1939
Radio speech
Plaats en taak van een eigen Katholieke Pers
Op Zondag 5 Februari heeft onze geestel. adviseur, Prof. Dr. Titus Brandsma O.C., voor de K.R.O.-microfoon een rede gehouden over de Kath. Pers, welke wij hier geheel laten volgen.[2]
Hoe hoogen prijs wij, Katholieken, stellen op een eigen pers, is overbekend, niet enkel uit talloos veel uitlatingen van de hoogstgeplaatste personen in de Kerk, Pausen en Bisschoppen, zoowel als vooraanstaande leekenleiders op maatschappelijk en staatkundig gebied, uit offers en schenkingen daarvoor gedaan – Pius X gaf er zelfs zijn bisschopsring voor in pand, – maar alreeds uit het feit alleen, dat ze in alle landen bestaat en door de Katholieken in stand wordt gehouden, met klem geëischt en in wijden kring gelezen.
Het kan ook niet anders. Wij nemen nu eenmaal een [352] eigen plaats in en bezien de wereld en wat er op plaats heeft, in een ander, in een eigen licht, in een licht, waarin vele anderen die niet zien. Wij[3] gelooven in een goddelijke openbaring, in het gezag der Kerk in zaken van geloof en zeden, wij achten er ons gelukkig om en meenen aan dat hooger licht verplicht te zijn – noblesse oblige, adeldom verplicht – onzen kijk op de dingen niet te laten vertroebelen door de naar onze meening minder juiste visie van anderen.
De heerlijke eigenschap van de menschelijke natuur, dat zij de waarheid zoekt en liefheeft, is ten slotte de diepste grond, waarom wij op een eigen pers prijs stellen, er veel, heel veel voor over hebben, door een eigen pers te worden voorgelicht.
De eigen pers is voor ons, gelijk de Paus het kort geleden nog zoo kernachtig[4] heeft uitgedrukt, een ‘arma veritatis’, het sterke wapen in onzen strijd voor de waarheid.
Zoodra dat haar als ideaal niet meer voorstaat, heeft voor ons, heeft voor de Kerk, de eigen pers haar waarde verloren. Slechts in haar eigen positie tot getuigenis van de waarheid ligt haar kracht en haar glorie. Wij kunnen en moeten het betreuren, dat zoovelen in de maatschappij niet deelen in hetgeen wij als het grootste geluk voor ons leven beschouwen – de genade van de geopenbaarde waarheid ons gewaarborgd door het gezag der Kerk – wij staan voor het feit en hebben er rekening mede te houden.
Wij hebben den plicht, het licht ons geschonken, te laten schijnen voor de wereld en moeten er veel voor over hebben, dat de stem van de waarheid, ons geopenbaard en door ons aangenomen, over de wereld blijve klinken. Wij moeten er desnoods een offer voor over hebben, dat te midden der groote geestelijke verwarring in dezen tijd, een stem klinkt, die in haar getuigenis geleid wordt door hetgeen wij als waarheid belijden.
Dat wil in het geheel niet zeggen, dat onze pers, de katholieke pers op de eerste plaats, geroepen zou zijn tot geloofsbelijdenis en Godsverheerlijking en haar geen ander doel voor oogen mag staan, wij moeten de taak der pers heel wat breeder zien; haar werkzaamheid strekt zich verder, veel verder uit. Wel moet zij steeds geleid en beheerscht worden door de erkenning van God en van het gezag der Kerk, maar zij behoeft daarvan niet in elken regel te getuigen. Het bestaan van de katholieke pers als feit spreekt hier reeds zoo duidelijk van, dat niet dan in bepaalde omstandigheden een uitdrukkelijke belijdenis daarvan noodig is. Een krant, een dagblad, een week- of maandblad, of in welken vorm ze ook verschijnt, heeft in onderordening aan God, een eigen taak en plaats in de menschelijke samenleving. Het zou niet goed zijn, die eigen taak voorbij te zien, de krant iets te doen zijn, dat van haar niet verwacht wordt. Men heeft een krant voor veel verschillende doeleinden en het is goed, dat een dagblad-directeur zoowel als de redacteuren van een blad zich een goed begrip vormen van hetgeen van hen in die hoedanigheid wordt gevraagd.
Zeker moet een krant en wel zeer in het bijzonder een katholieke krant leiding geven. Zij geeft die, zelfs als ze die niet zou willen geven. Men proeft aan het geschrevene de gezindheid van den schrijver, aan den berichtgever de instelling van zijn geest. En hoe onafhankelijk we ons ook mogen gevoelen, geen mensch ontkomt aan den invloed van zijn milieu, geen lezer, althans geregeld lezer, van een krant ontgaat aan de macht, die de gezindheid van dengene, wiens woord hij geregeld leest, op hem uitoefent. Een krant is als een vriend, op wiens oordeel men prijs stelt, naar wien men gaarne luistert, aan wiens suggestie men niet ontkomt.
Een oud Fransch spreekwoord luidt: “Zeg mij met wien gij omgaat, ik zeg u, wie gij zijt”. Dat geldt ook van de pers. Aan de krant kent men den lezer. Want hij kiest zijn krant, hij leest, wat hij wil lezen. Hij stelt zich onder een invloed, waaraan hij niet ontkomt.
En omdat er zooveel kranten zijn, ingegeven door een gezindheid, die de onze niet is, en omdat wij weten, dat wie onder ons die kranten leest, onder den invloed daarvan komt, daardoor van zijn oorspronkelijke gezindheid wordt vervreemd, daarom waarschuwen we de katholieken, die er prijs op stellen, de katholieke gezindheid ongerept te bewaren, voor het lezen van niet door die gezindheid ingegeven kranten.
Wij vallen die andere bladen niet aan, althans niet in eersten aanleg, niet dan daartoe door bijzondere omstandigheden uitgedaagd, maar wij begrijpen, dat het voor den bloei en den groei en de vruchtbaarheid van de katholieke gedachte niet goed is, dat de katholieken dag in dag uit door een niet-katholieke krant een invloed ondergaan, die met hun geestesgesteltenis, met hetgeen zij vereeren en liefhebben, niet overeenkomt.
Wij staan daarbij allerminst op het standpunt, dat de niet-katholieke kranten vol onwaarheid en vol misleidende voorstelingen staan, verre van daar, wij waardeeren in de niet-katholieke pers heel veel goeds. Wij erkennen zelfs, dat het moeilijk is, hen in bepaalde punten te evenaren. Maar tusschen het vele goed, dat zij bieden, komen dingen, komen voorstellingen, welke wij misleidend en gevaarlijk achten, voorstellingen van zaken, die verwarring stichten. Zij zijn nu eenmaal de spreekbuis van menschen, die met betrekking tot zeer belangrijke punten anders denken en gelooven dan wij. En dat komt zoo niet dagelijks, zoo niet in elk blad, dan toch geregeld daarin tot uiting. En de lezer, de geregelde lezer ondergaat daar den invloed van.
Daarvoor zouden wij hem willen bewaren. Daarvoor moeten wij hem bewaren. Want wij hebben onze broeder lief en zouden hem die schade niet willen zien toegebracht. Onze liefde dringt ons, hem hetzelfde te geven zonder dat, wat hem schaadt. En dan nog, wat wij alléén hem kunnen bieden.
Maar dat legt ons den zwaren plicht op, te geven niet slechts wat hij in anders georiënteerde bladen niet vindt, maar evenzeer al datgene, dat hij krijgt, als hij die kran- [353] ten leest. Wij moeten, in redelijkheid verstaan, alles geven, wat de andere bladen geven, die niet van onze richting zijn, en dat bestraald en bezien in het licht van het Katholiek geloof. Dat is ons ideaal.
Maar elkeen, die nadenkt, begrijpt, hoe groote waarde dit voor ons Katholieken heeft, en dat zulks alleen mogelijk is onder dezelfde voorwaarden, waaronder de beste andere kranten bestaan, n.l. dat zij in wijden kring worden gelezen en in niet minder wijden kring worden benut[5] om in den vorm van advertenties, mededeelingen en oproepen te doen.
Het is soms merkwaardig, hoe vele katholieken hoog opgeven van hun waardeering voor de eigen pers, maar vergeten, dat deze slechts mogelijk is, wanneer zij een voldoenden betalenden lezerskring heeft en als advertentie-orgaan wordt benut. Wij, katholieken, zijn bekend om onze saamhoorigheid en eenheid. En zeker, in Nederland houden wij merkwaardig goed samen. Wij vormen een welbewust geestdriftig geheel van bijna twee en een half millioen zielen. Wij gaan fier op onze eenheid en kennen die als een kracht. Wij begrijpen ook, dat de pers daartoe niet alleen veel heeft bijgedragen, maar ook op dit oogenblik voor de instandhouding en bewaring van die eenheid van de grootste beteekenis is. Wij hebben een eigen pers, die er zijn mag, maar die tusschen vele, met groote kundigheid uitgegeven bladen, een zware taak heeft.
Wij zijn niet malsch in onze eischen aan die pers. Wij zijn heel niet zuinig in kritiek op onze bladen. Maar wij vergeten wel eens, dat die pers alleen aan onze eischen kan voldoen, als alle katholieken samenwerken om haar levenskracht te schenken, waarvan wij in het blad de uiting eischen.[6] Als men in plaats van een uiting van kritiek een daad stelde van medewerking, de katholieke pers had een bloeiend bestaan, de kritiek zou verstommen. Want het ontbreekt bij Directie en Redactie van onze katholieke kranten niet aan werklust of initiatief, niet aan inzicht, hoe het moest zijn, niet aan durf om iets te ondernemen, maar het nog altijd te geringe aantal, dat het blad wil hebben, en dat blad wil benutten voor advertenties, is te klein om hen de wieken te laten uitslaan. Een blad, wil het eenigszins aan de eischen kunnen voldoen, moet een bepaald aantal abonné’s en adverteerders hebben. Dit is een levensvoorwaarde. Wij moesten een verbond met elkander sluiten – stilzwijgend – ook een Bond zonder naam – dat wij allen een bepaalde krant lezen, niet meelezen[7], maar zelf ons daarop abonneeren, ons deel er toe bijdragen, dat zij voor ons bestaat, en haar ook gebruiken voor advertenties, waar wij langs dien weg tot onze medemenschen kunnen gaan. Hoeveel mededeelingen zouden niet in den vorm van advertenties in de krant kunnen worden gedaan, waarvoor nu een andere, waarschijnlijk minder effectieve vorm wordt gekozen.
Als wij wilden en het groote belang, ja, de noodzakelijkheid van onze medewerking beseften, hoeveel meer kracht zou aan onze katholieke kranten kunnen worden gegeven, hoeveel grooter baten zouden haar toevloeien met het zeker te verwachten gelukkig effect, dat zij worden besteed om haar beter aan haar doel te doen beantwoorden, onszelf derhalve weer grooter voldoening te schenken.
Ik[8] kan hier niet ingaan op de vraag, hoe groot het aantal abonné’s van een dagblad in de tegenwoordige situatie in Nederland moet zijn, hoe hoog het bedrag moet wezen, dat het aan advertenties toevloeit, om een behoorlijke redactie te kunnen bekostigen en aan de lezers te kunnen geven, wat ze in hun katholieke krant moeten krijgen om door het lezen daarvan niet achter te staan bij lezers van andere bladen. Dit echter mag ik wel vaststellen, dat er onder ons bladen zijn, die niet den lezerskring hebben noch het aantal advertenties, noodig om aan de eischen van een goed Nederlandsch dagblad te voldoen, waar m.a.w. de situatie niet gezond is, waar het lezen en geabonneerd zijn op een katholieke krant weliswaar het waardeerbaar voorrecht insluit, over verschillende katholieke dingen beter te worden ingelicht, maar ook het gevoelig nadeel, op velerlei gebied niet voldoende inlichtingen en mededeelingen te ontvangen. Dan komt de situatie, dat men de krant beschouwt als een arme, die men steunt. Dan geeft men zonder terug te ontvangen, wat men er eigenlijk mee zou willen koopen. Dan is er geen uitwisseling van diensten, waarop het leven in de maatschappij zooveel mogelijk moet steunen, waardoor het sterk wordt. Er zijn zeer zeker kranten, die voor het geld, dat zij kosten, vergeleken bij andere, bij de beste bladen, geven, wat men ervan kan verwachten, maar daarnaast staan er – ik zeg het niet zonder groot leed – die gelijk men het uitdrukt, niet kunnen concurreeren, die meer medelijden dan bewondering opwekken.
Dit zou geduldig te dragen zijn, als het niet anders kon, als wij de kracht misten, het anders en beter te maken, maar het ergste is, dat dit met betrekking tot verschillende bladen het gevolg is van gebrek aan samenwerking en gebrekkige afbakening van terrein van werkzaamheid. Het is teer en delicaat, hier in bijzonderheden te treden, maar voor wie het geheele terrein overziet, zal het duidelijk zijn, dat er dagbladen zijn, die elkaar op ongezonde wijze verdringen en beconcurreeren en zoo het groote belang van een sterke en goede katholieke pers over heel het land, dat zij door hun uitgave getuigen te dienen, hier en daar eerder schaden dan steunen. Wij hebben goede landelijke bladen naast goede, evenzeer onmisbare echt regionale of gewestelijke en plaatselijke. Zij zijn niet altijd opgezet – en dat behoeft ook niet – louter om het algemeen belang. Er zijn er, waarbij het eigen belang van den uitgever of de uitgeversmaatschappij of uitgeversvennootschap heel wat sterker spreekt dan dit algemeen belang.[9] Ik geef intusschen toe, dat het moeilijk is, om in deze collisie of botsing van belangen, het geëischte standpunt te bepalen. Ik oordeel niemand.
Het is zeer moeilijk, voor de landelijke, de gewestelijke en de plaatselijke bladen den lezers- en adverteer- [354] derskring af te bakenen, de grenzen vloeien in elkander over, maar het is ook duidelijk, dat zij een eigen terrein hebben, voor een bepaalde groep onmisbaar zijn. Hier is het gulden woord van waarde: Leven en laten leven. Het landelijk blad moet natuurlijk een zeer uitgebreiden lezerskring hebben, het groote landelijke katholieke dagblad is onze glorie en een groote kracht. Hoeveel landelijke organen wij behoeven, hoeveel er wenschelijk zijn, ook dat is hier moeilijk te zeggen, vooral nu de toestand op een bepaalde wijze is gegroeid.[10]
Naast de landelijke organen is een sterke echt gewestelijke pers van zeer groote beteekenis om in het betreffende gewest inlichting, leiding en voorlichting te geven in katholieken zin. De behoefte heeft zeer vele, wellicht meer dan genoeg gewestelijke bladen in het leven doen roepen en levenskrachtig gemaakt. Hoever voor die bladen het gewest gaat, waar een ander blad niet naast zou moeten staan, vanwaar men niet moest trachten het te verdringen, waar dat blad dan ook aan de hoogste eischen zou moeten voldoen, is niet binnen het bestek van deze rede te zeggen. Het moge gebillijkt worden, dat ik in het algemeen hier voor het goed recht van echt gewestelijke dagbladen opkom, hun groot belang aanduid en op de noodzakelijkheid wijs, dat èn de lezers èn de adverteerders èn ook andere bladen dit goed recht, dit groote belang in het oog houden om over heel het land een sterke katholieke pers te hebben en te doen bloeien.[11]
Wij werken op zooveel gebied zoo schitterend samen, dat ik wel den wensch en de verwachting mag uitspreken, dat door nog inniger samenwerking van al wie strijden voor een eigen Katholieke Pers, deze in ons vaderland nog beter zal beantwoorden aan het haar gestelde doel, waarbij elk zijn plaats en zijn taak kent. Een gematigde ordening is ook hier van belang.
Prof.dr. Titus Brandsma, O.Carm.
Geestelijk Adviseur der R. K. Journalisten-vereeniging.
Nijmegen, 29 Januari 1939.
- ↑ Published in: De Katholieke Pers 153, 1 March 1939, 351-354. Also published in two parts in: ‘Ons Noorden‘, 11 and 14 February 1939, 1. Partly published in the ‘Maasbode, 11 February 1939, 5 (Avondblad, tweede blad) with a short comment. The NCI preserves the typescript, 6 pages. We follow the publication in ‘De Katholieke Pers’, and present significant corrections made in the typescript, as well as significant differences with the publication in the Maasbode, in footnotes.
- ↑ The Maasbode introduces the speech with: ‘In grooten dank aan Prof. Titus Brandsma drukken wij hier voor het overgroote deel letterlijk af de rustig-reëele radio-rede, door hem als geestelijk adviseur der R.K. Journalisten-Vereeniging op Zondag 5 Febr. gehouden.
- ↑ Crossed out in the typescript: ‘Wij meenen, ja, wij zijn er van overtuigd, dat wij vele dingen in een beter en helderder licht zien en kunnen ons niet tevreden stellen met de visie, welke velen om ons heen op de dingen hebben’.
- ↑ Crossed out in the typescript: ‘en zoo geheel naar waarheid’.
- ↑ In the publication of De Katholieke Pers the line ‘worden gelezen en in niet minder wijden kring’ is erroneously omitted.
- ↑ Crossed out in the typescript: ‘En het is heel merkwaardig, hoe zij, die er het minst aan denken iets te doen om de Katholieke krant te koopen of voor advertenties te benutten, aan haar de hoogste eischen stellen.
- ↑ In the typescript, as well as in the Maasbode: ‘mee-lezen’.
- ↑ In the Maasbode this paragraph is left out and replaced with: ‘Prof. Titus Brandsma betoogde vervolgens, dat er nog wel katholieke bladen zijn, die door gebrek aan behoorlijken steun niet voldoende kunnen concurreeren en vervolgde:’
- ↑ Crossed out in the typescript: ‘Dit laatste is jammer genoeg soms een mooie vlag, die een weinig waardeerbare lading dekt.’ and corrected to: ‘Ik geef intusschen toe, dat het moeilijk is, om in deze collisie of botsing van belangen, het geëischte standpunt te bepalen. Ik oordeel niemand’.
- ↑ Crossed out in the typescript: ‘maar het is begrijpelijk en gezond, dat toen De Tijd dreigde onder te gaan, vele ‘vrienden van De Tijd’ voor dit blad in de bres sprongen, omdat dit blad naast de Maasbode een beteekenende rol vervulde en te vervullen had.’
- ↑ In the Maasbode an editorial footnote is added: ‘Wij stellen er prijs op te verklaren dat wij het met dit deel van het betoog geheel eens zijn. Ons blad kan juist in zoo prettige verhouding met de gewestelijke pers samenwerken, omdat wij ieder een geheel eigen terrein bestrijken en dat terrein respecteeren. Den laatsten tijd voelen bepaalde regionale bladen nog al eens behoefte, om te betoogen, dat de gewestelijke pers van meer belang is dan de landelijke. Wij achten dergelijk betoog uit den booze, omdat het belang der diverse bladen zoo moeilijk precies is af te wegen en omdat het voor de gewenschte verhouding niet bevorderlijk is. Men betooge vrij het groote belang van de diverse schakeeringen der katholieke pers, maar trede niet in geheel onnoodige vergelijkingen. Wat ons blad betreft kunnen wij in volle overtuiging en met groote dankbaarheid getuigen, dat juist de dag in dag uit zoo overduidelijk blijkende bewijzen, wat een goeds er met een blad als de ‘Maasbode‘ te bereiken valt, ons een niet geringe steun en kracht zijn bij het dragen van veel verantwoordelijkheid en veel zorg. Dit zal ons echter nooit brengen tot de verklaring, dat ons blad van meer gewicht is dan welk ander orgaan ook. Ieder blad heeft zijn eigen verdienste; het geniete daarvan in gerechtvaardigde voldoening, maar trede niet in zichzelf verheerlijkende vergelijking. – Red. Maasbode’.
© Nederlandse Provincie Karmelieten
Published: Titus Brandsma Instituut 2019