenigd schijnt geweest te zijn met die van Assen en wellicht ook met die van Utrecht, naar Holland is gekomen.
Verder doet zich de merkwaardige omstandigheid voor, dat 1 April 1850 Mgr. C.L. Baron van Wijkerslooth, Bisschop van Curium, op huize Duinzigt te Oegstgeest twee volkomen gelijkluidende brieven heeft afgegeven, een voor de reliek thans te Boerhaar, de tweede voor de reliek, later naar Assen gegaan. Toen was dus niet alleen de [30] scheiding een feit, maar toen zijn blijkbaar de stukken beide op dezelfde dag te Oegstgeest bij elkaar geweest. Voor beide stukken geeft Mgr. van Wijkerslooth de gelijke verklaring, dat hij de relieken voor echt erkent omdat zij hem met de vereiste kenmerken van echtheid ter verzegeling zijn aangeboden (Nobis cum debitis authenticitatis notis exhibitam). Beide relieken zijn in een langwerpig ronde platte reliekhouder met volkomen gelijke bekleding, welke wel niet veel ouder is dan het midden der vorige eeuw, ingesloten. De reliek te Utrecht is los in het houten borstbeeld bewaard. Wij achten het na hetgeen wij thans van de geschiedenis hebben kunnen achterhalen niet onwaarschijnlijk, ja eigenlijk nog iets meer, enigermate waarschijnlijk, dat de reliek van Boerhaar een tijdlang is weg geweest uit Boerhaar en al dan niet door tussenkomst van Mgr. Ferrieri in het bezit is gekomen van Pastoor Burgmeijer te Warmond en dat Boerhaar in 1850 door Mgr. van Wijkerslooth een gedeelte van de reliek heeft teruggekregen en zij bij die gelegenheid verdeeld is om beide partijen tevreden te stellen en bovendien nog enkele anderen, wier namen wij niet kennen. Wij opperden het vermoeden, dat de reliek door tussenkomst van Mgr. Ferrieri naar Holland zou kunnen zijn gekomen. Wij moeten in dit verband echter eerlijkheidshalve nog mededelen, dat in een inventaris van de onroerende en roerende goederen van kerk en pastorie van Wijhe (Boerhaar) in het jaar 1835 op 25 Januari opgemaakt en door Pastoor G. Reinink en vier kerkmeesters ondertekend, ingeschreven op fol 5 en 6 van een boek, dat volgens het begin werd aangelegd voor het verpachten van de banken in de kerk, hoewel allerlei zilveren voorwerpen en kerksieraden worden opgenoemd, van de reliek van Sint Radboud niet wordt gesproken. Dit mag natuurlijk met worden beschouwd als een bewijs, dat de reliek er toen niet was. Wel komt zij voor met vermelding van de echtheidsverklaring van Mgr. van Wijkerslooth, in een “Registrum memoriale van de Parochie van den H. Willibrordus te Wijhe”, begonnen in het jaar 1856. Daar wordt echter al van geen andere brieven gesproken dan van die getekend op 1 April 1850 te Oegstgeest. Dat daar geen andere brieven zijn, verder beide relieken van Huize Swanenburg stammen, maakt het wel zeer waarschijnlijk, dat de brieven thans te Assen bewaard de debitae authenticitatis notae zijn, waarop Mgr. van Wijkerslooth beide relieken voor echt erkende en verzegelde.
In elk geval heeft de reliek te Assen de oudste brieven en het verheugt mij, dat juist deze reliek met haar uitvoerige en sprekende getuigenissen aan de Universiteitskerk wordt afgestaan. [31]
Volledigheidshalve vermeld ik nog, dat de reliek van Assen in 1857 weder geopend werd door Mgr. J. Zwijsen om met enkele partikels nog weder enige kleinere reliekhouders te bezetten en deze ze weer opnieuw verzegelde en dat in 1903 door Mgr. H. van de Wetering de reliek van Boerhaar opnieuw verzegeld werd.
Eindelijk mogen we dankbaar melding maken van het uitgebreide onderzoek, op last en verzoek van Mgr. Dr. J. de Jong ingesteld naar de staat der thans vereerde relieken door Dr. W. Boekelman en Prof. Dr. J. van den Broek, beiden uit Utrecht, waarvan de resultaten, gevoegd bij de hier overgelegde historische gegevens Mgr. den Aartsbisschop voldoende waarborgen hebben geboden om de bovengenoemde relieken alle ter verering toe te laten en ze ten bewijze der betrouwbaarheid met het Aartsbisschoppelijk zegel te verzegelen.
Het verslag van dit onderzoek, hierachter als Bijlage VIII, geeft, vooral wat de drie schedelstukken betreft, een welkome aanvulling en bevestiging van hetgeen door de bewaarde documenten nog met ernstige leemten omtrent deze relieken wordt gezegd.
Tenslotte mag ik nog met grote dankbaarheid vermelden, dat de Zeereerw. Heer Th. E.B.G. Thuis, Pastoor van de St. Lebuinus te Deventer, op mijn verzoek nog de goedheid had, voor de Universiteitskerk een der twee beenstukken van het opperarmbeen, te Deventer bewaard en vereerd, af te staan en Zijne Hoogw. Exc. de Aartsbisschop ook deze overbrenging heeft goedgekeurd.
Zo gaan dan binnenkort twee bijzondere relieken van den groten H. Radboud een tijdperk van nieuwe verering tegemoet en zal de R.K. Universiteit in haar officieel kerkgebouw, de kerk van St. Augustinus en van Onze Lieve Vrouw van de Carmel, de gedachtenis aan haar Patroon door de verering van zijn schedel, die zijn wijsheid beschutte, en van zijn arm, die hij zegenend ophief, als twee wel zeer symbolische relieken piëteitsvol eren. Moge dit zijn vereerders bevestigen in zijn geest.
Nijmegen, Juli 1937.
Titus Brandsma, O. Carm.
[32]
Bijlagen
Bijlage 1
Getuigenissen van drie kanunniken van Deventer, afgelegd voor een koninklijke commissie van onderzoek naar het beleg en de overgave der stad Deventer. Zitting houdend te Oldenzaal 16 Juli tot 4 Augustus 1584.
Besongne des commissaires ayant este a Deventer l’an 1584.
Instructie ghenoomen by ons Dirck Hartgens, ende Gerrit van Ratinghem, raeden inden Hove provinciaelle van Overyssel, Drenth ende Linghen, achtervolgende die schriftelycke bevelen vander hoocheit vanden Prince van Parme etc., gouverneur generael van weeghen Zynder Majesteyt over dese Zynder Majesteits Nederlanden, van date den XIIen Juny anno 1584, by cantzlaer ende raeden van Overyssel opten XIIen July daer aen volgende onfanghen, ende die commissie by apostille in margene der voirscreve missive by cantzlaer ende raeden voirscreven doen stellen opten XIIIen July anno 1584 daer by ons raede voirscreven committerende d’informatie inden voirscreve missive aenghetooghen te noemen volgende die bevelen van synder voirscreve hoocheit, ende dit ter plaetschen op daeghen ende stonden hier naer volgende.
Den XVIen July anno 1584 te twee uren naer noen binnen Oldenzael.
Heer Egidius de Monte[17], ghebooren van Parwez in Walsch Brabant, filius nobilis viri Joannis de Bergh, alias de Monte canonicus cathedralis ecclesiae Sancti Lebiewini, binnen Deventer, nu residerende binnen Aldenzael, ende vicarius generalis, sede vacante, over het bisdom van Deventer, by ons versocht zynde omme ghetuyghenisse der waerheit te geven op XVI articlen gestelt in seecker quoir, seide dat hy willeck. was omme ghetuyghenisse der waerheit te geven. [33]
Den XVIIe July anno 1584 te acht uren voor noen, loco quo supra.
Heer Egidius de Monte voirscreven, continuerende syn voorgaende depositie.
Opt Xe, XIe, XIIe ende XIII article van ’t voirscreve quoyer, seide anders hier van niet seeckers te kunnen segghen dan dat hem ghetuyghe noch well voorstaet dat dvoirscreve hopman Rych ter wylen dvoirscreve stadt van Deventer beleegert was als voerscreven is, die vanden capittel der cathedrale kercke, tot verscheiden reisen gheverghet ende voorgheholden heeft, het selverwerck van hoer kercke te willen hebben, ende dat hem sulcx gheweighert is gheweest, ende mit dreighementen ende oock ghewelt haerlieden aff ghehaelt, sulcx dat die vanden capittel tselfden eens van hem gheredimeert hebben mitte somme van twee duysent guldens onder die belofte dat hy naer dien tydt, het voirscreve silver niet meer vorderen, ende die heeren vanden voirscreve capittele onghemolesteert laeten soude, twelcke nochtans niet jegenstaende heeft dvoirscreve hopman Rych dvoirscreve kerckensilver mit ghewelt ende jegens wille der voirscreve heeren genoomen ende inde munten doen brenghen, omme gelt daer aff te laeten slaen[18], ende heeft die muntmeester verclaert dat hy in als soevoor als naer, van Sinte Lebuwyns kercke ontfanghen hadde, naer syn beste ontholt, ses hondert ende vier ende twintech marck silvers, elcke marck gheestimeert ende ghereeckent op sesthien daelders, behalffven het verguldt ende het faitsoen, twelck hy ghetuyghe wel soe weerdich heelde als het voirscreve silver in syn seffoer was, ende sulcx oock well van meer anderen heeft hooren segghen ende estimeren.
Seide dat hem ghetuyghe noch wel indachtich is dat ten tyde dvoirscreve hopman Rych het voirscreve silver vuyt dvoirscreve Cathedrale kercke haellen wilde, dvoirscreve heeren mit diversche dreigementen aenspraeck, seggende schaft my gelt, ick en begeer het silver niet, end dvoirscreve heeren seggende dat zy geen gelt en hadden, mer hy hopman haer aenwysinghe wilde doen daer gelt was, sy wolden dat op haer ghelooff ende anders opneemen, opdat zy haer silver souden moghen redimeren, ende heeft oversulcx dvoirscreve hopman haer eens aenwysinghe ghedaen, daer zy twee duysent gulden mochten haelen, als zy oock ghedaen hebben, ende waeren dat die twee duysent gulden daer hy deposant boven off verclaert heeft, ende naederhandt gheen gelt hebbende ofte weetende te cryghen, heeft hy haer kerckensilver ghehaelt, ende gelt daer aff laeten munten, onder het welck oock geweest is die kasse ofte kiste daer inne bewaert laeghen de reliquien divinorum. Lebuwini, Roboldi en aliorum, niet jegenstaende hem ende allen anderen sulcx verbooden was sub poena excommunicationis per Dominum Bernardum Heerinck[19], tunc temporis vicarium generalem sede vacante, welcke [34] excommunicatie dvoirscreve vicarius cum suis heeft moeten revoceren, doer die dreigementen vanden voirscreven hopman ende synen soldaeten. Seide dat dvoirscreve hopman onder anderen meer dreigementen wel gheseidt heeft, daer hy getuyghe present is geweest, hy wolde der heeren coppen jegens den anderen slaen alsmen die klooten doen, ende oick syn rappier halff vuyt, seggende, daer mede sal ick u lieden tyranniseren ende scheeden dese dreigementen oock eens in haerlieden capittelhuys, ende naer syn ontholt ipso die venerabilis Sacramenti sub vesperis anno 1578, seggende vanden vorder inholden der voirscreve acth gheen memorie te hebben.
Ende was onderteyckent Episcopatus Davrentensis vicarius generalis: Aegidius de Monte.
Eodem die naerden middach te twee uren et loco quo supra.
Heer Beernt Heendrich ghebooren te Aldenzeel weesende canoninck der cathedrale kercke van Sinte Lebiewyn binnen Deventer nu residerende binnen Aldenzael voirscreven, alt ontrent negen ende vieftich jaeren by behoorlycken eedt, die wy hem affghenomen hebben more sacerdotali leggende syn rechter handt op syn borst.
Den XVIIIen July anno 1854 te neghen uren voor noen loco quo supra.
Heer Beernt Heerinck voirscreven, continuerende syn voirscreve depositie.
Opt X, XI, XII ende XIII article, seide anders daer van niet te weeten, dan dat hem ghetuyghe noch seer well indachtech es, dat naerdien die vanden capittelen van Deventer den voirscreven hopman Rych grooten sommen van penninghen opghebracht hadden tot onderholt synder soldaeten als voirscreven is, heeft int leste noch vanden selfden heeren ghevordert haer kercken silver, als kassen daer inne waeren bewaert die heylighen lichamen et reliquien Divorum Lebuini, Radbodi, Marcellini et aliorum, ende voorts haer anderen cyraet, ende zoe zylieden tselfden hem weigerden, ende mit veele redenen hem deeden deur haer deecken remonstreren dat sulcx onbetaemeleck was, en heeft daer nae niet willen hooren, dan heeft mitter daet syn handen aen tvoirscreve silver beginnen te slaen, ende eerst mit ghewelt haerlieden affhandich ghemaeckt seeckeren silveren leuwen, daer op dvoirscreve kassen stonden, mitsgaeders anderen silveren beelden daer gheen reliquien in beslooten waeren, silveren ampullen, paisen, schuttelen, wyerochkxvaeten, vergulden spannen vanden choorkappen, jae die bellen die onder aen die choorkappen hinghen, ende alle tselfden inden munte doen brenghen ende gelt daer off doen munten, sulcx dat op een tydt seeckere predykant ghenaempt Theatyn Astensis[20], weesende een Jesuyt openbaerlick opte predickstoel verkundichden ende syn auditeurs vermaenden, dat niemant sulcken gelt behoorden te ontfanghen dat van tgheroofden kerckengoedt geslaeghen was. Seidt dat noch op een ander tydt, hopman Rych mit het gheene voirscreven is niet te vreeden weesende, heeft vanden [35] voirscreven heeren vanden capittele willen hebben dvoirscreve kassen die daer vier in ghetalle waeren, ende soe zylieden hem die weigerden te leveren ende oock mit veel bidden sulcx geern belet hadden, en heeft daer naer niet willen hooren, dan heeft die eenne voor ende die ander naer nae syn wel ghevallen doen haelen ende inden munten doen brenghen, ende noch daer mede niet versaedeckt wesende, heeft oock willen hebben drie grooten silveren beelden ofte corpora, inde groote van een halff man, daer die reliquien in waeren, twelcke die heeren niet geern toeghelaeten hadden, sulcx dat dvoirscreven heeren verweckt hebben den voirscreven Jesuyt (die een seer devoot man ende heilich van leven was) dat hy soude willen gaen by den voirscreven hopman ende deselfden willen onderrichten, dat hy van syn voorneemen soude willen afstaen, ende hoe well dvoirscreve Jesuyt met veele schoone vermaenninghen den voirscreven hopman daer toe neerstich vermaende, en heeft daer nae niet willen hooren, dan is mit syn voorneemen voorts ghevaeren ende is mit syn soldaeten inden kerck ghekommen ende heeft dvoirscreve silveren grooten beelden daer die cranien sanctorum int hooft beslooten waeren onweerdelick deur syn soldaeten aen doen tasten ende op berrien (daer men onreinnicheit op ghedraeghen hadden) doen stellen ende irreverentelick langhes der straeten, by syn voirscreve soldaeten, naer die munte doen draeghen, waer deur dvoirscreve heeren vanden capittel voor goedt ende gheraetsaem ghevonden hebben (omme het voorneemen vanden selfden hopman noch te beletten) hem die spreeckt als doen ter tydt vicarius generalis sede vacante, te committeren ende te ordonneren dat hy solemneelick dvoirscreve hopman ende allen anderen, die dselfden souden assisteren mit raedt ofte daet int gheenne voirscreven is, soude excommuniceren sulcx dat hy ghetuyghe aenghetooghen heeft die gheestelycken habyten te weeten choorclederen mit syn beffe etc. als sulcx requireerden, mit hem neemende twee vicarissen, ende oock Egidium de Monte mede canonick der voirscreve kercke[21]. All mede ghecleet in haerlieden geestelycken habyten, als voirscreve ende secretarium capituli, tot zynen assistenten, ende is alsoe ghegaen vuyt der kercke naer die munte, alwaer ghekommen synde, is voorts ghegaen inden kamer daer die voirseede corpora ofte beelden stonden, ende bevondt dat die muntmeesters knechts doende waeren mit hamers aende voirscreve corpora omme dselfden te breecken, daervan hy dselfden straften ende naer enighen vermaeninghen haerlieden excommuniceerden, ende ginch hy ghetuyghe gheassisteert als voorens daer naer inder principalste logimenten, te weeten vanden gouverneur, hopman Rych ende anderen hopluyden ende bevelhebberen omme dselfden dvoirscreve excommunicatie te insinueren, dan den meestendeel van dien niet thuys vindende, heeft die van haerlieden familie dselfden insinuatie ghedaen, ende niet jegenstaende procedeeren even wel tot breeckinghe der voirscreve corpora ende beelden, niettemin hebben daer nae jegens den avont, by avontuyre haer bedacht hebbende, ofte dus anders deur voorbidden van eneghe geestelycke persoonen, by seeckere twee vicarien der voirscreve kercke, de heeren weeder ghesonden drie [36] cranien ofte hoofden, sanctorum Lebuini, Radbodi et Marcellini, in silver beslaeghen ende beslooten, ende die reste van drie corpora vooren ghementionneert, (daer van die thesaurarius, ghenoempt heer Michael a. Visbeeck [22] een annotatie heeft, ende beloopen soude, soe hy getuyghe verstaen heeft, ontrent 624 marck silvers beholden ende hebben des anderen daechs die bevelhebbers der voorseide soldaeten vroech de heeren vanden capitel in haer capittelhuys bedwonghen te vergaederren, ende vergaedert synde, mit veele dreigementen, ende onder anderen vanden selfden opten toorn ghevanckelick te willen setten ende holden, bedwonghen dvoirscreve excommunicatien aff te doen, sulcx dat hy die spreeckt ten laesten deur ordonnancie vanden voirscreven heeren vanden capittel ghedaen is gheweest, gheassisteert mitten gheennen daer by hy die voirseide excommunicatie ghedaen hadde, naer die munte, daer die bevelhebbers vergaedert waeren, gegaen, mer niet in sulcken habyt als hy die excommunicatie ghedaen hadde, mer alleen in haerlieden daeghelicx habyt, ende heeft dvoirscreve excommunicatie affghedaen, daer by nochtans seggende, in quantum in nobis est, ende is dit all geschiet anno 1578 omtrent inden herbst, naer syn beste ontholt. Seide sonderlincx int particulier opte reste der voirseide article niet te kunnen segghen, anders dan dat well waer is, datter veel ongheregeltheits by den voirscreven hopman ende synen soldaeten inder voirscreve stadt ghepleecht is.
Ende was onderteekent Bernardus Herinck canonicus Daventr.
Den XXI July anno 1584 te twee uren naer noen loco quo supra.
Heer Frans de Monte [23] alias Bergh ghebooren van Perveis in Walsbrabant, archidiacken ende canonick der Cathedrale kercke van Sinte Lebuwyn binnen Deventer, nu residerende binnen Aldenzael, alt ontrent vieftich jaeren by den behoorlycken eedt, die wy hem more sacerdotali, leggende syn rechter handt op syn borst – affghenoomen hebben, gheexamineert ende ghehoort op ghelycken article ende vraechstucken, als dvoirscreve ghetuyghen.
Den XXIIen July anno 1584 te drie uren naer noen, eodem loco quo supra.
Heer Frans de Monte voirscreven continuerende syne voorgaende depositie, gevraecht.
Opt Xe, Xle, XII, ende XIIIe article seide waer te zyn dat dvoirscreve hopman Rych op eenen tydt (sonder dselfden precise ontholden te hebben) ter wylen dvoirscreve stadt van Deventer beleghen was, ghekommen is gheweest in Sinte Lebuwyns kercke, willende vanden voirscreve heeren hebben haerlieden kercken silverwerck, twelcke hem by den voirscreven ghemeenen heeren gheweigert worde, ende wadt vermaeninghe ende onderrichtinghe sy hem deeden, en heeft daer nae niet willen hooren, ende oversulcx inden eersten haerlieden mit ghewelt ende groote dreigementen affghenoomen die silveren [37] leuwen daer op Sinte Lebuwyns kasse stont, dan die spannen ende bellen vander choorkappen, ende oock silveren pullen ende ander silverwerck sonder nochtans voorseeckert nu te weeten wadt hy voor oft nae haelden, dan heeft tselfden altyt ghehaelt jegens danck der voirscreve heeren daer hy ghetuyghe present is gheweest, ende daer mede noch niet te vreden weesende is op een anderen tydt weeder ghekommen ende heeft oock ghehaelt die kassen tot drie ofte vier toe in ghetalle, daer inne bewaert waeren die lichamen ende reliquien Divorum Lebuini, Radbodi, Marcelini, Margarete et aliorum, die een voor ende die ander naer, ende inden munt ghebrocht ende gelt daer van doen slaen. Seedt dat ghemerck dvoirscreve hopman Rych gheensins te versaedighen en was, mer wilde hebben allen het silveren werck, het waeren kelcken als anders mit die hooffden ende cranien der voirscreve heileghen, die in silver beslaeghen waeren, hebben dvoirscreve heeren versocht eenen Jesuyt ghenaempt Theatyn Astensis, die alle daeghe devotelick predickten, dat hy soude ghaen by den voirscreve hopman Rych, ende hem vermaenen, dattet onbehoorlick ende godtlastelick was het voirscreve silver te neemen ende te profaneren, dan daer op niet passende, heeft oock ten laesten die silveren corpora ofte lichamen ghenoomen, tot drie toe in ghetalle ende dselfden irreverentelick langhes der straeten by syn soldaeten naer die munt doen draeghen, weesende die hoofden langhens der straeten ende stootende dselfden met voeten, sulcx dat die heeren vanden capittel voirscreve ghemoveert syn gheworden, omme enighen vuyt den heeren te committeren die dvoirscreve hopman Rych mit allen den gheenen die hem int gheene voirseidt is gheassisteert hadden, raedt ende daet daer toe ghegeven ende ghedaen, souden excommuniceeren, als oock geschiet is gheweest ende heeft dvoirscreve hopman Rych daer deur gheconsenteert dat dvoirscreve heeren die cranien der voirscreve heilighen weeder souden haellen, dan hebben die corpora oft silveren beelden daer op die voirscreve hoofden ofte cranien ghestaen hadden, beholden ende gelt daer van doen munten. Seide dat hopman Rych mit die anderen hopluyden tot meermael gheseidt heeft (daer hy die spreeckt present is gheweest) als dvoirscreve heeren hem weigerden tvoirscreve silver te gheven: ist niet beeter dat wy dat hebben, dan die geusen, daerop hy die spreeckt gheantwoordt te hebben, wy verhoopen dat noch die geusen noch ghy tselfden sult cryghen, vorder memorie seide althans van deze article niet te hebben.
Ende was onderteekent Franciscus de Monte archidiaconus et canonicus Deventer.
(Get.) Ratinghem
Dirick J. Hartgens
[38]
Bijlage 2
Verklaringen door en namens Petrus Codde betreffende de relieken van St. Radboud te Deventer.
Copie 1696.
Op het kistje, waarin de relieken thans nog te Deventer worden bewaard, is een briefje geplakt van de volgende inhoud:
In Nomine Domini
In dit kistjen, twelk den 10 November oude stijl 1696 wierd toegezegeld, berusten de Reliquien van de heijlige Radbodus Lebuinus Marcellinus. Het mag noit als om de aldergewichtigste Redenen ende Door niemand anders als door den Bisschop geopend worden.
Petrus Archiepis: Sebast. Vicar. Apost.
De mandato ill. D praefati. Theodorus Doncker. Secret. protonts. Apost.
In het parochiaal archief is verder een afschrift bewaard, van een verklaring, door Petrus Codde in 1696 bij de Relieken gevoegd, van de volgende inhoud:
Petrus Dei et Apostolicae Sedis gratia Archiepiscopus Sebastenus ac per foederatum Belgium Vicarius Apostolicus omnibus has visuris salutem a Domino apprecatur sempiternam. –
Cum supremum hisce in regionibus dominium superiori saeculo immutaretur, adeoque catholica religio e templis eliminaretur, venerandus Dominus Gerardus Bruyns sive Brunesius Ecclesiae Cathedralis daventriensis canonicus, ac thesaurarius has S.S. Radbodi, Lebuini, Marcellini aliorumque reliquias, quae in ea tempore longissimo asservatae honorataeque fuerant, in suam custodiam recepit. Post mortem eas reliquit sub custodia neptis suae Catharinae Bruyns, quae viro spectatissimo Joanni Doys nupta erat et deinde semper Daventriae in Doisiana familia hanc usque in horam, pia fideliterque in loco tuto custoditae fuerunt.
Illas uti anno elapso, ita hoe anno visitavimus, quando tandem nobis visum fuit expedire eas ex cista nimis ampla, neque satis obserata in hanc cistulam reverenter transferre, eique uti et illis sigillum nostrum sollicite apponere, quas ita obsignatas sub consueta memoratae piae ac praeclarae familiae custodia relinquendas esse duximus.
Haec omnia die 10 Novembris Stylo veteri anno Domini 1696 Daventriae in aedibus Doisianis peracta sunt, R.R. dis Dominis Simone Arents civitatis Daventriensis pastore ac Theodore Doncker Secretario nostro atque Apostolico protonotario praesentibus, qui in veritatis testimonium nobiscum hoc instrumentum manu propria signaverunt.
Datum die, anno et loco supra memoratis.
Petrus Archiepiscopus Sebastenus Vic. Apostol.
Simon Arntzen Pastor Daventriensis m. pria.
T. Doncker Secretarius protonts. Apost.
Onder deze verklaring is het aartsbisschoppelijk zegel v. Mgr. Codde in papier gedrukt in ondergeplakte ouwel. [39]
Bij een rond pakje, ingewikkeld en verzegeld met het zegel van Mgr. A.I. Schaepman, Aartsbisschop van Utrecht, is nog een los papier met de woorden:
Pars insigni capitis S. Lebuini et duae partes corporis S. Marcellini, quales in familia, quae sacras has reliquias custodivit, semper habitae fuerunt.
Petrus Archiepiscopus Sebastenus Vic. Ap.
10 Nov. 1696.
Dit papier is door Mgr. Schaepman opnieuw gezegeld met een lakzegel in rode was aan de achterzijde.
[40]
Bijlage 3
Brieven van kanunnik Gerard Bruyns e.a., betreffende de relieken van de H.H. Lebuinus, Marcellinus en Radboud te Deventer bewaard en enkele delen daarvan gezonden aan de Paters Jezuieten te Emmerik.
4o
S. Libuini presbyteri et confessoris, apostoli Transisalaniae et cathedralis Ecclae Daventriensis patroni:
Pars quaedam justae magnitudinis ex sancto illius capite.
Pars alia instar extensae manus.
Aliquot aliae particulae mediocres.
Primam partem, ex capite resectam, donavit adm. R.Ds. Gerardus Brunesius, scholasticus ecclae Sti Libuini, praenobili Do Thomae Buerlo, qui illam dedit P. Joanni Hasio ut ex testiminio patet. – Aliquas partes ipse R.Ds. Brunesius misit Pi Hasio 1601.
Testimonium Ium
In nomine Smae et individuae Trinitatis – Amen.
Notum sit omnibus, praesens instrumentum lecturis aut legi audituris: quod a nati Xti Salvatoris Ao 1601, 23 Augti stylo veteri, quae fuit 2 Septembris, stylo catholico, R.D. Gherardus Brunesius canonicus Daventriensis, ad instantiam nobilis Di Thomae a Buerlo donaverit pro P.P. Soctis Jesu collegii Embricensis partem quandam justae magnitudinis de sancto capita Sti Lebuini presbyteri et confessoris ecclesiae cathedralis ibidem patroni et apostoli Transisalaniae quam olim Reverendissimus episcopus Daventriensis pro quodam magnate resecuerat, sed nescitur quo casu factum, et ibidem retenta fuerat. In cujus rei fidem subscripsimus.
Thoma a Buerlo.
Joes Hasius, S.J.
Testimonium 2um
Ego Gerardus Brunesius cathedralis ecclae Daventriensis canonicus testor per praesentes, inclusas huic vasculo reliquias veras esse et ipsissimas ex corpore Sti Lebuini ecclae nostrae patroni et primi SS. Domini nostri Jesu Xti Evangelii in has partes apostoli desumptas, quas quia alibi depositas, post 22 annos ipse reperi, certis signis optime cognovi et laetus in patriam revexi ad futurae gloriae ostensionem, si Deo placet.
Interim mediocrem earum portionem uti promissum, Religiosissimis Societatis Jesu Patribus, uti de Ecclesia praeclare meritis et tanto munere dignissimis, in Dno communicavi. In quorum veritatem has literas manu mea scriptas sigillo confirmavi Daventriae ipso die lnventionis Sti Stephani Ao 1603.
[41]
Ita est Gerardus Brunesius canonicus.
Hae testimoniales sunt in pergameno cum sigillo in cera rubra.
Additae sunt literae ipsius Brunesii ad Pm Hasium, cujus addo fragmentum, quia lucem addunt.
Gratia et pax a Do No Jesu Christo.
Rde Pater – jam pridem Te rediisse laetus accepi et volebam statim illo debito defungi, quo adstrictum me Tibi sentiebam. Placuit enim Deo, cujus hoc singulare beneficium interpretor, ipso Sti Lebuini die proximo, reliquias Ejus Si, reliquias certas omnino, a 20 annis et supra apud incertos homines depositas, me potissimum invenire. Illas igitur magno sane periculo sed incredibili laetitia mecum advexi, quarum portionem mediocrem, neque enim totae, (quae sunt ipsius corporis) magnae sunt et fere pulverulentae, Rtiae Vestrae et Societati tuae in Domino communico. Adjunxi testimonium mea manu scriptum et sigillo munitum, quod memini alias Te petiisse. lnclusi vasculo impolito cavendae suspicioni etc. Velit Deus, hoc studium ad animae meae salutem comparatum, Deo gratum ac salutare mihi esse.
lgitur haec, tamquam ex animo frater vester. Opto R.T.P. cum Sa Societate vestra suis apud Deum precibus mei memorem, necessitates nostras Do commendare. Hac die lnventionis Sti Stephani 1603.
Tuus in Do
Gerardus Brunesius.
5.
S. Marcellini presbyteri et confessoris, viri apostolici et socii Sti Willibrordi, os magnum, manum excedens longitudine non latitudine, alia quatuor ossicula minora sed tamen notabilia, Sti Radbodi episcopi Ultrajectini et confessoris, Daventriae quiescentis, os longitudine digitum excedens.
Et hae Sae Reliquiae S. Marcellini Ao 1604 12 Nov.
Sti Radbodi autem Ao 1605 20 Augti ab eodem Do Brunesio, tum scholastico, sunt missae Pi Joanni Hasio cum adjunctis litteris sequentibus:
Venerabilis Pater et amice in Dno.
Mitto desideratas Sti Marcellini: (aliis Marcelmus est) reliquias. Est ille, qui vitam Sti Switberti descripsit, inter patronos nostrae Ecclesiae. Accedet cum primum compos ejus factus fuero, S. Radbodi portiuncula. Tradidi fratriae meae, quae venit ad vos cum filiolis eo fine, ut firmum jaciant fidei fundamentum etc. Opto Riam Tuam nostri memorem, in Dno valere. Ipso Sti Theodori martyris. – Tuus in Dno Jesu.
Brunesius.
N.B. Est adhuc familia, superstes Daventriae et Swollae, Brunesia, patritia et copiosa, ex qua hic fuit scholasticus, cujus ex fratre nepos, de quo in literis mentio, hic Embricae Ao 1665 mortuus A.Ds Ludolphus Brunesius, decanus titularis Daventriensis et realis scholasticus Aldenzaliensis Sti Plechelmi, SS. Theolae Licentiatus et multis annis Embricae magni conventus Stae Agnetis praeses. – Festa SS. Lebuini, Marcellini et Radbodi hic non celebrantur officio ecclesiastico, ob bullam Urbani VIIIi. Antequam: S. Lebuinus fuit celebratus ritu semiduplici.
[42]
Bijlage 4
Verklaring van den Nuntius te Brussel Mgr. Ignatius Busca anno 1780.
Ignatius Busca Patritius Mediolanensis, Dei et Apostolicae Sedis gratia Archiepiscopus Emesenus, Abbas Commendatarius SSorum Petri et Coloceri de Clivate ac S. Marci ad Laudam-veterem, SSmi D.N. Papae Prelatus Domesticus ac solio Pontificio assistens, nec non in Belgio ac Burgundiae Comitatu cum Facultatibus Legati a Latere Nuntius Apostolicus, etc. etc. etc. et ad Regimen Missionum Hollandiae ab eod. SSmo Dno. specialiter deputatus.
Universis et singulis praesentes litteras inspecturis fidem facimus atque testamur, quod exibita nobis per R. Dum Albertum Geerlink Pastorem Missionarium Deventeriensem, cum per Civitatem illam nuper transivimus, aliqua Capsula lignea, in qua, (ut ipse asseruit) asservantur Corpora SSorum Radbodii, Lebuini et Marcellini, jam antea ab Archiepiscopo Sebasteno tunc Vicario aplico in Hollandia vitta serica rubri coloris ligata, et sigillis suis munita, nobisque supplicaverit, ut iterum ad majorem cautelam sigillum nostrum apponeremus: supplicationibus ejus inclinati, capsulam praedictam vitta rubra serica alligari fecimus, et quattuor sigillis nostris in cera rubra muniri jussimus. In quorum fidem praesentes has desuper expediri mandavimus.
Datum Bruxellis in nuntiatura aplica
hac die 13 a Septembris anno Millesimo, septingentesimo octogesimo.
(sign) I. Archieps Emesenus Nuntius Apost.
De mandato Exmi acRmi Dni Mei Mich. Crufati Secr.
[033]
Bijlage 5
Verslag van het onderzoek door Mgr. C.L. Baron van Wijkerslooth 19 Sept. 1836 ingesteld naar de relieken te Deventer bewaard.
In nomine Domini Amen.
Anno Domini 1836. die 19. Mensis Septembris accedimus Ecclesiam Romano Catholicam, quae est Daventriae, in qua obtulerunt Nobis praesentibus infrascriptis testibus Cistam majorem in qua inclusa erat capsula minor, cui inscripta sequentia idiomate hollandico, scilicet:
jn nomine Domini
In dit kistje, t welk den 10 November oude stijl 1696 wierd toegezegeld, berusten de Reliquien van de Heiligen Radbodus, Lebuinus, Marcellinus etc. het mag nooit als om de allergewichteste redenen ende door niemand anders als door den Bisschop geopend worden.
Petrus Archiepisc. Sebast. Vic. Apost.
De mandato jllmi praefati
Theodorus Doncker Secrts Protonts Apost.
Visis et examinatis sigillis Archiep. praefati, quibus lintea serica rubei coloris variis in locis sigillata atque alia ejusdem materiae et coloris, quibus Anno 1780 ab Excellentissimo Dno Archiepicopo Emisseno j. Busca tunc temporis Nuntio Apostolico Bruxellensi superductam et sigillatam, invenimus ea omnia incorrupta et nullatenus laesa, aperuimus dictam capsulam et reperimus Chartam coerulei coloris tectam et amota ea invenimus schedam, cujus transsumptum confici fecimus, et originale in dicta capsula reposuimus sicut duas alias scedulas ibidem inventas nempe ad involucrum sigillatum inscriptum: quasdam reliquias Capitis S. Lebuini et corporis S. Marcellini, atque aliud involucrum in quo, ut dicitur, quasdam particulas S.S. Crucis D.N.j.C. insuper invenimus involucrum majus in lineo sacco sigillatum inscrip. S. Lebuini, aliud itidem sigillatum inscrip. S. Marcellini, aliud vero similitet sigill. inscrip. S. Radbodi, adhuc parvum involucrum inscrip. S.S. M. et JUL. quae involucra a Nobis non sunt aperta sed reposuimus in dicta capsula sicut invenimus praesentibus testibus infrascriptis, quam clausimus et sigillo nostro sigillavimus.
Haec omnia Anno, Die et Mense sicut supra in Ecclesia praedicta peracta sunt testbus Amplissimo Dno. Joanne Henrico Müller Archipresbytero Sallandiae et Drenthiae nec non Pastore Zwollensi, R.R.D.D. Gerhardo Overesch Pastore Daventriensi, Andrea van der Vondervoort Pastore in Colmschaten, joanne Frederico Hoogveld Pastore in Duistervoorden, Conrado Burgers Sacellano in Duistervoorden, Bernardo Ger- [44] ner Sacellano Daventriensi et joanne Antonio van Dijk Missionario Apcistolico pro jndia orientali atque Praenobili Domino joanne Wilhelmo Antonio Barone van Wijnbergen tot Bosloo ac R.D. jgnatio joanne ten Dam prosecretario nostro praesentibus, qui in veritatis testimonium Nobiscum hoc instrumentum manu propria signaverunt.
Datum Anno, Die, Mense et loco ut supra memoratis.
+ Cornelius Ludovicus Episcopus Curiocensis.
J. H. Müller Archipresbyter et Pastor.
G. Overesch Pastor Daventriensis.
A. van der Vondervoort Pastor in Colmschaten.
j. F. Hoogveld Pastor in Duistervoorden.
C. Burgers Sacellanus in Duistervoorden.
B. Berner Sacellanus Daventriensis.
j. A. van Dijk Missionarius.
j. W. A. Baro van Wijnbergen tot Bosloo.
De mandato Revmi Dni Episcopi praefati
j. j. ten Dam Prosecretarius.
Op de kist werd bovendien een briefje geplakt, waarop de korte mededeling:
Hanc capsulam aperuimus
iterum clausimus die 19
Septembris 1836
(sign) Corn. Ludov. Epis. Cu (riocensis).
[45]
Bijlage 6
Verklaringen door Pastoor B. v.d. Berg omtrent opening en nieuwe verzegeling der relieken anno 1878.
Anno Domini 1878 die XXII Octobris praesente et annuente Archiepiscopo Ultrajectensi A.J. Schaepman aperuimus cistulam hanc, in qua ut describitur insunt reliquiae S.S. Radbodi, Lebuini, Marcellini etc. et particulae Sctae Crucis D.N.J.C. et invenimus diversa sigilla omnia incolumia et intacta etc.: quae frangendi et particulas ex ossibus trium Sanctorum desumendi, ponendique in parvas capsulas, ut fidelibus distribuerentur, et unum aliudque iterum claudendi cum sigillo archiepiscopali, mihi dedit Illustrissimus Antistes facultatem, et ita fecimus cum conscientia accurata et timorata et post hunc laborem, ad quem requirebatur aliquot temporis, clausimus iterum cistulam et sigillo subsignavimus sicut et involucra reliquiarum Sanctorum singulatim.
Quod testor
B. van den Berg
Pastor.
Daventriae hac XIX Novembris 1878.
Hierop is links het zegel aangebracht van Mgr. A.J. Schaepman en rechts dat van Pastoor van den Berg: kerk op een berg met de letters: B. v. d. B.
Deze verklaring is op de kist geplakt, waardoor een korte oudere verklaring van Mgr. van Wijkerslooth uit het jaar 1836:
(Ha) nc capsulam aperuimus
(i) terum clausimus die 19
(sep) tembris 1836
ten deele overplakt is.
Corn. Ludov. Epis. Cu (riocensis).
In aansluiting aan deze verklaring laten we nog een brief volgen, door Pastoor van den Berg geschreven aan den Redacteur van het Archief voor de Gesch. v. h. Aartsbisd. Utrecht, Pastoor J.H. Hofman:
Brief van Pastoor B. van den Berg te Deventer aan Pastoor J.H. Hofman thans bewaard onder de papieren ‘Hofman’ in het klein-seminarie te Apeldoorn, kast 11, doos 3, omsalg 28a.
Wel Eerw. Heer,
Bij mij kwam de gedachte op bij hetgeen hier bij gelegenheid van het vormen is voorgevallen met de reliquien van onze Deventersche Heiligen, of dat ook niet iets zijn kon voor uw Kerkelijk Archief en daarom verzocht ik den W. Eerw. Heer Zwakenberg Uw Eerw. daarover te consulteeren en het antwoord daarop was bevestigend waarom ik de vrijheid neem u eenige bescheiden mede te deelen om daarvan [46] te gebruiken naar Uw Eerw. goedvindt.
Sedert 1696 is de kist niet geopend geweest als toen in 1836 Mgr. van Wijkerslooth dezelve heeft geopend en weder gesloten maar de pakketten der Heiligen zooals die in 1696 door Mgr. Petrus van Sebaste zijn verzegeld heeft men ongeschonden gelaten. De reliquiae der Heiligen zijn in afzonderlijke pakketten namelijk van Radbodus, Lebuinus en Marcellinus die ik alle drie heb los gemaakt en na van ieder eenige partikels te hebben teruggehouden voor reliqui-kastjes heb ik dezelve weder ingepakt in dezelfde doeken die door den tijd veel hebben geleden en heb er een vierde doek van Calmink grijs wederom gedaan en dat alles omwonden met linten opnieuw verzegeld met het Aartsbisschoppelijk sigillum en zoo even weer de kist zelf. De eerste binnenste doek was van dikke bruine zijde, de tweede van gele dunne zijde geheel vergaan, de derde was een linnen zak omwonden met gele linten en behoorlijk verzegeld door het sigillum van Petrus van Sebaste. Er is ook nog een vierde pakket waarop staat S.S.Mb & IUL. meer is er niet van te zeggen of te vinden, het zijn twee gelijke botten (daarboven verbeterd: beenderen) uit armen of beenen. Ieder der drie pakketten had een inscriptie bij de beenderen liggen: Corpus Sti Radbodi episcopi et confessoris, Corpus Sti Lebuini presbiteri & confessoris et Corpus Sti Marcellini presbiteri et confessoris, schoon geschreven voor 1696, het papier had zich tamelijk ontveld, was erg versleten maar alle letters goed leesbaar zooals ook een inscriptie op perkament: pulveres corporis Scti Radobi (sic) welke pulveres ik in een linnen geldzak bij een heb gedaan en bij de beenderen gelaten, het had ook in een zakje gezeten, maar van katoen wat geheel was vergaan. Nog bevindt zich in de kist een pakketje waarbij nevensgaand briefje: Pars insignis capitis S. Lebuini et duae partes corporis S. Marcellini quales in familia, quae sacras has reliquias custodivit semper habitae fuerunt. 10 Nov. 1696. Petrus Archiep. Sebast. vic. gen. (sic). Eindelijk: In nomine Domini, amen. Frustula, quae adjuncta schedula dicit esse de ligno crucis Salvatoris, reperi in aliqua domus doisianae theca, in qua reliquiae aliquot aliaeque res sacrae erant repositae, verum frustula haec, quae videntur etiam ex cathedrali Daventriensi ecclesia venisse, cistae huic ut melius custodiantur includere consultum duxi. die 10 Novembris 1696. Petrus Archiep. Seb. vic. Apost. T. Doncker, Secrts.
Na verder een afschrift te hebben gegeven van de verklaringen van Mgr. Petrus Codde anno 1696, reeds opgenomen als Bijlage 2, en verder van de Latijnse verklaring door hem na zijn onderzoek bij de relieken gevoegd en te Deventer bewaard, hierboven opgenomen, sluit de brief aldus:
Ziedaar W. Eerwde Heer eenige gegevens. Handel er mede naar goedvinden. Kan ik u nog een of ander van dienst zijn, met genoegen, maar een bede tenslotte, ik zou zoo gaarne mijn kerkelijk en wereldlijk Deventer van Dumbar terug ontvangen, ik vermeen het u geleend te hebben. Na aanbieding mijner groete.
Uw Eerws. Dw. Dienaar. B. van den Berg Pastoor.
Deventer den 19 November 1878.
[47]
Bijlage 7
Verslag van een nieuwe opening van het houten reliekschrijn (“de kist”) door pastoor B. van den Berg in het jaar 1882.
Bij gelegenheid van het toedienen van het H. Sacrament des Vormsels hier in de parochie door den Aartsbisschop van Utrecht Mgr. A.J. Schaepman is de kist geopend bevattende eenige beenderen van de H.H. Radbodus Lebuinus & Marcellinus. Het was October 1878.
Op het einde dezes jaars en in begin van 1879 heeft ondergeteekende circa 350 kastjes met partikels der ossa van onze drie Heiligen bezet en rondgedeeld. Tevens werden in de kist gevonden twee beenderen: een os femoris sinistri, en een os humeri dextri, waarvan de oirkonden gedeeltelijk waren verloren geraakt en men alzoo niet wist, van welke Heilige die beenderen waren; wel werden dezelve als echte beenderen eener Heilige beschouwd, vereerd, en als zoodanig waren zij verzegeld.
In Maart 1879 kwam hier navrage over deze Relikwiën door l’Abbé Felix Bouillet professeur au collège a Tourcoing a France Nord, en men kwam tot de overtuigende zekerheid dat het de beenderen waren van de H. Mildred Abdis van Minster in Thanex uit dezelfde eeuw van de H.H. Lebuinus & Marcellinus, (de achtste) en door de Benedictijnen van Canterbury in 1572 onder de vervolging van Koningin Elisabeth van Engeland naar Deventer gebracht. Op aanvrage van de Prior & Provinciaal der Benedictijnen F. Thomas Bergh te Ramsgate 11 Maart 1882 om eene relikwie dezer Heilige werd Mgr. den Aartsbisschop vergunning gevraagd de relikwie-kist opnieuw te mogen openen, waarop goedgunstig werd geantwoord.
Van de os humeri dextri werd de cubitus afgenomen, waarvan een 50-tal relikwie-kastjes zijn gemaakt en het been zelf is weder in de kist onzer Heiligen gelegd. Het os femoris sinistri is geschonken aan de Nonnen te Minster, en den 21 Mei 1882 is de ondergeteekende in gezelschap van den Heer Th. Stratman, Kerkmeester naar Engeland vertrokken, alwaar de translatio Reliquiarum Sanctae Mildredae Abbatissae in Ramsgate en Minster plechtig is gevierd geworden.
Deventer, den 11 Juni 1882.
B. van den Berg, pastoor.
Brief van Pastoor B. v.d. Berg aan Mgr. A.J. Schaepman met verzoek om de nodige vergunning en antwoord van Mgr. Schaepman:
Zijner Doorl. Hoogw. Mgr. A.J. Schaepman
Aartsbisschop van Utrecht
te Utrecht.
Monseigneur,
Voor ruim drietal jaren schonk Mgr. mij het vertrouwen om met het Aartsb. sigillum te mogen werken opzichtens de relikwieën van onze drie Heiligen Radbodus, Lebuinus en Marcellinus. Datzelfde vertrouwen nog eens te mogen hebben opzichtens de heilige Mildred van [48] wie hiernevens ter bezichtiging eene photographie mij uit Engeland geworden is mijne nederige bede, om uit de verzegelde kist onzer Heiligen een paar relikwieën te lichten van deze Heilige eveneens verzegeld en berustende in diezelfde kist van Lebuinus. Ik zou dit verzoek wel persoonlijk zijn komen doen, wijl veel valt te verhalen over de correspondenties, die ik gevoerd heb met een professeur au College a Tourcoing in Coutrai Frankrijk, en met den Provinciaal der Benedictijnen te Ramsgate in Engeland, waar een klooster is van de dochters der St. Mildred, maar hoorende tot mijn leed dat Mgr. zich niet al te wel bevindt, wilde ik Mgr. welligt geen ongerief veroorzaken om mij te ontvangen en wensch en bid een spoedig herstel. Z.H. Leo, XIII heeft de door de reformatie verlorene stukken der canonisatie dezer Heilige hernieuwd, een eigen Mis en officie gegeven, en andere gunsten verleend aan de vereering van St. Mildred te Ramsgate.
In de dagen van Koningin Elisabeth zijn de beenderen der Heilige door de Benedictijnen van Ramsgate naar Deventer overgebracht ter bewaring in de kist van den H. Lebuinus en nu wenscht men daar weer zoo gaarne in het bezit te geraken van eene relikwie, die ik beloofd heb, als Mgr. mij de vergunning geeft eene relikwie te mogen lichten zelf naar Ramsgate te zullen overbrengen, ofschoon de Provinciaal ook zelf wel wil overkomen, en nu met de Paaschvacantie wil die professeur uit Tourcoing hier over komen om de relikwieën te vereeren maar ook vooral om eene relikwie op te halen. Mogt Mgr. verlangen, dat ik zelf het sigillum kom vragen, om nog nadere verhalen te doen ben ik ook daartoe bereid.
In afwachting verblijve
Met de meeste hoogachting en eerbied
Van zijne Doorl. Hoogw.
de ootmoedige en gehoorzame dienaar
B. van den Berg, past.
Deventer, den 28 Maart 1882.
De gevraagde vergunning wordt verleend.
Utrecht, 30 Maart 1882.
De Aartsb. v. Utrecht:
+ A.J. Schaepman.
[49]
Bijlage 8
Verslag van het onderzoek van de relieken van den H. Radboud, bewaard te Deventer, Assen, Boerhaar-Wijhe en Utrecht op last van Zijne Hoogw. Exc. Mgr. Dr. J. de Jong, Aartsbisschop van Utrecht. Anno 1937.
Op 6 Februari 1937 werd in tegenwoordigheid van Zijne Hoogwaardige Excellentie Mgr. Dr. J. de Jong, Aartsbisschop van Utrecht, den Zeereerw. Heer L.J. van der Heijden, Pastoor der Sint-Gertrudiskerk te Utrecht, en den Hoogedelgestrengen Zeergel. Heer Dr. W.A. Boekelman, medicus te Utrecht en President-Curator van de R.K. Universiteit te Nijmegen door den Secretaris van het Aartsbisdom Dr. J. Geerdinck in de woning van den Aartsbisschop te Utrecht geopend het pakket, 1 December 1936 van Deventer naar Utrecht overgebracht door Prof. Dr. Titus Brandsma, O.Carm., Hoogleeraar aan de R.K. Universiteit te Nijmegen, bevattende het gebeente gehouden voor het gebeente van den H. Radboud, dat bewaard en vereerd wordt in de Katholieke Sint-Lebuinuskerk te Deventer in een daarvoor alsmede voor de bewaring van de lichamen van de H.H. Lebuinus en Marcellinus vervaardigde oude kist, in 1696 door den Apostolischen Vicaris Petrus Codde, Aartsbisschop van Sebaste, verzegeld en laatstelijk geopend en opnieuw verzegeld in 1878 door den Aartsbisschop van Utrecht Mgr. A.I. Schaepman. Het pakket was in denzelfden staat als het door Pastoor B. van den Berg in 1878 was beschreven (Parochiaal archief van Deventer St. Lebuinus. Vgl. Bijlage 6). De zegels waren ongeschonden.
Het pakket bevatte veertien grootere beenderen en enkele kleinere stukjes, welke door Dr. W. A. Boekelman werden gedetermineerd als volgt: rechter bekkenhelft; linker bovenbeen (volledig), rechter bovenbeen; kop van laatst genoemd bovenbeen, rechter scheenbeen, lendenwervel; borstwervel; twee stukken van het heilige been, twee stukken kniebeen; twee stukken opperarmbeen, spaakbeen en enkele kleinere stukjes been.
Vervolgens werd geopend een reliquiarium in ronden vorm, van zilver, berustend in de parochiekerk te Boerhaar, tijdelijk naar het Paleis van den Aartsbisschop te Utrecht gezonden, verzegeld met het zegel van den Aartsbisschop van Utrecht Mgr. Henricus van de Wetering. Het bevatte een schedelstuk gehouden voor een schedelstuk van den H. Radboud nl. het bovenstuk van het achterhoofdsbeen met twee stukken van de beide wandbeenderen: van het achterhoofdsbeen ontbreken de beide achterhoofdsgroeven en het gedeelte, dat het achterhoofdsgat bevat. Bij dit reliquiarium was een brief van Mgr. Baron van Wijkerslooth, Bisschop van Curium dd. 1 April 1850 van Huize Duinzigt te Oegstgeest.
Nog werd in het onderzoek betrokken een niet-verzegelde reliek, berustend in een houten borstbeeld in de kapel van het Paleis van den Aartsbisschop te Utrecht. Dit bleek eveneens een schedelstuk, volgens een opschrift van den H. Radboud, nl. het onderste stuk van het voorhoofdsbeen vlak boven den neus.
Daar vergelijking van de beide schedelstukken moeilijkheden opleverde werd besloten, deze aan een nieuw onderzoek te onderwerpen [50] en daarvoor ook het te Assen bewaarde schedelstuk naar Utrecht te doen brengen.
Op 27 Februari 1937 werd in het bijzijn van bovengenoemde personen en Prof. Dr. Titus Brandsma, O.Carm., die het reliquiarium, bewaard in de Lieve-Vrouwekerk te Assen medebracht, dit laatste geopend, nadat was vastgesteld, dat aan den achterkant in het midden het zegel was aangebracht van Mgr. C.L. Baron van Wijkerslooth, Bisschop van Curium anno 1850 en aan de achterzijde-kanten het reliquiarium verzegeld was met het zegel van Mgr. J. Zwijsen, Aartsbisschop van Utrecht anno 1857. Het bevatte een schedelstuk gehouden voor een schedelstuk van den H. Radboud nl. het bovenstuk van het voorhoofdsbeen, aan de beide wandbeenderen grenzend en een gedeelte dezer beide beenstukken. Als een merkwaardigheid werd vastgesteld, dat bij deze reliek eveneens een brief van echtheid was van Mgr. Baron van Wijkerslooth, Bisschop van Curium, dd. 1 April 1850 van Huize Duinzigt te Oogstgeest, dus van denzelfden datum als de brief behoorende bij de reliek van de kerk van Boerhaar.
Vergelijking der drie thans aanwezige schedelstukken leverde weder moeilijkheden op. Wel werd vastgesteld, dat de drie beenstukken elkander niet dekten en dus uit dien hoofde tot een en denzelfden schedel konden behooren, maar de oppervlakkige indruk van de kleur en de substantie der drie stukken deed toch aarzelen ze als zoodanig te identificeeren, de stukken van Utrecht en Assen vertoonden veel overeenkomst, het stuk van Boerhaar maakte den indruk ouder te zijn, hoewel werd toegegeven, dat dit aan de plaats en wijze van bewaring en weersinvloed zou kunnen worden toegeschreven. Besloten werd de drie schedelstukken aan een verder minutieus onderzoek te onderwerpen en de Aartsbisschop droeg aan Dr., W.A. Boekelman op, zich in verbinding te stellen met Prof. Dr. A.J.P. van den Broek, Hoogleeraar aan de Rijksuniversiteit te Utrecht en dezen te vragen, de drie stukken nader te willen onderzoeken in het Anatomisch Laboratorium der Universiteit. Dr. Boekelman nam deze taak gaarne op zich.
Aldus naar waarheid opgemaakt te Utrecht 27 Februari 1937.
(get.) L.J. van der Heijden,
Pastoor van St. Gertrudis te Utrecht.
Gaarne bevestigen wij den inhoud van dit verslag.
(get.) + Dr. J. de Jong,
Aartsbisschop van Utrecht.
Verslag van het onderzoek der drie schedelstukken, gehouden voor drie schedelstukken van den H. Radboud, door Prof. Dr. A.J.P. van den Broek, Hoogleraar te Utrecht
Een drietal beenstukken, behoorende tot den hersenschedel van den mensch, zijn mij ter onderzoek ter hand gesteld met het verzoek tot beantwoording van de vragen van welke gedeelten van den schedel zij afkomstig zijn, of zij tot één enkelen schedel kunnen behoord hebben en of iets omtrent den ouderdom van den voormaligen drager kon worden gezegd.
De stukken, gemerkt a, b en c zullen eerst afzonderlijk beschreven worden. [51]
Het stuk a is een gedeelte van het voorhoofdsbeen. De voorrand is afgebroken, waardoor zoowel links als rechts kleine gedeelten van de voorhoofdsholte – sinus frontalis – te zien zijn. Rechts is een klein gedeelte van den arcus superciliaris aanwezig. Aan de zijranden zijn breukvlakken, terwijl de achterrand eene zaagsnede en een klein breukvlak doet zien. Beiderzijds bevinden zich dicht bij den rand een tweetal fijne boorgaatjes.
Aan de binnenzijde is een gedeelte van de crista galli te zien, waardoor de mogelijkheid geboden wordt de mediaanlijn vast te leggen.
Het stuk b bestaat uit een gedeelte van het voorhoofdsbeen, dat aan de beide wandbeenderen grenst en een gedeelte dezer beide beenstukken. Aan de buitenzijde is de plaats van samenkomst van de pijlnaad – sutura sagittalis – met de kroonnaad – sutura coronalis – aanwezig, waardoor het ook bij dit stuk mogelijk is de plaats der mediaanlijn vast te stellen. De achterkant en de zijkanten van dit stuk, dat voor een grooter gedeelte tot de linker- dan tot de rechterhelft van den schedel behoort, zijn breukvlakten, de voorzijde is een zaagsnede. Evenals bij het stuk a bestaan beiderzijds twee fijne boorgaten.
Aan de binnenzijde is beiderzijds de indruk van de middelste slagader van het harde hersenvlies – arteria meningea media –, links natuurlijk voor een grooter gedeelte dan rechts, aanwezig. Aan een klein kleurverschil ten opzichte der omgeving is in het midden de plaats van den bovensten veneuzen bloedleider in het harde hersenvlies – sinus sagittalis superior – te herkennen. Deze bloedleider ligt in het algemeen iets rechts van de mediaanlijn.
Aan de linkerzijde, dicht bij dezen bloedleider en bij het einde van de bovengenoemde arterieele groeve, is een inzinking duidelijk, die aan een granulatie van het spinragvlies – granulatie van Pacchioni – moet worden toegeschreven. Bekend is, dat het aantal en de grootte dezer granulaties met toenemenden ouderdom vermeerdert. De kleur van de stukken a en b komen zoowel aan de buiten- als aan de binnenzijde geheel met elkaar overeen. De vraag, of deze beide stukken tot eenzelfden schedel behoord hebben, kan in bevestigenden zin beantwoord worden. Het verschil in kromming van de beide zaagvlakken bewijst, dat de beide stukken niet aan elkaar grensden, doch dat er een stuk tusschen uit is genomen. Ik heb getracht de ligging van de beide stukken op de photo van een schedel, die ongeveer op gelijke hoogte is afgezaagd als de breukvlakte op het stuk a, de ligging van de schedelstukken aan te geven, waardoor het bovengezegde duidelijk wordt gedemonstreerd.
Het stuk c bestaat uit een gedeelte van het achterhoofdsbeen en gedeelten van de beide wandbeenderen. De duidelijke pijlnaad en de evenzoo onmiddellijk te herkennen lambdanaad – sutura lambdoidea – en de plaats van samenkomst dezer naden maken de vaststelling van de mediaanlijn ook bij dit stuk mogelijk.
Het achterhoofdsbeen wijkt in zijne (samenstelling) kromming iets van de beide wandbeenderen af en bombeert daardoor iets, doch dit wordt zoo veelvuldig waargenomen, dat er geen bijzondere beteekenis aan gehecht behoeft te worden.
Rechts van de pijlnaad, 34 mm. voor het lambdapunt (punt van samenkomst van pijlnaad en lambdanaad) ligt rechts eene opening – emissarium parietale – waardoor de aan de binnenzijde gelegen bloedleider met eene ader aan de buitenzijde van den schedel [52] samenhangt.
Naar achter reikt het achterhoofdsbeen tot aan de protuberantia occipitalis interna, nog juist is rechts de overgang van den sinus sagittalis superior in den sinus transversus te zien.
Terwijl als zeker mag worden aangenomen, dat de stukken a en b tot eenzelfden schedel behooren, is dit voor het stuk c niet met even groote zekerheid te zeggen.
Afgaande op de kleur zou men aanvankelijk geneigd zijn, deze vraag in ontkennenden zin te beantwoorden. Vooral aan de binnenzijde is de kleur van de stukken a en b veel bruiner dan die van stuk c, dat grauwer en meer bladderig aan zijne oppervlakte is. Daar waar de oppervlakkigste lagen verdwenen zijn, is stuk c evenals stuk b meer witachtig van kleur en komt de algemeene indruk meer met elkaar overeen.
Toch moet men niet alleen op den kleurindruk afgaan, doch verder trachten de even gestelde vraag te beantwoorden. Hiervoor komen in aanmerking: de grootte van de beenstukken, de aard en de mate van verstrijking der schedelnaden.
Het gedeelte van de pijlnaad aan het stuk c is 75 mm. Rekent men hierbij de 27 mm. van de pijlnaad aan het stuk b dan bedraagt de totale aanwezige lengte van deze naad 102 mm. Dit is zooveel minder dan de lengte van den pijlnaad aan den intacten schedel, dat hieruit onmiddellijk volgt, dat ook de stukken b en c niet onmiddellijk aan elkaar gegrensd hebben, indien men van de veronderstelling uitgaat, dat de beide stukken tot eenzelfden schedel behoord zouden hebben. De lengte van de pijlnaad op de vergelijkingsschedel bedraagt 122 mm.
De lengte van de beide gedeelten van de lambdanaad aan het stuk c bedragen 60 (r) en 69 (l) mm., de koordeafstand tusschen de beide eindpunten is 99 mm. Zet men op den vergelijkingsschedel gelijke afstanden op de lambdanaad af, dan bedraagt de koordelengte 101 mm, d.w.z. het schedelstuk c is van een iets smalleren schedel afkomstig. Tot eenzelfde conclusie leidt de vergelijking van de stukken a en b met den vergelijkingsschedel.
Wat de mate van gecompliceerdheid der schedelnaden betreft verzet zich niets tegen het denkbeeld, dat de stukken b en c tot eenzelfden schedel behooren. Dit geldt ook voor de mate van het z.g. verstrijken van de schedelnaden, dit is het proces van vergroeiing der aan elkaar grenzende beenstukken, dat normaliter op ouderen leeftijd tot stand komt. Terwijl aan de binnenzijde bij de beide stukken de schedelnaden geheel verdwenen zijn, zijn zij aan de buitenzijde goed herkenbaar, slechts aan de pijlnaad ziet men vóór het lambdapunt eene beginnende verstrijking. Ook de verhouding van de schedelnaden verzet zich dus niet tegen het denkbeeld der saamhoorigheid van de drie stukken.
Omtrent den absoluten ouderdom van den drager van de bovengenoemde skeletstukken (verondersteld dat zij inderdaad tot eenzelfden schedel behoord hebben) valt niets met zekerheid te zeggen, omdat in het proces van het verstrijken der naden belangrijke variaties bestaan. Door uitgebreid onderzoek is vastgesteld, dat in het algemeen de verstrijking van de pijlnaad en de kransnaad aan de binnenzijde van den schedel tusschen het 20e en 30e jaar begint, voor de verstrijking aan de buitenzijde kan men het 40e levensjaar ongeveer als het begin aangeven. De lambdanaad verstrijkt aan de buitenzijde in het algemeen later dan de beide andere genoemde naden. Misschien [53] zou men dus bij een ouderdomsschatting van ruim 40 jaar niet geheel bezijden de waarheid zijn. In de bijgevoegde photographische opnamen van een vergelijkingsschedel is ook de plaats van het stuk c aangegeven.
Op drie photographische afbeeldingen heb ik zoo goed mogelijk getracht de plaats van de skeletstukken aan te geven. Op de afbeelding 1, de schedel van de bovenzijde weergevend, is de ligging der drie stukken aangegeven; van het stuk a is natuurlijk slechts het achterste, van het stuk c slechts het voorste einde te zien.
Figuur 2 is eene opname van de dorsale zijde, waarop het stuk c grootendeels kan worden aangegeven.
Tenslotte is figuur 3 een opname van een vergelijkingsschedel op welke de drie stukken zoo goed mogelijk geplaatst zijn. Men ziet hoe zoowel de kransnaad als de pijlnaad goed aansluiten. Uit deze opname blijkt ook, dat de ter onderzoek gegeven stukken waarschijnlijk behoord hebben tot een schedel, die iets langer en smaller was dan de ter vergelijking gekozen schedel.[28]
Utrecht, April 1937.
w.g. A.J.P. v.d. Broek.
Brief van Zijne Hoogw. Exc. Mgr. Dr. J. de Jong aan Prof. Dr. van den Broek naar aanleiding van bovenstaand verslag
Utrecht, 23 April 1937.
Aan den Weledelgeb. Hooggel. Heer
Prof. Dr. A.J.P. van den Broek,
Directeur van het Anatomisch Laboratorium der Rijks-Universiteit
Janskerkhof 3, te Stad.
Hooggeleerde Heer,
Met belangstelling hebben wij kennis genomen van het verslag, dat U op verzoek van Dr. W.A. Boekelman hebt willen samenstellen naar aanleiding van een door U ingesteld onderzoek omtrent een drietal schedelskeletstukken, die afkomstig zouden zijn van St. Radboud, Bisschop van Utrecht. Wij betuigen U Onzen dank voor den dienst, dien U Ons daardoor hebt bewezen.
Het moge Ons echter geoorloofd zijn, U nog één vraag te stellen. Hoewel U op pag. 4 alinea 2 van het verslag (dat Wij gemakshalve hierbij insluiten) zegt, dat “omtrent den absoluten ouderdom van den drager niets met zekerheid valt te zeggen”, zoo schrijft U enkele regels verder: “Misschien zou men dus bij een ouderdomsschatting van ruim 40 jaar niet geheel bezijden de waarheid zijn”.
Zou U nu ook een verklaring kunnen afleggen, welke de uiterste leeftijdsgrens moet geweest zijn, b.v. drager is zeker niet ouder geworden dan …? jaar, ofwel: het blijft echter mogelijk, dat drager een veel hoogeren leeftijd heeft bereikt? – Wij stellen deze vraag, aangezien St. Radboud zeer oud moet geworden zijn.
Met een kort antwoord zou U Ons zeer verplichten.
Met gevoelens van eerbiedige hoogachting,
(w.g.) Dr. J. de Jong,
Aartsbisschop van Utrecht.
[54]
Antwoord van Prof. Dr. van den Broek op bovenstaand schrijven van Zijne Hoogw. Exc. Mgr. Dr. J. de Jong
Utrecht, 24 April 1937.
Monseigneur,
De vraag, die U.H. Excellentie mij heeft willen stellen omtrent den ouderdom van den man, aan wien de deze week onderzochte schedelskeletstukken zouden hebben toebehoord, heb ik gemeend het best te kunnen beantwoorden door uit de desbetreffende litteratuur die mededeelingen over te nemen, die op de aanwezigheid van schedelnaden ook op hoogen leeftijd wijzen. Uit het verslag, dat ik als vervolg op mijn verslag van deze week de vrijheid neem hierbij te voegen, moge, U.H. Excellentie vernemen, dat hooge leeftijd vereenigbaar is met de aanwezigheid van schedelnaden, hoewel deze gevallen tot de uitzonderingen gerekend moeten worden.
Ik hoop hiermede aan het verzoek van U.H. Excellentie te hebben voldaan. Ik blijf natuurlijk volgaarne bereid desgewenscht nog verdere inlichtingen te verschaffen.
Met verschuldigden eerbied heb ik de eer te zijn van
U.H. Excellentie de dw.
(w.g.) A. J. P. v. d. BROEK.
De mij gestelde vraag, of het mogelijk is op te geven, of de drager van de skeletstukken niet ouder geworden zou zijn dan ……? jaar, ofwel dat het mogelijk zou zijn, dat deze een veel hoogeren ouderdom dan ongeveer 40 jaar zou hebben bereikt, kan ik op de volgende wijze beantwoorden.
De schatting van den leeftijd van 40 jaar is geschied in overeenstemming met het resultaat van statistisch onderzoek aan een zeer groot schedelmateriaal. Hiervoor koos ik het werk van J. Fréderic (Zeitschrift für Morphologie und Antropologie, Bd. 9, 1906, blz. 373). Op blz. 440 zegt deze onderzoeker: Für die Sutura sagittalis des Mannes ergab sich, dass jenseits des 40-en Lebensjahres eene vollständig erhaltene Sutur nicht mehr vorkommt: doch hij voegt er onmiddellijk aan toe “wenn man zwei Stirnnahtschädel im Alter von 60 und 64 Jahren und einen gewöhnlichen Schädel von 65 Jahren ausnimmt.”
Hieruit volgt, dat ook op hoogeren leeftijd de schedelnaden kunnen blijven bestaan, doch dat het uitzonderingsgevallen zijn. Niettemin is het niet moeilijk een aantal desbetreffende mededeelingen in de litteratuur te vinden, waaromtrent ik het volgende kan mededeelen.
Het bekendste is de beschrijving van den schedel van Immanuel Kant (Kupffer und Bessel Hagen in Archiv für Antropologie, Bd 13, 1881, blz. 359) bij wien op 80-jarigen leeftijd nog bijna alle schedelnaden aanwezig waren.
Kant’s schedel was gekenmerkt door de aanwezigheid eener sutura metopica (naad in het midden van het voorhoofdsbeen), de sutura sagittalis was aan de binnenzijde geheel verbeend, aan de buitenzijde was het voorste 1/3 gedeelte van deze naad nog te zien. De sutura coronalis was aan de binnenzijde tot op kleine resten na verdwenen, aan de buitenzijde was de verbeening in de zijdelingsche gedeelten begonnen. De sutura lambdoidea was aan de binnenzijde nog te herkennen, aan de buitenzijde was de verbeening pas begonnen. [55]
Toldt und Weusbach (Mitteilungen der antropologischen Gesellschaft, Wien, Bd. 18, 1888, blz. 89) vermelden, dat bij den 82-jarigen maarschalk Hesse de schedelnaden nog grootendeels aanwezig waren. Bij den schedel van J. Am. Comenius, die den leeftijd van 78 jaar had bereikt, waren de schedelnaden – ook eene sutura metopica was aanwezig – nog zoo goed als alle aanwezig (Rapport concernant le resultat des recherches entreprises pour retrouver la tombe de J. A. Comenius et ses ossements. Academie tchèque des sciences et des arts 1933). In dezelfde publicatie vind ik vermeld, dat in het anatomisch museum te Amsterdam de schedel eener vrouw van 80 jaar is (catalogusnummer 110), bij welke alle naden aan de buitenzijde aanwezig zijn, de sutura sagittalis en de sutura lambdoidea beginnen te verstrijken. Hetzelfde geldt voor den schedel van eene vrouw van 96 jaar; hier zijn de suturae coronalis en sagittalis aan de binnenzijde verstreken. In het instituut der gerechtelijke geneeskunde te Praag is de schedel van een vrouw van 70 jaar aanwezig, bij welke nog alle schedelnaden bestaan. Ten slotte vind ik in dit werk medegedeeld, dat F. Pommerol de schedel van een man van 102 jaar beschrijft, bij welke de meerderheid der schedelnaden nog aanwezig is. Uit de litteratuur kan ik verder nog het volgende vermelden:
Davida (Zeitschrift für Anatomie und Entwicklungsgeschichte Bd. 81, 1926, blz. 465) stelt op grond van een uitgebreid onderzoek aan in hoofdzaak Oost-europeesche schedels nogmaals de groote variabiliteit in de verbeening der schedelnaden in het licht en vermeldt, dat het “Längst bekannt ist, dass manchmal noch in sehr hohem Alter gar keine oder fast gar keine Obliteration vorhanden ist”.
T. Wingate Todd and D.W. LYON (American journal of physical anthropology, Bd. 8, 1925, blz. 23) zeggen het volgende: “The author who, up to the present, has had the greatest experience of suture closure in skulls of known age is de Aranzadi, who had at his disposal 1212 skulls, mostly of known individuals. This writer realised the magnitude of individual variability in date of suture closure and was forced to the conclusion, that the cranium offers no certain sign (in suture closure of course) of the precise age of the individual tho which it belonged. With this conclusion we quite agree although we insist that individual variability must not be allowed to obscure the fact that there is a modal progress which holds for the population in general”.
De publicatie van de Aranzadi is in de Spaansche taal (Algunras observaciones acerca del diagnostico de la edad en el cranio. (Bol. de la R. Sociead espanola de Historia naturalis, 1913).
Uit al de bovenstaande mededeelingen blijkt dus, dat de mogelijkheid, dat de onderzochte schedelstukken aan iemand behoord zouden hebben, die aanzienlijk ouder is geworden dan 40 jaar in geenen deele uitgesloten moet worden geacht.
Utrecht, April 1937.
(w.g.) A.J.P. v.d. Broek.
[56]
Bijlage 9
Mededeling van Pastoor H.J. Schaapman 26 April 1773 betreffende de herkomst van het schedelstuk gehouden voor een schedelstuk van den H. Radboud, te Boerhaar-Wijhe.
De Reliquien van den H. Radbodus Bisschop van Uitrecht, die ik te Munster hebbe laten openen, een Copij van den inleggenden brief hebbe laaten neemen, en weer doen verzegelen met den Bisschoppelijken zegel, opdat ze zouden Authentijk blijven, hebbe ik van den Zeer Eerw. Pater F. Rötering, Conventuaal en missionarius op het Huis den Zwanenberg over den IJsel bij Förchten gekregen, alwaar dezelve geseten hebben in het hooft van een zilveren Beeld van de gemelde Heilige, hetwelk waarschijnlijk in de Revolutie aldaar van Uitrecht gevlugt is.
Dit tot naricht van mijne nakomelingen en andere opgetekent volgens mijn beste weeten.
Op den Huise den Vos
den 26 April 1773.
Henricus Joannes Schaapman
Pastor Missionarius Stationis Wijhensis
[57]
Bijlage 10
Bewijsstukken, behorende bij de reliek te Assen, welke naar de Universiteitskerk te Nijmegen wordt overgebracht
1. – hae reliquiae, quae ab eo tempore, quo Sacra Catholica in hisce Regionibus e templis eliminata sunt, hac in arce Zwaenenburgica semper custoditae, et ex antiqua traditione pro Reliquiis St. Radbodi Trajectensis Episcopi semper habitae et cultae fuerunt, eas die 15/5 Septembris 1690 sigillo nostro in praefata Arce obsignandas duximus.
(Sign.) Petrus Archiep. Sebastenus
Vicarius Apostolicus.
2. – Praesentis copiae originalem scedulam Capsulae sigillo Vicariatus generalis munitae, in qua Reliquiae Cranii St. Radbodi Episcopi reperiuntur, inclusum esse attestor.
Signatum Monasterii 2a Decembris 1768.
In fidem
Zegel in rode lak v. d. Vicaris v. Munster.
(Sign.) J.H.A. Baeck,
Diocesis Monast. in Spiritualibus Secretarius.
3. – Extractis aliquibus particulis ex reliquiis Cranii Sancti Radbodi Episcopi Ultrajectensis iterum obsignari curavimus.
Hagae Comitum, die 20 Septembris Ao 1847.
Zegel in lak van Mgr. Ferrieri.
(Sign.) J. Ferrieri, Vic. Supor.
4. – Cornelius Ludovicus Baro de Wijkerslooth, Dominus in Schalkwijk, Dei et Apostolicae Sedis gratia Episcopus Curiocensis in partibus infidelium, SS.D.N. Papae Praelatus Domesticus ac Solio Pontificio Assistens.
Universis et singulis praesentes literis inspecturis fidem facimus et attestamur, quod nos ad majorem omnipotentis Dei gloriam, suorumque sanctorum venerationem, debite recognoverimus Sacram particulam insignem Cranii S. Radbodi Episcopi Ultrajectensis et confessoris, Nobis cum debitis authenticitatis notis exhibitam, quam reverenter reposuimus et collocavimus in theca ex aurichalco formae orbicularis, unico crystallo munita, bene clausa et funiculo serico coloris rubri debite colligata nec non sigillo Nostro in cera hispanica rubra impresso, firmiter obsignata.
In quorum fidem has literas testimoniales manu Nostra subscriptas, Nostroque sigillo firmatas, per infrascriptum secretarium Nostrum expediri mandavimus. Datum in villa Duinzigt in Oegstgeest Anno Dni 1850 die 1 Mensis Aprilis.
(Sign.) Cornelius Ludovicus.
De mandato Illustrissimi en Reverendissimi Dni Episcopi.
Zegel in papier gedrukt (ouwel) v. Mgr. van Wijkerslooth.
(Sign.) H. van Essen, Secretarius. [58]
5. – Extractis ex suprafata theca Sancti Radbodi reliquiarum quibusdam particulis, capsam ipsam clausimus et nostro quoque sigillo obsignari curavimus, permittentes publicam reliquiarum venerationem.
Datum ex aedibus Rijsenburg prope Ultrajectum
die 10 Augusti 1857.
Archiepiscopus Ultrajectensis
Zegel in rood lak van Mgr. Zwijsen.
(Sign.) J. Zwijsen.
1, 2 en 3 staan op één papier.
4 is een gedrukt formulier, waarin het gespatiëerde is ingeschreven.
5 is een nota geschreven onder 4 op genoemd formulier en ondertekend alleen door Mgr. Zwijsen.
[59]
Bijlage 11
Bewijsstukken, behorende bij de reliek, bewaard te Boerhaar-Wijhe.
1. – Echtheidsverklaring van Mgr. C.L. Baron van Wijkerslooth dd. 1 April 1850 van Huize “Duinzigt” te Oegstgeest, volkomen gelijkluidend met die, behoorend bij de Reliek te Assen, boven gegeven onder Bijlage 10.
2. – Brief van erkenning en goedkeuring ter vereering dd. 8 Aug. 1903 door Z. Hoogw. Exc. Mgr. H. van de Wetering, Aartsbisschop van Utrecht.
Henricus van de Wetering, Dei et Apostolicae Sedis gratia Archiepiscopus Ultrajectensis. Omnibus hasce visuris Salutem in Domino.
Tenore praesentium fidem facimus indubiam et attestamur, quod Nos, servatis servandis, juxta Concilii Tridentini praescriptum, debite recognoverimus et approbaverimus Sacram particolam insignem Cranii S. Radbodi Episcopi Ultrajectensis et Confessoris quas reverenter reposuimus et collocavimus in reliquiario aurichalco, figurae rotundae, crystallo, seu vitro ab anteriori parte ornato, quod reliquiarium filo serico coloris rubri debite colligatum sigillo Nostro impresso obfirmavimus, permittentes, ut praefatae reliquiae in locis jurisdictionis Nostrae fidelium venerationi exponi possint, nullatenus tamen exaltari.
In quorum fidem praesentes nominis Nostri subscriptione et sigilli Nostri impressione munivimus.
Datum Ultrajecti die 8 mensis Augusti Anno 1903.
H. van de Wetering.
Archiepisc. q. s.
Zegel van Mgr. H. van de Wetering.
Deze verklaring van den Aartsbisschop is de gewone gedrukte formule, waarin de gespatieerde[30] omschrijving van de Reliek is ingeschreven.
[60]
Bijlage 12
Verklaring van Zijne Hoogw. Exc. Mgr. Dr. J. de Jong, Aartsbisschop van Utrecht.
Archidioecesis
Ultraiectensis.
Johannes de Jong
Dei et Apostolicae sedis gratia
Archiepiscopis ultraiectensis
Omnibus hasce visuris salutem in Domino.
Diligenti instituto examine historiae et translationum Reliquiarum Sancti Radbodi Episcopi Ultraiectensis Confessoris, consentientibus reverendis Dominis Parochis Ecclesiae Beatae Mariae Virginis Assensis et Ecclesiae Sancti Lebuini Daventriensis, quae Ecclesiae inter alias custodiunt Particulas insignes habitas et veneratas uti veras dicti Sancti Radbodi Reliquias, tenore presentium libenter concedimus Particulam insignem Cranii uti Particulam Cranii Sancti Radbodi in dicta Ecclesia Beatae Mariae Virginis Assensi asservatam et pluries, ultimo vero a Praedecessore Nostro J. Zwijsen variis testimoniis fide dignis freto recognitam necnon Particulam insignem ossis brachii Daventriae in Ecclesia catholica a Sancto Lebuino cum aliis ossibus uti veris Sancti Radbodi Reliquiis veneratis et pluries, ultimo vero a Praedecessore Nostro A.I. Schaepman fide dignis testimoniis freto recognitis asservatam a dictis Ecclesiis transferri in Ecclesiam Sancti Augustini et Beatae Mariae Virginis de Monte Carmelo Noviomagensem a Fundatione vulgo “Sancti Radbodi” nuncupata designatam in Universitatis Ecclesiam, in qua, maxime diebus solemnioribus Universitatis, publicae venerationi exponantur, ut venerans Sanctum Radbodum Universitas Catholica intercessione tanti Patroni benedictiobus Dei Omnipotentis augeatur.
In quorum fidem praesentes nominis Nostri subscriptione et sigilli Nostri impressione munivimus.
Datum Ultraiecti, die 12 mensis Augusti, anno 1937
+ Dr. J. de Jong,
Archiepus q.s.
Vertaling:
Johannes de Jong, door de genade van God en de gunst van de Apostolische Stoel, Aartsbisschop van Utrecht, aan allen, die deze brief zullen lezen, zaligheid in den Heer.
Nadat een ernstig onderzoek naar de geschiedenis en de overbrengingen van de Relieken van den H. Radboud, Bisschop van Utrecht en Belijder, is ingesteld, en van de Kerk van Onze Lieve Vrouw te Assen en de Kerk van den H. Lebuïnus te Deventer, welke beide kerken grote Relieken bewaren, gehouden en vereerd als ware Relieken van genoemden H. Radboud, de Zeereerwaarde Heren Pastoors hun instemming hiermede hebben betuigd, stemmen ook Wij er volgaarne in toe, dat de grote Reliek van de schedel, als een deel van de schedel van den H. Radboud in genoemde kerk van Onze Lieve Vrouw te Assen bewaard en vereerd, en meermalen, laatstelijk door Onzen Voorganger J. Zwijsen op gezag van geloofwaardige getuigenissen erkend; – alsmede een grote Reliek van het opperarmbeen, te Deventer in de katholieke St. Lebuïnuskerk bewaard met andere beenderen, als ware Relieken van Sint Radboud vereerd en meermalen, laatstelijk door Onzen Voorganger A. I. Schaepman op gezag van geloofwaardige getuigenissen erkend, uit genoemde kerken worden overgebracht naar de Kerk van den H. Augustinus en Onze Lieve Vrouw van de Berg Carmel te Nijmegen, door de Sint-Radboudstichting aangewezen als Universiteitskerk, opdat zij aldaar, vooral op de hoogfeesten der Universiteit, ter openbare verering worden uitgesteld en de katholieke Universiteit door de verering van den H. Radboud op de voorspraak van dezen machtigen Patroon nog rijker zegen van den Almachtigen God moge deelachtig worden. Ter bevestiging hiervan hebben wij deze brief met Onze handtekening en de afdruk van Ons zegel bekrachtigd.
Gegeven te Utrecht, de twaalfde van de maand Augustus in het jaar 1937.
(get.) Dr. J. De Jong,
Aartsbisschop als boven.
Zegel.
- Published in: Jaarboek der Sint Radboud-stichting 1937, Nijmegen 1937, 11-31 (article) and 32-60 (12 appendices). The transfer of the relics to the church of St. Augustin, Nijmegen, took place on 22 Februar 1938; see the report in: De Maasbode, 24 Februar 1938. ↑
- [TB] Wij gaan hier niet nader in op het leven en de werken van den H. Radboud en verwijzen daarvoor naar de bibliographie daarover in de populaire schets van zijn leven door J. Kronenburg, Neerlands Heiligen in de Middeleeuwen, I (1916) blz. 89-113.Vgl. bovendien: H. ter Haar, ‘Leven van St. Radboud’ in dl. 35 (1914) van Bijdragen en Mededeelingen v. h. Historisch Genootschap te Utrecht en het artikel van O. Graux in Ned. Biog. Wbk., deel II. ↑
- [TB] Over deze strijd van Kapittel en Stad en de daarbij gewisselde stukken worden uitvoerige mededelingen uit het archief der stad Deventer gedaan door Jacobus Revius in zijn Daventriae illustratae libri sex in het vierde en vijfde boek, Leiden 1651, blz. 349vv. ↑
- [TB] De hier vermelde bijzonderheden, geheel of gedeeltelijk op vele plaatsen vermeld, zijn het meest uitvoerig beschreven in de getuigenissen in 1584 te Oldenzaal over het beleg van Deventer afgelegd door de drie meest op de voorgrond tredende Kanunniken. Hun getuigenis, voorzover dit de schending der relieken van den H. Radboud en de twee andere Deventerse Heiligen betreft, is opgenomen als Bijlage I. ↑
- [TB] “1593, 18 Juny, heeft Bernard Hering, Kanonyk van Sint Lebuynskerke, de hoofden en overblijfsels van Marcellinus en Lebuinus met een kruis en twee kelken den Burgemeesteren Traes en Wezeke in tegenwoordigheit van Secretaris Peter Queizen overgelevert: waerby ook de Zuster van den Spaenschen Drost van Zallant, Otto van Egmont, geroepen was.”Arnold Moonen, Korte Chronyke der Stadt Deventer van de oudste geheugenisse af tot het vredejaar van 1648. Tweede of derde druk, beide gelijk, zelfde jaar. Te Deventer, by Jan van Wijk, Boekverkooper 1714.Eerste druk, 1688, is kleiner. Daarin wordt over deze uitlevering niets vermeld. ↑
- [TB] Een mededeling hierover deed Dr. M.E. Houck, Directeur van het Museum ‘De Waag’ te Deventer in een referaat, gehouden op de 83ste jaarvergadering der ‘Vereeniging tot beoefening van Overijsselsch Regt en Gescheidenis’, gehouden te Deventer 6 Juni 1899. Uit stukken van het Stedelijk Archief deelde hij mede, dat, nadat Deventer van 1587-1591 weer in Spaanse handen was, spoedig daarna door het Staats bewind maatregelen werden genomen om de kostbaarheden van de kerk in handen te krijgen. Na verder nog verhaald te hebben, hoe kanunnik Herinck werd gesommeerd en Maria van Egmond tot 1000 gld, boete werd veroordeeld en niet werd vrijgelaten, tot haar broer, de Drost van Salland, de losprijs had betaald, later teruggebracht op 428 gld. en 16 stuivers, deelde hij mede: “Bernard Herinck heeft ook de verduisterde kerkschatten weer ingeleverd en deze zijn de smeltkroes ingegaan. De edelgesteenten zijn te Amsterdam verkocht,” Vgl. Verslag der Handelingen 1899 bovengenoemd. ↑
- [TB] Deze verklaringen van Petrus Codde zijn hierachter opgenomen als Bijlage II. ↑
- [TB] Pater van Lommel, S.J., publiceerde in het Archief van het Aartsbisdom Utrecht dl. VII (1879-1880) blz. 102–105 enige brieven, enige “Lijsten van Reliquien van Heiligen, in de XVIIe eeuw geschonken aan het Jesuieten-College te Emmerik, benevens bewijsstukken”, waarvan hij een afschrift vond in Vol. XXI der Hss. der Bollandisten, thans bewaard te Brussel. De stukken over de relieken van Deventer zijn hierachter opgenomen als Bijlage III. ↑
- [TB] De bijzonderheden over deze familiën ontleende ik aan de zorgvuldige artikelen van Pastoor L.J. van der Heijden te Utrecht: Een tocht door eeuwen, Geschiedenis van Katholiek Deventer. De kostbare Relieken van de H.H. Lebuinus, Radboud en Marcellinus, in de parochiekerk van den H. Lebuinus. Zes artikelen, verschenen in Katholiek Zondagsblad, uitgave van de Ver. Geert Groote te Deventer, 6 Dec., 13 Dec,. 27 Dec. 1936 en 10 Jan., 17 Jan. en 24 Jan. 1937. De welwillende hulp en voorlichting van Pastoor van der Heyden bij mijn nasporingen naar de relieken van St. Radboud moge ik hier met bijzondere dank vermelden. ↑
- [TB] De verklaring van Mgr. Busca is hieronder opgenomen als Bijlage IV. ↑
- [TB] Deze mededeling is hieronder opgenomen als Bijlage V. ↑
- [TB] Het uitvoerig in het Nederlands gesteld verslag van Pastoor van den Berg onder de “Papieren Hofman” te Apeldoorn bewaard, benevens een korter in het Latijn gestelde nota, bewaard te Deventer, zijn hieronder als Bijlage VI opgenomen. ↑
- [TB] Ook hierover wordt in het parochiaal archief te Deventer een gezegelde verklaring van Pastoor B. v. d. Berg bewaard, hieronder als Bijlage VII opgenomen. ↑
- [TB] Het verslag van het onderzoek der relieken te Utrecht in de loop van dit jaar eerst ten huize van Mgr. den Aartsbisschop, daarna voortgezet in het anatomisch laboratorium der Rijksuniversiteit onder leiding van Prof. Dr. A.J.P. van den Broek, volgt hieronder als Bijlage VIII. ↑
- [TB] Verschenen te Zwolle als overdruk van artikelen in het Overijsselsch Dagblad, 1930, blz. 35. De hier gegeven mededelingen zijn ontleend aan het ‘Out-Doop-Trouwboek’ van de Parochie Wijhe 1716–1749, bewaard in het Rijksarchief te Zwolle no. 420, waarin Pastoor Schaapman eigenhandig enige mededelingen over de reliek opschreef. Zijn mededeling is opgenomen als Bijlage IX. ↑
- [TB] Het gehele verslag dezer zittingen is uitgegeven en toegelicht door J. Kleijntjens, S.J, in Archief v. h. Aartsbisd. Utrecht, LIV (1930), 257–304.Vgl. verder over het beleg van Deventer in 1578 door Graaf Rennenberg: Fresinga: Memoriën blz. 74 sqq.; Dumbar: Kath. en Wereldl. Deventer: Deel I, blz. 11 sqq. Moonen: Kronijk van Deventer, blz. 95 sqq.; Revius: Daventria illustr, 487–490; Hooft: Ned. Historiën, boek 14; Tegenwoordige Staat van Overijssel III, 70vv.; Overijsselsche Almanak 1839 blz. 1vv.; Archief v. d. Gesch. v. h. Aartsb. Utrecht XXXIV blz. 160vv.; Dr. J. de Hullu, Besch. betreff. de hervorming in Overijssel, blz. 107vv; en de Cameraarsrekeningen van 1568–1578. ↑
- [TB] Aegidius de Monte, kanunnik van St. Lebuinus in Deventer, neef van bisschop Aegidius de Monte, die hem tot vicaris-generaal van het bisdom-Deventer benoemde; dit ambt bekleedde hij tot 26 Mei 1577. Na de inname van Deventer, gingen enkele Kanunniken in ballingschap, eerst naar Emmerik en later naar Oldenzaal; deze kozen Aegidius tot vicaris van het Kapittel. Hij geraakte in strijd met het Kapittel en werd 2 Sept. 1588 uit zijn ambt ontslagen; hij stierf als deken van Lier.Aegidius de Monte, geb. te Perwez in Fransch Brabant, overl. te Zwolle 26 Mei 1577 en begraven in de Lebuinuskerk te Deventer, was eerst gardiaan der Franciscanen te Leuven en later bisschop van Deventer (Oct. 1570–Mei 1577), als opvolger van den eersten bisschop van Deventer, Mgr. Mahusius, die echter nooit van zijn bisdom bezit nam en reeds in 1570 bedankte. Vgl. over hem en zijn bestuur: Dalmatius van Heel, O.F.M., De Minderbroeder Aegidius de Monte, Bisschop van Deventer, 1935. ↑
- [TB] De vroedschap protesteerde hij monde van den notaris Joachim Terheyden tegen deze roof (18. Juli). ↑
- [TB] Bernardus Herinck, kanunnik van St. Lebuïnuskerk, werd in 1577 na de dood van bisschop Aegidius de Monte, door deken en Kapittel tot vicaris-generaal in temporalibus en in spiritualibus van het bisdom Deventer en in 1587 tot vicaris-generaal der proostdij aangesteld. 31 Mei 1604 stierf hij te Oldenzaal. Hij sprak op last van het Kapittel de banvloek uit over den munter, die met de Duitse soldaten tijdens het beleg van Deventer de reliekschrijnen van de Lebuïnuskerk had geroofd. ↑
- [TB] Joannes van Asten, eigenlijk Jacobs, geb. ± 1530, overl. te Leuven 6 Juni 1579. Hij was van 1557–1561 pastoor der St. Jacobskerk te Antwerpen en later deken der St. Stevenskerk te Nijmegen. 7 Maart 1563 trad hij in de orde der Jesuiten te Keulen. In 1566 werd hij rector van het Jesuitencollege te Braunsberg en in 1574 van dat te Maastricht. Onderwijl hield hij zich nog bezig met missiereizen naar de Noordelijke streken van ons land. Zo maakte hij het beleg mee van Deventer en ondersteunde de burgerij in haar geestelijke nooden. ↑
- [TB] Cf. Archief XXXIV, blz. 279. ↑
- [TB] Michael van Visbeeck, kanunnik van het Lebuïnuskapittel te Deventer, en later thesaurier van dit kapittel, stierf 26 Juli 1587. ↑
- [TB] Frans de Monte, broeder van den tweeden bisschop van Deventer. Hij was vicarisgeneraal van het bisdom en verrichtte als zoodanig de visitatie van 1571–1575. Bij het beleg van Deventer door Rennenberg, verliet hij de stad en vestigde zich eerst te Emmerik, later te Oldenzaal, waar hij in 1587 overleed. ↑
- [TB] Onderslaande fragmenten van Reliekenlijsten en bijgevoegde getuigenissen worden bewaard te Brussel in vol. XXI der Handschriften der Paters Bollandisten en daaruit gepubliceerd door Pater A. van Lommel, S.J. in Arch. v. h. Aartsbisd. Utrecht, VII (1879–1880), 90–155. ↑
- [TB] Bewaard in het Parochiaal Archief der Katholieke St. Lebuïnuskerk te Deventer. ↑
- [TB] Naar een gelijktijdig afschrift, bewaard in het archief der Katholieke St. Lebuïnuskerk te Deventer. ↑
- [TB] Bewaard in het Archief der Katholieke St. Lebuïnuskerk te Deventer. ↑
- [TB] Twee van de drie hier genoemde afbeeldingen zijn bij dit artikel opgenomen, n.l. afbeelding 1, hier ook als afbeelding 1 opgenomen, en afbeelding 3, hier geplaatst als afbeelding 2. ↑
- [TB] Bewaard in het “Liber seu Album vel Registrum Baptizatorium ab anno 16 [1716) usque ad annum 1732 in statione op de Vos sub pago Wijhe. Et ulterius ad annum 1749 inclusive”, op den band kortheidshalve aangeduid als ‘Out-Doop-Trouwboek van ’t jaar 1716 tot 1749, inclusive’, bewaard in het Rijksarchief Zwolle onder No. 420. ↑
- The text we present in bold is in the original publication spaced. ↑
© Nederlandse Provincie Karmelieten
Published: Titus Brandsma Instituut 2024