Roomsk Frysk Boun: Skriftlike Leargong

1918–1919

Frisian Language Course

by Johannes Rypma and Titus Brandsma

 

Roomsk Frysk Boun: Skriftlike Leargong

[1]

 

Les 1

 

Volgens besluit, op de Jaarvergadering genomen, wordt den leden der Vereeniging de gelegenheid geboden tot het volgen van een cursus in de Friesche taal. De cursus is berekend op 25 lessen in een jaar, zoodat elke veertien dagen één les moet worden afgemaakt. Het doel van den cursus is slechts, het Friesch te leeren lezen en schryven. Op het einde van den cursus zal er gelegenheid bestaan, een examen af te leggen. Dit examen is echter geheel vry. By voldoende deelname is het tevens de bedoeling, den cursus door een tweeden hoogeren te doen volgen, waarin men iets leert van de Friesche geschiedenis en letterkunde. De cursus zal worden geleid door den Heer Johs Rypma te Blauwhuis en den ZEw.ZGel. Pater Dr. Titus Brandsma, O.Carm. te Oss. De laatste treedt op als Secretaris, zoodat alle correspondentie met betrekking tot den cursus aan diens te Oss moet worden verzonden.

Tot grondslag van den cursus zal worden genomen de beknopte Friesche spraakkunst van de heeren G. Postma en P. de Clercq.[2] Sommigen zullen misschien de voorkeur hebben gegeven aan de spraakkunst van den Heer van Blom, doch deze is geheel uitverkocht. Het handboekje wordt den deelnemers, zoodra zy zich opgeven, door den Secretaris toegezonden. De inhoud hiervan wordt over de verschillende lessen op de volgende wyze verdeeld:

Les 1. – Uitspraak en spelling der Friesche woorden. Blz. 1–18.

Les 2. – Spelling van vreemde woorden. Blz. 18–23.

Les 3. – Herhaling over de Spelling met een Aanhangsel daarover. Blz. 1–25.

Les 4. – Afkorting, vorming, afleiding en samenstelling der woorden. Blz. 25–31.

Les 5. – Het zelfstandig Naamwoord. Het geslacht. Blz. 32–36.

Les 6. – Het zelfstandig Naamwoord. Het getal. Meervoudsvorming. Blz. 36–38.

Les 7. – Het zelfstandig Naamwoord. Naamvallen. Verbuiging. Lidwoord. Blz. 38–45.

Les 8. – Het byvoegelyk Naamwoord. Blz. 45–50.

Les 9. – Telwoorden. Blz. 50–54.

Les 10. – Voornaamwoorden. Blz. 54–63.

Les 11. – Werkwoorden. Hulpwerkwoorden. Hoofdvormen. Blz. 64–68.

Les 12. – Werkwoorden. Wyzen en Tyden. Blz. 69–71.

Les 13. – Werkwoorden. Vervoeging zonder klank- of vocaalverwisseling. 71–79.

Les 14. – Werkwoorden. Vervoeging met klank- of vocaalverwisseling. 80–86.

Les 15. – Onregelmatige werkwoorden. Blz. 86–90.

Les 16. – Bywoorden. Blz. 90 –94.

Les 17. – Voorzetsels. Voegwoorden. Tusschenwerpsels. Blz. 94–97.

Les 18–25. Lessen over Zinbouw. Blz. 98–124. Tevens herhaling over de eerste zeventien lessen.

Op de tweede plaats komt de gelegenheid, schriftelyk vragen te stellen over de les, welke ter lezing en leering is opgegeven. De gestelde vragen worden by toezending der eerstvolgende les beantwoord.

Op de derde plaats komt de oefening, waaraan uit de aard der zaak de meeste zorg zal moeten worden besteed. Deze oefening is geheel genomen uit de opgegeven les. Dit maakt het noodig, dat eerst de les wordt ingestudeerd. De correctheid der gemaakte oefeningen is het beste bewys, dat de les wordt gekend. Deze oefeningen moeten op tyd, dat wil zeggen, binnen veertien dagen by den Secretaris worden ingeleverd. Na veertien dagen wordt de verbeterde oefening weder toegezonden, zoodat ieder zelf zien kan, hoe groot zyn vlyt en vorderingen waren.

Op de vierde plaats komt eindelyk een vertaling uit het Nederlandsch in het Friesch. De eerste lessen zullen natuurlyk slechts zeer gemakkelyke dingen worden opgegeven en vooral gelet worden op de woorden. Later zal ook op den zinbouw worden gelet. In de laatste acht lessen zullen ook Friesche stukjes van eenige letterkundige waarde en eenige verzen in het Nederlandsch moeten worden overgebracht. Er zal naar gestreefd worden, in die oefeningen ter vertaling reeds iets omtrent de Friesche geschiedenis en letterkunde mede te deelen.

Alle oefeningen moeten worden gemaakt op het daarvoor gratis toegezonden papier en in de daarvoor bestemde enveloppen worden verzonden. [2]

Wat de kosten betreft, op de vergadering werd gesproken van 20 ct. per les of 5 gld. per cursus en per persoon. Het spreekt vanzelf, dat daarin niet begrepen kunnen zyn de door het Secretariaat feitelyk voor de deelnemers te maken onkosten voor een handboekje, papier, enveloppen enz. Door de buitengewone papierpryzen en de hooge kosten van het vermenigvuldigen der lessen beloopen deze onkosten ook by de matigste schatting reeds 5 gld. Dit zyn uitgaven, welke onmogelyk kunnen worden vermeden, wil alles met orde geschieden, en doordat zy door het Secretariaat tegelyk voor allen plaats hebben, ook zoo laag mogelyk zyn gehouden. Om de kosten voor de deelnemers toch niet te hoog te doen worden, hebben de ondergeteekende leiders van den cursus gemeend, nog van de helft van het voor hen gestelde honorarium afstand te moeten doen en voor den geheelen cursus met inbegrip van alles geen hoogeren prys te moeten bepalen dan zeven gulden vyftig. Het is zeker jammer, dat het niet voor een nog lager bedrag kan geschieden, doch wy vertrouwen, dat niettemin velen van de geboden gelegenheid gebruik zullen maken.

In het belang van den cursus is het eindelyk wenschelyk, dat reeds aanstonds by het begin van den cursus het volle bedrag wordt betaald. Dit is voor de deelnemers van zulke cursussen een sterke prikkel tot volhouden gebleken. Omdat men toch heeft betaald, wil men niet ophouden en ontvangt men ook gaarne de daarvoor verschuldigde lessen. Derhalve moeten zy, die aan den cursus wenschen deel te nemen, ook zy, die zich reeds voorloopig opgaven, in den loop der maand October het verschuldigde bedrag inzenden. Na 1 November kunnen voor dit jaar geen deelnemers meer worden aangenomen. Of een volgend jaar weder een cursus zal worden gegeven, kan natuurlyk niet worden gegarandeerd. De lessen worden gacht op 1 November te beginnen. Op dien dag wordt den opgegeven deelnemers het handboekje en hetgeen verder benoodigd is, toegezonden.

Om allen een denkbeeld van de inrichting der lessen te geven wordt hierby allen de eerste les toegezonden. Hoewel ter volledige beoordeeling het handboekje mede ter hand moet worden genomen, kan men toch zien, hoe de lessen zyn gedacht.

 

Eerste les. Uitspraak en spelling der Friesche woorden.

 

I. – Te lezen en te leeren uit de lytse Fryske Spraekleare van G. Postma en P. de Clercq: Blz. 1–18 over spelling en uitspraak.

II. – Geef volgens de bladzyden de woorden aan, welke U niet verstaat en de moeilykheden, welke de opgegeven les U oplevert, zonder dat U in staat is, die zelf op te lossen. Vermoedt U met reden, dat de ondervonden moeilykheden later van zelf hare oplossing vinden, dan is het niet noodig, deze op te geven.

III. – Beproef de volgende woorden in het Friesch over te brengen volgens de in deze bladzyden behandelde spelregels. De voor de woorden opgegeven bladzyde geeft aan, op welke bladzyde van het handboekje het betreffende woord is gebezigd. Het is noodig, dat U telkens het Nederlandsche woord opschryft en daarachter het Friesche woord aangeeft, of zoo U dit niet kunt vinden of schryven, ruimte daarvoor open laat.

Blz. 1. –: taal. Germaansch. aan. tyd. tegenwoordig. Engeland. Holland. Zuiderzee. West-Friesland. daarnaast. naam. bekend. door. eeuw. bestuur.

Blz. 2. –: Duitschland. inwoner. heden. duizend. invloed. licht. werk. gebroeders. toespraak. verder. beteekenis. sedert. dood. tusschen.welvaart.

Blz. 3. –: dikwyls genoeg. gelukkigerwyze. woordspelling. verandering. gebrek. inzicht. achterdocht. gedachten. gevoelens. klanken. open. gesloten. schrift. druk. daartegenover.

Blz. 4. –: dubbel. hard. geen. kort. doorgaans. achter. wyze. in het algemeen. begin.

Blz. 5. –: neen. rust. ruin. grootvader. aanmerkingen. zoo. peer. hand. vuur. woud. meid. nog. als. wad. mal. zout. wak. land. man. velen (werkwoord). [3]

Blz. 6. –: bybel. ophaalemmer. brug. vee. zuinig. lyf. oorlog. baard. staart. ingedeukt. stoof. hoepel. tand. wittebrood. zuiver.

Blz. 7. –: noot. eg. bruid. arm. boom. boompje. lei. leitje. muis. zeug. nauw. gloeiend. vrienden.

Blz. 8. –: nat. nattigheid. rygen. asch. kous. kousen. bode. schoen. gans. ganzen. koe. avond. schuur. vlies. nieuws. uitspraak.

Blz. 9. –: gelooven. evenwel. voorbeelden. leeuw. mooist. lui. middel (van het lichaam). zeven. gehad. groot. wanneer. wat. naald. gegeven. boven.

Blz. 10. –: zeggen. uitzondering. bedje. geweven. afkomst. aanbinden. wonen. garen. grys. yskoud. kerk. tien. rytje. molen.

Blz. 11. –: onverzettelykheid. tuingereedschap. kamerdeur. stalvloer. vol. reden. evenwel. met mate. gebruik. liever. spelling. inheemsch. soms. min of meer.

Blz. 12. –: geven. veestapel. leeuwerik. turf. schurk. gebroken. gestreken. my. by. hof. loeien. rollen.

Blz. 13. –: guit. gebouw. verbinding. tweeklanken. eenig. liederen. ik blyf. ik bleef. ik geloof. leeuw. azyn. melkplaats in het land.

Blz. 14. –: nagemaakt. nieuwgemaakt. koehuid. vogelkooi. schroeien. druif. samengesmolten. verwisseling. verbuiging. samenstelling.

Blz. 15. –: eieren. duivenmat. leeuwenbek. schuiven. schepen. kracht. haast. voorzoover. hy wordt. werkwoord. dreigen. muggesteek. slag. slagen.

Blz. 16. –: brieven. briefkaart. styfheid. gravin. twyfelen. yveren. laveeren. kerven. muizen. adem. kaasmaker. poseeren. pelzen. haas. liggen. kind.

Blz. 17. –: opspelden. speldje. ruischen. azen. bonzen. dansen. kies. kiezen. zeg. aard. eerst. morgen. heden. flink. os. eisch. schryfwyze.

Blz. 18. –: thuis. alleen. zal. zou. zullen. melken. vooral.

IV. – Beproef het volgende uit het Nederlandsch in het Friesch over te brengen. Het is letterlyk uit het Friesch vertaald, zoodat de vertaling der woorden by behoud van den zinbouw een goeden Frieschen zin geeft.

Voorzoover wy weten, heeft Gysbert Japiks van Bolsward, levend in de 17de eeuw, die meer deed dan praten, zoo goed als niets over zyn Friesche gedachten beschreven. Wy moeten in hoofdzaak uit zyn daden aan zyn ideëen komen. Met lust en liefde heeft hy zich gezet tot het bestudeeren van zyn destyds verguisde taal zoowel uit de oude Friesche geschriften als uit den volksmond. Maar de taalkenner was taalstryder. Hy voedde de beschuldiging niet, dat het Friesch niet uit te beelden was en dacht een spelling uit, die de Friesche klankenrykdom treffend uitkomen liet en in de ruwe boerentaal schreef hy zyn krachtig proza over de heiligste onderwerpen. De taalkenner was dichter. Uit zyn rykvoelende ziel zong hy liederen vol krachtigen klank, rustig, statig rythme en hooge zuivere stemming, liederen van natuurweelde, vaderlandsgevoel, liefde en vreeze Gods. Zoo bewees deze eenvoudig-oprechte (sljucht-en rjuchte) schoolmeester het benieuwde volk dat zyn taal voor alle zieleleven, voor alle menschelyk leven te gebruiken was. Zoo voerde hy voor de oogen der wereld het Friesch van tongval op tot taal. Zoo is hy de Vader van de Friesche taalstryd en de Friesche kunst. Voor meer dan de taal en het geschreven woord is de schoolmeester niet in werking (yn ’t spier) geweest. Zyn waarschuwende woorden tegen de weelde van de jongeren, het grootdoen van de stad, het trouwen zonder raadpleging van de ouders zyn algemeen menschelyk, niet uitsluitend Friesch. By gebrek aan het geschreven woord weten wy niet, wat hy dacht van den Frieschen stryd in het staatkundige, in het geestesleven, in het ambtelyke. Dit is te besluiten, dat voor Gysbert Japiks van Bolsward de Friesche stryd in hoofdzaak een stryd was voor het behoud en de vryheid van de Friesche taal, althans in het dagelyksche leven en op het gebied van kunst en wetenschap.

 

Blauwhuis/Oss

Johannes Rypma & Dr. Titus Brandsma

 

 

[4]

Les 2

 

I. – Te lezen en te leeren uit de Lytse Fryske Spraekleare: blz. 18–23 over de spelling van vreemde woorden.

II. – Geef volgens de bladzyden de woorden aan, welke U niet verstaat en de moeilykheden, welke de opgegeven les U oplevert. Vermoedt U met reden, dat de ondervonden moeilykheden later vanzelf oplossing vinden, dan is het niet noodig, ze op te geven.

III. – Beproef de volgende woorden in het Friesch op te schryven. De voor de woorden aangegeven bladzyde geeft aan, op welke bladzyde van de Spraekleare het gevraagde woord voorkomt. Het is noodig, dat U eerst het Nederlandsche woord opschryft en daarachter het Friesche:

Blz. 18. – Spelling. onveranderd. begrip. gebruik. met betrekking tot. raadzaam. veel te veel. zeer goed. hoofdzaak. doorgaans. buitenlandsch (uitheemsch). eigenaardig. vertaalbaar. verwant. plaats. voortmaken (Fransch: avancer). ongeluk (Fransch: accident). plaatsvervanger (Fransch: remplaçant).

Blz. 19. – kanaal (Fransch: canal). crimineel (Fransch: criminel). kroniek (Fransch: Chronique). chicorei (Fransch: chicorée). chocolade. excuus (Fransch: excuse). voorbeeld (Fransch: exemple). oud-strijder. gebruik.

Blz. 20. – juist. lantaarn. succes.

Blz. 21. – portefeuille. debatteeren. familie.

Blz. 22. – machine. conflict. kluizenaar. horloge. geschiedenis. opinie. concessie. absolutie.

Blz. 23. – accoord. complot. centrifuge. uitgang. vereischen. kanselarij. kapitein. kantoor. overdreven. duur. heftig. wezen. overleg. inhoud.

IV. – Geef voor de volgende Friesche woorden van uitheemschen meest Franschen oorsprong andere goede Friesche woorden:

miserabel. grimatsen. kameraet. ornaris. egael. ovael. fakant. pyas. contract. kollekte. entré. krewei. sistiem. avensaesje. akkordearje. bibliotheek. modest. kompleet. portefulje. kurieus. oeribel. publyk. offysje. aktyf. fenyn. medisyn. komyk. plezier. offrearje. konflikt. negoasje. permisje. taksaesje. jaloersk. kedúk. postuer.

V. – Beproef het volgende uit het Nederlandsch in het Friesch te vertalen:

Joost Hiddes Halbertsma werd 23 Oct. 1789 te Grouw uit een oud Friesch geslacht geboren. In Aug. 1800 werd hy ingeschreven als leerling aan het gymnasium te Leeuwarden. Na drie jaar ging hy over naar de Rectorsschool aldaar en toog in 1807 naar de school der Doopsgezinden te Amsterdam, waar hy werd opgeleid tot leeraar. In 1814 werd hy beroepen te Bolsward. Hy trad in het huwelyk met Johanna Iskje Hoekema van Workum. Hy las veel in de werken van den Frieschen dichter Gyspert Japiks en werkte sterk voor het borstbeeld, dat 7 Juli 1823 in de St-Martinuskerk te Bolsward voor dezen werd opgericht. Hy hield daarby de feestrede en luidde daarmede een nieuw tydperk in voor de Friesche letterkunde. In 1821 was hy intusschen van Bolsward naar Deventer gegaan, maar zyn hart bleef in Friesland. Met zyn broer Eeltje gaf hy een klein boekje uit, waarin het heette, dat in den lappenmand van een kreupelen kleermaker tusschen Bolsward en Franeker eenige ‘sankjes en rympkes’ gevonden waren en nu in het licht werden gegeven. Het droeg den naam Lapekoer fen Gabe Skroar en viel zoo in den smaak, dat het kleine boekje van slechts 36 bladzyden spoedig een veel vermeerderde tweede uitgave beleefde, welke verscheen in 1825 en in drie maanden was uitverkocht. In 1834 verscheen een derde uitgave.

Het werd het Friesche volksboek. In 1895 verscheen te Deventer een vierde druk van de Rimen en Teltsjes. Elk jaar bracht Halbertsma eenige weken in Friesland door op zyn landgoed, de Zathe Westerein onder Workum. Vandaar uit maakte hy reisjes naar alle Friesche plaatsjes en eilanden en elken keer hoorde hy nieuwe uitdrukkingen, schreef hy nieuwe woorden en anecdoten op. Het werd de bouwstof voor het Lexicon Frisicum, dat hy echter niet mocht voltooien. Nog maakte hy zich verdienstelyk voor de Friesche letterkunde door op verzoek van Prins Louis Bonaparte te Londen het Evangelie van den H. Matthaeus in het Friesch te vertalen. In 1869 stierf hy op tachtigjarigen leeftyd te Deventer. Tien jaren na zyn dood liet het Frysk Selskip in zyn geboortehuis te Grouw een steen plaatsen met zyn portret tot huldiging van den man, die na Gyspert Japiks het meest heeft gedaan om de oude Friesche taal in eere te herstellen.

 

Blauwhuis / Oss.

Joh. Rypma / Dr. Titus Brandsma

 

 

[5]

Les 3

 

1. – Opnieuw lezen en leeren uit de Spraakkunst de bladzyden over de Spelling (Blz. 1–25)

2. – Opgeven, welke moeilykheden U daarby nog ondervindt. Zoo U met grond veronderstelt, dat die moeilykheden later vanzelf haar oplossing vinden, dan is het niet noodig, ze op te geven.

3. – Geef van ieder drie Friesche woorden op, waarin de volgende klinkers of klinkerverbindingen voorkomen:

a. â. e. é. ê. i. o. ô. u. ú. û. y. ae. ai. au. ea. ee. ei. eo. eu. ie. ii. ye. iu. oa. oe. oi. oo. ou. ue. ui. aei. eau. ieu. oai. oei.

4. – Wat beteekent in het Friesch:

rijtje. naald. molen. oud. zout. zullen (Vgl. blz. 10); rangeeren. kamerdeur. stalvloer. zeedijk (Vgl. blz. 11); werk. leeuwerik. gebroken. gestreken. rollen. loeien. (Vgl. blz. 12); lei. nat. vreemd. aalmoes. azijn. (Vgl. blz. 13); vogelkooi. koehuid. druif. leeuw (Vgl. blz. 14); Meiavond. muggesteek. (Vgl. blz. 15); briefkaart. stijfheid. reuzel. haas. kousen (Vgl. blz. 16); bonzen. dansen (Vgl. blz. 17).

5. – Geef aan, welke dubbele beteekenis de volgende woorden hebben (Vgl. blz. 25):

bier. ear. ein. fet. koal. krite. leech. ringen. seal.

6. – Tracht het volgende in het Friesch te vertalen:

Het Friesch wordt gesproken niet slechts ten Westen van de Lauwers, het riviertje, dat tusschen Friesland en Groningen voortloopend in de Lauwerszee stroomt, het Friesch wordt ook ten Noorden en ten Oosten van de Lauwers nog gesproken. Het is zeker het best bewaard in onze Provincie als het Westerlauwersch Friesch, door meer dan 200.000 menschen gebruikt, maar in Oost-Friesland bestaat de taal toch ook nog en wordt zy in het Saterland in Oldenburg toch altyd nog door een paar duizend menschen gesproken. Meer beoefenaars heeft het Noord-Friesch in het tegenwoordig Sleeswyk-Holstein, vooral aan de Westkust en op de Noord-Friesche eilanden langs die kust, waarvan Sylt wel het grootste en voornaamste is. Hier spreken zeker nog een vyf en twintig duizend de oude Friesche taal. De volksdichter is er Jap Per Hansen, thans overleden, wiens liederen nog steeds worden gezongen en wiens voornaamste tooneelstuk: ‘De gierigaard of de Sylter Sint-Pietersdag’ nog telkens opnieuw wordt uitgegeven. Na zyn dood is zyn plaats als volksdichter ingenomen door Erik Johansen, wiens tooneelstukken druk worden gespeeld. In 1879 werd de eerste Noord-Friesche Vereeniging voor het behoud van den Frieschen volksaard en de Friesche Taal gesticht. De hoofdpersonen waren F.A. Feddersen en H.A. Carstensen. Op vijf verschillende plaatsen kwamen zulke Vereenigingen tot stand o.a. in de meer bekende steden Tondern en Kiel. In 1902 werden deze als afdeelingen opgenomen in een Noord-Friesche Vereeniging van kennis en liefde voor hun Vaderland. In 1912 kwam het tot stichting van een Eilöns Friisk Skreften-Foriining. Op het oogenblik zyn wel de voornaamste beoefenaars der Noord-Friesche Taal en de leiders der beweging daarvoor de oud-zeekapitein Nann Mungard te Keitum op Sylt, die een Sylt-Friesch Woordenboek uitgaf; verder Boy Peter Möller te Hamburg, die een bloemlezing uit het Sylter Friesch uitgaf, welke met verlof der Duitsche Regeering op de scholen van Sylt en byna alle Noord-Friesche eilanden wordt gebruikt; vervolgens de reeds genoemde volksdichter Erik Johansen; eindelyk Simon Jacobs te Wijk op Föür en de ook reeds genoemde H.A. Carstensen te Flensburg, welke beide laatsten o.a. lid zyn van ons Selskip for Fryske Tael en Skriftenkennisse.

 

Bemerking: Tot onzen spijt zien wij, dat enkele deelnemers nalatig zijn in het maken en geregeld inzenden van het werk. Toch is dit een der voornaamste dingen in den cursus. Daardoor alleen zal men het doel van den cursus bereiken. Al voorziet men fouten, men doe zyn best. Met vallen, opstaan en verder loopen, hoe vaak men ook struikelt, hebben wij het loopen geleerd. Zoo gaat het ook met het schrijven van een taal. Wij verzoeken dan ook vriendelyk, het werk geregeld in te zenden ter verbetering. Het verbeterde werk wordt zoo spoedig mogelyk teruggezonden.

 

Blauwhuis / Oss

Joh. Rypma / Dr. Titus Brandsma

 

 

[6]

Les 4

 

1. – Lezen en leeren uit de lytse Fryske Spraekleare de bladz. 25–31 over splitsing, afkorting, vorming, afleiding, samenstelling van de Friesche woorden.

2. – Welke moeilykheden brengt deze les voor U mede?

3. – Splits de volgende Friesche woorden in afzonderlyke lettergrepen met een streepje er tusschen:

bibliotheek; laeien; geaen; molkamer; tsjuster; nammentlik; eigenskip; boppeste.

4. – Schrijf de volledige Friesche uitdrukking voor de volgende afkortingen:

d.w.s.; m.o.w.; b.g.; esfh.; f.l.e.s.; m.d.; m.l.; sj.; t.o.; spr.; oerbr.; blds.; nr.; hdst.; pm.

5. – Van welken stam komen de volgende woorden:

keald. syktme. moarns. forsiikje. bihindich. antwird. sounens. greatme. deilisskip. fetsje. ginst. grêft. herteleas. jierliks. bernaftich. tredderhande. seisresum. treastgje. boerkje. heechstens. einlings.

6. – Uit welke woorden zyn de volgende samengesteld en welke is de beteekenis der samenstellende woorden:

hegeskoalle. eidetine. foarsimmer. domdryst. letryp. oerâld. stikmannich. toudounsje. klappertoskje. delbarne. hwerearne. onderút (of ûnderút) efterlâns. sawol.

7. – Geef door afleiding en samenstelling zooveel mogelyk woorden op, welke naar uwe meening van de stammen ‘hân’ of ‘lân’ zyn afgeleid of daarmede zyn samengesteld; op dezelfde wijze als in het handboekje bijna honderd verschillende woorden zijn afgeleid van ‘strike’.

8. – Beproef in het Friesch te vertalen het volgende stukje, dat bijna letterlijk uit het Friesch van een onzer beste Friesche schrijvers is vertaald:

Harmen Sytstra, een der hoofdmannen van de Friesche taalbeweging, werd in het jaar 1817 te Midlum geboren. Zijn ouders waren heel gewone arbeiders-menschen. Toen de kleine Harmen een jaar oud was, verloor hij zijn vader reeds. Zijn moeder trouwde twee jaar later opnieuw, doch kwam, toen Harmen nog maar een jongetje van zeven jaar was, ook te overlijden. Toen zijn moeder hertrouwde, was het kindje trouwens al verhuisd naar Grootmoeder, die te Achlum woonde. Toen ook deze stierf – Harmen was toen twaalf jaar – kwam hij bij zijn oom Klaas Vellinga, destijds bakker te Achlum. Hij zou in dit vak opgeleid worden, maar, zooals het met Waling Dykstra en anderen gegaan is, het bakkersvak was niet iets voor Harmen Sytstra, omdat er wat anders in hem stak. Voor hij bij zijn oom kwam, had hij al aardige versjes gemaakt en door zelfonderricht maakte hij als bakkersknecht flinke vorderingen in rekenen, algebra, sterrekunde en Fransch. Van Achlum verhuisde hij naar Arum, vandaar naar Sexbierum, waar hij van 1840–1842 bleef wonen. Hier kwam hij voor het eerst in het openbaar als Friesch schrijver voor den dag met zijn werkje Tsien tûzen út ‘e Lotterij, in 1841 te Franeker gedrukt. Het werd aanleiding, dat hij in kennis kwam met Tiede Roels Dykstra, destijds student te Franeker en sinds zijn trouwe vriend en medehelper, niet het minst bij het oprichten van het Selskip for Fryske Tael en Skriftenkennisse, twee tot drie jaar later. Hoewel er naar het oordeel van zijn baas geen beter knecht was te krijgen dan Harmen en hij zijn werk in de puntjes deed, voor bakker was deze Fries niet in de weg gelegd en in 1842 nam hij er dan ook voor goed afscheid van, om als vrijgezel al zijn tijd aan de studie te kunnen geven. Hij ging in de kost bij een smid-paardendokter Wiltsje Hoekstra te Sexbierum en deed voor dezen, omdat hij spoedig ondervond, toch iets te moeten verdienen, voor kost en inwoning de boekhouding. Zijn tafel was een ijzerkist, zijn stoel een andere wat lager dan de tafel. Zijn studeerkamer was de zolder van de smidse onder het strooien dak. Op deze smidsezolder maakte hij zijn eerste tooneelstuk: ‘It boask fen de kasteleinsdochter’. Het was op vers, doch werd later door Waling Dykstra omgewerkt in proza onder den titel ‘It forgulden bûterfet’. Wel bood men hem een kamertje aan op het Gemeentehuis van Barradeel om daar te studeeren, maar hij bleef maar liever op zijn zolder. In hetzelfde jaar 1842 haalde hij nog de eerste acte van onderwijzer en werd hij onderwijzer aan de school te Sexbierum.

(Slot in de volgende les)

 

 

[7]

Les 5

 

1. – Lezen en leeren uit de lytse Fryske Spraekleare de bladzyden over het Zelfstandig Naamwoord en het geslacht der woorden. Blz. 32–36.

2. – Welke moeite en moeilykheden levert U deze les?

3. – Wat beteekenen in het Friesch de volgende zelfstandige naamwoorden:

Vgl. blz. 32: mensch. toom. boom. meer. ijzer. el. gulheid. rust. Stavoren. Oldenhove. kleermaker. pond. menigte. gewas. lood. zand. meel. azijn. schoonheid. gebrek. daad.

Vgl. blz. 33: omgekeerd. boter. zout. vleesch. diepte. schaatsenrijden. verbuiging. verhouding. gebruik. lidwoord. bijvoeglijk naamwoord. uitdrukking. vogel. beuk. bons.

4. – Schrijf de volgende woorden met aanduiding van m (mannelijk) of f (vrouwelijk) en de Nederlandsche beteekenis:

tiger. dei. wike. prikke. tsjerke. bibel. tafel. bûging. oertsjûging. sounens. blirens. biisbauwer. priisrider. gelegenheid. moarderije. beam. klaver. kledaezje. klandyzje. lûdwiksel. daem. mallichheid. tsjinst. ginst. groetenis. lekkaezje. nut. gochemens.

5. – Geef de verschillende beteekenis in het Nederlandsch aan van de volgende woorden, in verschillend geslacht genomen:

blik. bocht. boek. ein. lear. lêst. seal. swé.

6. – Beproef van het Nederlandsch in het Friesch te vertalen:

Harmen Sytstra (Slot). Dat was voor Harmen een flink stuk boter in de pap. Het stelde hem in staat, verder te studeeren en vooral het Friesch steeds meer te beoefenen. Behalve dit leerde hij Fransch, Duitsch en Engelsch en zelfs Latijn, ja, om beter in de Friesche taal door te dringen bestudeerde hij ook het Noorsch en het Angelsaksisch. Hij kwam ook al spoedig tot uitgave van een klein Friesch tijdschriftje, dat hij naar de Godin der eeuwige jeugd Iduna noemde. Voor hem was ook de Friesche taal nog altijd jong en vol levenskracht. In 1845 verscheen de eerste aflevering. Jammer genoeg was zijn tijdschriftje voor de meeste Friezen te hoog en te geleerd. In 1843 nam Sytstra een korten tijd de school van Winaldum waar, doch overigens bleef hij tot 1845 te Sexbierum. In 1845 verhuisde hij naar Arum als huisonderwijzer bij den dokter om hetzelfde jaar nog als hulponderwijzer (ondermeester) naar Franeker te gaan op een tractement van 150 gulden. Hier ging hij geregeld om met zijn Friesche vrienden en medestrijders, den reeds genoemden Tiede Roels Dykstra, verder Mr. A. Telting, en J.H. Behrns. Te Franeker schreef hij ook: Hwet hawwe ús Fryske Skriuwers yn acht to nimmen?, een zeer belangrijk en leerzaam boekje, dat vele aanwijzigingen en lessen bevat voor een ieder, die het Friesch beoefent. Hier werd ook al heel spoedig de eerste ‘Krite’ gevormd van het door hem en zijn vrienden in 1844 opgerichte Selskip for Fryske Tael en Skriftenkennisse. Sytstra was de ziel zoowel van het Selskip als van haar eerste Krite. En toen hij in 1848 als onderwijzer naar Bergum trok, was ook hier bijna zijn eerste werk, er een afdeeling van het Selskip op te richten. Hier won hij ook de later zoo bekende Tsjibbe Gearts voor de Friesche zaak. Uit dit verblijf in de Friesche ‘Wâlden’ stammen Sytstra’s bekende regels:

Moai sûnder weargea binne de wâlden,

Smûk skaedzjend beamtegrien oeral yn ’t roun!

Welke als een volkslied nog altijd wordt gezongen. In 1852 werd hij eindelijk hoofd der school (bovenmeester) te Baard. Hij was toen 35 jaar. Kort te voren was hij getrouwd met Antsje Tabes Kooistra uit Ikkerwâld. Baard had nu van zelf ook al spoedig zijn Krite en ook hier was Sytstra de leider. Een trouwen vriend vond hij er in den evenzeer bekenden heer J. van Loon, die destijds nog op het ‘Húnzer Panwirk’ woonde. Tien jaar stond Sytstra aan het hoofd der Baarder school. Zijn huwelijk schonk hem vijf jongens, van wie de derde in 1855 heel jong stierf. Hieraan herinnert zijn mooi gedicht: ‘Bij it lykje fen ús lytse Tabe’. Jammer genoeg was zijn vrouw bijna altijd ziek. Ondanks zijn beslommeringen bleef Sytstra studeeren en in 1858 zien wij hem in het bezit gesteld van akten in het Fransch, Duitsch, Engelsch en Meetkunde. Bovendien werkte hij met anderen aan een Friesche Spraakkunst. Een felle typhusaanval heeft verhinderd, dat hij deze voltooide. 4 Juni 1862 stierf hij, 45 jaar oud. Op het Baarder Kerkhof wijst een recht standige grijze zerk ons zijn graf aan.

 

Blauwhuis / Oss.

Johs Rypma & Dr. Titus Brandsma

 

 

[8]

Les 6

 

I. Lezen en leeren uit de lytse Fryske Spraekleare het Hoofdstuk over het Getal of de Meervoudsvorming van het Zelfstandig Naamwoord. Blz. 36–38. Op te merken valt, dat aan den meervoudsuitgang door den schryver onder I) aangegeven door de hedendaagsche Friesche schryvers ook overeen[kom]stig de uitspraak een n wordt toegevoegd, zoodat men kan zeggen, dat de meervoudsuitgangen in het algemeen zyn: 1) en, of zoo het woord reeds op een e uitgaat, alleen een n. 2) s in de door den schryver aangegeven gevallen.

II. Herlees in verband met deze les de regels over harde en zachte medeklinkers. Blz. 15–17.

III. Welke moeilykheden levert U deze les op.

IV. Geef de Friesche beteekenis in enkelvoud en meervoud van de volgende Nederlandsche woorden:

Zie blz. 15–17: slag. mug. brief. graaf. graf. erf. golf. muis. kaas. baas. spons. pels. kaars. kers. kous. gans. kies.

Zie blz. 36–38: eikel. deken. spreeuw. erwtje. hondje. bezem. bezigheid. leeuw. vlies. vers. berg. drup. god. lid. paal. steen. korf. meid. kind. dag. laars. schoen. koe. weg.

V. Wat beteekenen de onderling verschillende meervoudsvormen van:

kleed. lid. spier. riem. hier. (in het Nederlandsch)

VI. Vertaal:

Dryf de schapen allemaal maar in de melkplaats van de koeien en zie dan, hoeveel schapen geteekend zyn: gy zult dan zien, dat er tien schapen geen teekenen dragen.

VII. Vertaal:

De Zalige Frederik van Hallum.

In het mooie dorpje Hallum met zyn Sint-Martinuskerkje op den hoogen terp en daar rondom de staten der Donia’s en Douma’s, der Feitsma’s en der Goslinga’s werd in het begin der twaalfde eeuw de Zalige Freico of Fredericus geboren. Zyn vader heette Dodo, doch stierf, toen Freico nog een kind was. Zyn moeder Swithburga stond by de edelen van Hallum goed aangeschreven, al was zy arm. Gaarne hielpen zy de vrome vrouw met hun geld, toen bleek, dat de kleine Freico aanleg voor de studie had, maar het zyn moeder aan middelen ontbrak om dit te bekostigen. De reeds bejaarde Pastoor leerde hem de eerste beginselen, maar toen ging Freico naar de hoogere school, welke de H. Ludger te Mimigernevord, het tegenwoordige Munster had gesticht. Freico hield er den naam van Friesland hoog. Hy was er een der eersten. Hy was bovendien bescheiden en godsdienstig, yverig en oprecht, streng van leven en bovenal een innig vereerder van Maria. Nog te jong om priester te worden, had hy zyn studiën reeds voltooid en keerde hy van Munster naar Hallum weder. Hier werd hy nu voorloopig tot onderwyzer aangesteld, maar, toen hy vyf en twintig jaar was, werd hy priester gewyd. Hy bleef echter ook toen te Hallum by zyn moeder wonen, want de oude pastoor had hulp noodig en ontving die van niemand liever dan van Fredericus. Frederik zou ook zyn opvolger worden. Toen de gryze priester stierf, werd Freico door de ingezetenen volgens het gebruik dier tyden tot pastoor van Hallum gekozen. Zoo ooit dan was hy nu een voorbeeld voor allen. Iederen nacht stond hy op om in de kerk de Nachtgetyden te bidden. Iederen dag bad hy behalve de voorgeschreven Getyden de zeven Boetpsalmen en maakte hy by ieder vers daarvan een kniebuiging, zeker een zeer moeizame oefening van boetvaardigheid. Iederen Vrydag vastte hy op water en brood en in de Groote Vasten at hy als eens de Kluizenaars der Woestyn, slechts Donderdags en Zondags. De godsvrucht tot Maria, welke hy zelf zoo teer beoefende, trachtte hy ook aan zyn parochianen mee te deelen. Iedere week droeg hy een H. Mis ter eere van Maria op en in de Groote Vasten werd des Zaterdags de H. Mis ter eere van Maria gezongen. Ook muntte hy, als een waar leerling van den Heer, uit in de liefde vooral tot de armen. Nooit zou hy een aalmoes weigeren aan wie er om vroeg en dikwyls hielp hy in stilte, waar men zich schaamde te vragen. Toen na eenige jaren zyn vrome moeder overleed, besloot hy de wereld te verlaten en naar een klooster te gaan. Anderen laten voor de rust van de zielen van wie hun dierbaar zyn offers opdragen, zoo zeide hy tot zyn parochianen. Ik bezit geen tydelyk goed. Ik heb dus besloten, myzelven als offer aan te bieden. Zyn oog viel op het klooster ‘Marienweerd’ aan de Linge een paar uur van Kuilenburg, waar de Zonen van den H. Norbertus leefden.

(Slot volgt)

 

Blauwhuis / Oss.

Johs Rypma. Dr. Titus Brandsma.

 

 

[9]

Les 7

 

I. Lees en leer uit de Lytse Fryske Spraekleare de lessen over den Naamval van het Zelfstandig Naamwoord (blz. 38) over het Lidwoord (blz. 40) en over de Verbuiging der Zelfstandige Naamwooorden.

II. Geef aan, welke moeilijkheden deze les U geeft.

III. In welken Naamval staan in de volgende zinnen de onderstreepte woorden:

It bern sit op Memme skirte. Hy rekke bûrmans feint oan ‘e holle. Dat is him hûndert daelders to folle. Dy skiep sitte net yn ’t flesk. En it flesk moat it him dwaen mei dizze krapte, al sit oan de wol ek in aerdige fortsjinst.

IV. Vertaal:

Hij zal mettertijd wel weer buitenshuis en op de baan komen. Hij is te water geraakt en heeft er een tien minuten in gezeten. Ate’s Vader en Moeder waren niet thuis, toen hij in het water viel. Het was juist Grootvaders verjaardag. Het blaffen der honden maakte een voorbijganger, een zoon van Harmen Sytzes opmerkzaam. Hij sprong ook in het water en met een paar armslagen was hij bij hem. Het was ook hoog tijd. Het had geen minuut langer moeten duren.

V. Vertaal:

Vaders land. Dokters land. Moeders geluk. Frieslands geluk. Van des zomers pracht is de schoonheid van der bruiden tooi een beeld. Anna’s hoed is duurder dan Ruurds winterjas. Der sterren licht is der oogen lust. De oefening van den Kruisweg leert ons den weg des kruizes moedig opgaan. Eindelijk komt de rust des kerkhofs ook over hem, die van geen rust wil weten. De jas is lang genoeg. Dit is van Grootvader, dat van Moeder. Over dag werken en des nachts slapen is voor de meesten, gelijk het behoort. Des ezels ooren zijn des dieren sieraad niet.

VI. Vertaal:

De Zalige Frederik van Hallum (Vervolg en Slot)

Was Freico als Pastoor van zijn geboorteplaats Hallum een voorbeeld voor alle priesters in den omtrek, als novice van Marienweerd stichtte hij al zijn medenovicen door zijn stipheid en eenvoud. Na den proeftijd was hij als aangewezen om de mooie Norbertijnerorde naar Friesland over te brengen. Toen hij in Hallum terugkeerde, wilden velen, allereerst een zijner edelen Godschalk genaamd het kleed van Sint Norbertus dragen. Hij weigerde hun dit niet. En toen hij zag, dat hun getal groot was, begon hij in 1163 een klooster en een kerk te bouwen, de eerste Norbertijnerabdij in Friesland. Hij noemde haar Mariengaarde, want zij moest staan onder de bescherming zijner geliefde Moeder. Zijn monniken moesten bloemen zijn in haar hof. Ook vrouwen, onder wie van den hoogsten adel vroegen opname in de Orde. Eerst vestigden zij zich bij de Broeders in Mariengaarde, doch spoedig bouwde de Z. Frederik voor haar een eigen klooster in den Noordelijksten hoek der tegenwoordige gemeente Tiettjerksteradeel. Dit noemde hij Bethlehem en aan het hoofd er van stelde hij Gertrudis van Dresum. Wanneer men thans van Stiens de Stienser Vaart en daarna de Ee oversteekt, komt men aan het kleine dorpje Wijns, waar nog heden een plaats den naam draagt van Bartelehiem, dat niets is dan een verbastering van Bethlehem. De abdij van Hallum is ook verdwenen. Als men van het dorp langs den Doniaweg naar de Oude Leije gaat en den Hallumerhoek even voorbij is ziet men bijna in de richting van den Begaardermolen (verbastering misschien van Mariengaardermolen) een boereplaats, welke nog het klooster heet. Om zijn klooster beter van den geest der Orde te doordringen zocht Frederik nauw verband met een andere abdij, die van Steinfeld in Duitschland. Geregeld waren monniken van Steinfeld te Hallum en omgekeerd. Hieraan dankt Friesland het voorrecht, dat ook de welbekende Z. Herman Jozef een tijdlang in Friesland in de abdij van Hallum verbleef. De abdij van Hallum was niet alleen een plaats, waar de deugd werd beoefend, Frederik verbond er ook een school aan, die spoedig een der beroemdste instellingen van onderwijs was in deze streken. Veel deed hij ook om onder edelen den vrede te bewaren. Op zijn woord staakte men den strijd. Door allen vereerd en beweend stierf hij eindelijk 3 Maart 1175. Men begroef hem in de kapel van Maria. Met zijn dood nam de vereering geen einde. Zijn graf werd een bedevaartsoord, een heiligdom, waar velen kwamen bidden en wonderbaar verhooring vonden.

 

Blauwhuis / Oss.

Johs. Rypma / Dr. Titus Brandsma

 

 

[10]

Les 8

 

I. Lees en leer uit de lytse Fryske Spraekleare blz. 45–50 over het Byvoegelijk Naamwoord.

II. Welke moeilijkheden levert U deze les op?

III. Vertaal met inachtneming van blz. 45–50:

Het paard is groot. Het groote paard. Een groot paard. Het dagelijksch brood. Het weer blijft koud. De bulderende stormwind. De grooten winnen het meestentijds van de kleinen. Het blijft evenwel waar: Klein maar dapper (hiervoor zoeken naar een Friesche spreekwijze) d.w.z. kleine mannetjes zijn dikwijls dappere kereltjes. Wat is er voor nieuws. Van hooger hand is het ouder gewoonte schrobben van de steenen stoepen door een strenge bepaling verboden. Het was prachtig ijs. Het prachtige ijs maakte het rijden prettig. Een mooi paard voor een mooie arreslede staat mooi. Een grijze baard en een gerimpeld voorhoofd gaven hem het ernstig uitzicht van een oud man. Het gouden oorijzer is der Friesche vrouwen pronk. De oud-burgemeester droeg een nieuw pak. De rechtspraak staat in ons land voor alle menschen open, voor de armen zoowel als voor de rijken. Levensmoe. Berstende vol. Hij leest veel sneller dan zijn jongere broer. Hoe schriller kleuren, hoe liever het velen is. Hoe raarder en gekker het gaat, hoe pleizieriger hij het vindt. De achterste boom van de laan. Van de bovenste plank. Dat dure vleesch is niet frisch. Het is jammer van het schoone eten. Blinder drijven kan men zich niet denken. Hij is bijzonder eenvoudig, men kent geen eenvoudiger dan hij is. Hij is in-goed. Hij is veel goediger dan zijn oudste zoon.

IV. Geef den vergrootenden trap van:

wis. let. heech. droech. deun. nuttich. birekkene. forhoalen. blyn. gysten. toar.

V. Geef den overtreffenden trap van:

wis. let. goed. ier. dryst. toar.

VI. Beproef te vertalen:

De Zalige Siardus.

De eerste abdij, door den Z. Frederik, gelijk in de vorige lessen is meegedeeld, in Friesland voor de Norbertijnen gesticht, droeg den naam Mariëngaarde. Zij droeg dien naam met eere, want bloemen bloeiden er vele, bloemen van deugd en heiligheid. Een der eerste bloemen, door de ouders nog aan den Stichter zelven aangeboden, was de Zalige Sigehard. Sjaard of Siardus genoemd. Hij muntte zoozeer in alles uit, dat hij in 1194 zelf verdiende Abt van Mariëngaarde te worden. Hij stond bekend als een voorbeeld van stipt kloosterleven. Hoewel een zoon van ouden Frieschen adel – het jaar zijner geboorte en de naam zijner ouders zijn niet bekend – werkte hij, zelfs als Abt, met de broeders op het veld of aan de dammen der zeewering. Zoo treffend was dit laatste, dat men 50 jaren na zijn dood het beschouwde als een belooning van zijn nederigheid, dat sinds zijn arbeid aan de dammen geen doorbraak meer had plaats gehad. Ook in de kloosterschool was hij ijverig werkzaam. Hij zag er niet tegen op, met eigen hand de schoolboeken te schrijven, welke zijn leerlingen noodig hadden. Hoe streng hij in het klooster, dat toch rijk was, de armoede opvatte, bleek, toen hij op de ziekenkamer komend, daar eenige biezen zag liggen, welke voor het vlechten van manden nog te gebruiken waren, en daarop den Broeder zeide: Broeder, hoeveel armen doen hun best, eenig geld te sparen om het ons te geven en gij toont zoo weinig zorg het U gegevene te bewaren. Ik bid U doe uw best die fout te vermijden. Ook in matigheid en versterving muntte hij uit. Eens toen hij ziek was en men hem iets bijzonders bracht, stond hij op, ging naar den keuken en deed de fijnere spijs in den algemeenen ketel met de woorden: Als dat voor mij zoo gezond is, zal het voor de anderen ook wel niet ongezond wezen. Van het verstrekte voedsel gaf hij nog het beste weg aan arme menschen. Zelf was hij tevreden met melk en brood, des Vrijdags nam hij zelfs in plaats van melk nog water. De toespijs gaf hij den armen. Door den roep van heiligheid, waarin Abt Siardus stond, bloeide de abdij en breidden zich ook haar bezittingen uit, zoodat zij allengskens een groote, machtige abdij was, tot in het buitenland bekend. Het kan ons dan ook niet verwonderen, dat in 1208 afgezanten van Anastasia, hertogin van Pommeren, Siardus kwamen vragen, zich te ontfermen over het woeste moerassige land van Treptow aan de Rega om er voor de heidensche bewoners en de vele landverhuizers, die er heen trokken, een middelpunt te vormen, vanwaar de Friesche monniken niet slechts het geloof verkondigden, maar ook leiding gaven bij de ontginningen. Siardus nam het voostel aan. En nog heden vindt men in het oude Belbuck, door de monniken St-Petrusburg gedoopt, nog sporen van de spraak en de gebruiken der Friesche kolonisten, die er met de Friesche monniken den grond ontgonnen. Na een zegenrijk bestuur van ruim 35 jaren stierf Siardus 13 Nov.1230. Men eerde hem als een heilige.

 

 

[11]

Les 9

 

I. – Leer en lees uit de lytse Fryske Spraekleare het hoofdstuk over het Telwoord. Blz. 50–54.

II. – Welke moeilijkheden levert U deze les op?

III. – Schrijf de telwoorden op van één tot twintig (Men kan deze in de les vinden of anders den vorm daaruit afleiden)

IV. – Vertaal in het Friesch:

tweederlei meening. met zessen. zonder ons drieën. met hun vijven. tusschen vijf en zes (uur). kwart voor één. over negen. in drieën. van zessen klaar. de koeien loopen in het stuk land van vier pondemaat (het laatste te vertalen door een enkelen vorm van een telwoord). het eene oor. een doof oor. beiden hebben het gezegd. onze kerk heeft twee ingangen, beide staan open. de tweede, de vijfde. de twaalfde. wij waren met ons zessen (te zes) aan het hooien. viermaal (dit op vier verschillende wijzen te vertalen). ettelijke. sommige, verscheiden. alle werk. menig mensch. een menigte menschen. men heeft er wel wat veel geld aan besteed, ja veel te veel. veel heil en zegen. eenige stuivers (te vertalen met ‘mannich’). al zijn schapen. al het werk. allerhande.

V. – Geef tien synoniemen van ‘in bytsje’ met een daarbij passend zelfstandig naamwoord, bijv. ‘in krûm’: in krûm brea.

VI. – Geef eveneens tien synoniemen van ‘in mannichte’ eveneens met een daarbij passend zelfstandig naamwoord, bijv. ‘in flecht’: in flecht fûgels.

VII. – Vertaal in het Nederlandsch:

Jan Cornelis Salverda, Friesch schoolmeester en dichter uit het begin der 19de eeuw, stamde uit een oud Friesch boerengeslacht, dat een paar honderd jaar heeft gewoond op Salverd, een boerenbuurt ten Oosten van Franeker. Zijn moeder Tjitsje Jacobs Driesen Prinsen Meerhof stamde uit een adellijke, doch verarmde familie bij Düsseldorf. Zij woonde als dienstbode op Salverd, waar Pieter Salverda haar tot vrouw nam. Zij werd door Dr. Gadze Koopmans te Franeker opgeleid tot vroedvrouw en oefende dit beroep uit te Oosterlittens, daarna te Balk en eindelijk te Bolsward. Hier werd den 28sten Juni 1783 Jan Cornelis geboren. Als kind doorliep hij te Bolsward de school van meester Teake Doaitses. Daarna kwam hij bij Hidde Wouters op het wolkammen. Hij had echter lust in de studie en werd daarom op 14-jarigen leeftijd geplaatst op de kweekschool te Franeker, welke hij na vijf jaar met de beste getuigschriften verliet. Wel had hij zich in 1800 door een ronselaar laten verleiden en te Groningen laten aanwerven als Groene Jager, maar zijn moeder wist dit ongedaan te maken en bracht hem naar Franeker terug. Hij volgde hier o.a. de lessen van Prof. Wassenbergh, die met zijn studenten de Friesche gedichten van Gyspert Japiks behandelde en daardoor een school vormde van Friezen, vol liefde tot hun moedertaal. Als schoolmeester kreeg Salverda zijn eerste aanstelling aan de school van meester Zevenhuizen te Bolsward. Hij woonde toen weer bij zijn ouders. Na een jaar ging hij echter naar Tjerkwerd om daar den reeds sukkelenden meester Pieke te helpen en later op te volgen. Hier trouwde hij in 1806 met een nicht van den meester Antje Dirks Baarda, die hem in acht jaar zeven kinderen schonk. Hij bleef evenwel niet te Tjerkwerd, doch ging in 1807 als onderwijzer naar Wons, waar hij bleef tot aan zijn dood. Zijn vrouw hield er ook, om in de behoeften van het groote gezin te voorzien, een kleinen kruidenierswinkel. Zij stierf in Febr. 1814. In Nov. van datzelfde jaar hertrouwde Salverda met een dochter van meester Wedel uit Makkum, een meisje van 18 jaar, in het geheel niet berekend voor de zware taak, welke haar in dit huishouden met reeds zeven kleine kinderen wachtte. Het tweede huwelijk werd met elf kinderen gezegend, zoodat men begrijpt, dat de zorgen groot waren. Hiertegen waren noch Salverda noch zijn vrouw opgewassen, zoodat hun huishouding verliep en eindelijk wat zindelijkheid betrof een allerslechtsten naam kreeg. Meester zelf was weinig thuis, wijl hij buiten schooltijd veel les gaf bij de boeren aan huis. Bovendien zocht hij meer dan eens een kwaden troost in den drank. In de grootste ellende en te midden van de schromelijkste onreinheid stierf hij in 1836. Zoo groot was het afgrijzen voor zijn huis, dat slechts eenige naaste vrienden het betreden wilden. Eenige rijke boeren van Wons zorgden echter, dat de ondanks zijn gebreken om aanleg en begaafdheden geachte man, een passende begrafenis ontving.

(Slot in de volgende les)

 

Blauwhuis / Oss

Joh. Rypma / Dr. Titus Brandsma.

 

 

[12]

Les 10

 

I. – Lees en leer uit de lytse Fryske Spraekleare het hoofdstuk over de Voornaamwoorden, blz. 54–63.

II. – Welke moeilijkheden levert U deze les op?

III. – Vertaal:

Ik zeg u, dat is van mij. Gij hebt mij niets te zeggen. Hij is haar dankbaar. Dat is van ons en niet van u of van hen. Hoor eens, gij. Als je niet maakt, dat je wegkomt, wordt het te laat. Is hij terug? U komt nooit bij ons. Zij waren bij ons op de thee.

IV. – Vertaal:

Dizze greiden binne fen Pake-en-dy’s. Bij Sierk en hjarren giet it bêst. De jonge roun him de foetten iepen. Hij ontklaeit him. Hja forsinden hjar.

V. – Welke vormen bestaan er voor ‘elkander’. De meest gebruikelijke is ‘inoar’. Wij raden aan dezen te gebruiken.

VI. – Welke vormen gebruikt men voor ‘uw’ en ‘haar’?

VII. – Vertaal:

deze. die. dat. deze en gene. hier en daar. deze hier en gene daar. hetgeen. datgeen. hetzelfde. zulk.

VIII. – Vertaal:

wie? waarvan? welke? wat voor een? wiens? wien?

IX. – Vertaal:

eenige. niemand. verscheiden. alle. elk. vele. verschillende. sommige. een menigte. vele. heelwat. iets mooi’s. niets goeds. je (men) weet niet, wat je te doen staat. men schaamt zich. van elk een. allemaal.

X. – Welke voornaamwoorden onderscheidt men. Noem de Friesche benamingen.

XI. – Vertaal in het Friesch[3]:

J.C. Salverda (vervolg)

Salverda is bekend als dichter en het is, of naarmate zijn leven treuriger en droeviger werd, zijn dichtergave zich krachtiger openbaarde. Wel maakte hij als jonge man reeds rijmpjes, maar eerst op 40-jarigen leeftijd toonde hij, dat hij waarlijk dichter was. In 1824 gaf hij te Sneek een verzenbundel uit Ytlycke Rymckes, opgedragen aan den gouverneur van Friesland Jhr. Idsert Aebinga van Humalda, den grooten vereerder van Gysbert Japiks en daarom ook van Salverda, die geheel Gysbert Japiks volgde. Later werd hij, vooral door zijn omgang met Dr. J.H. Halbertsma, wat losser en vrijer en daarmede natuurlijker in zijn schrijven. Voortdurend verbeterde hij aan zijn verzen. In 1834 gaf hij bij Suringar te Leeuwarden een tweeden bundel uit onder den titel: Hiljuwnsuwren, waarin hier en daar wat veranderd ook de Ytlycke Rymckes zijn opgenomen. In 1858 verscheen van deze Hiljuwnsuwren een tweede druk. Salverda maakte veel studie van de Friesche taal en niet alleen uit de werken van Gysbert Japiks, maar vooral uit de omgangstaal der Wonser boeren heeft hij honderden spreekwoorden en zegswijzen opgeteekend en alfabetisch gerangschikt. Deze zijn later in handen gekomen van Dr. J.H. Halbertsma, die ze in zijn Lexicon verwerkte. De gedichten van Salverda waren een tijdlang zeer in aanzien. De bekende professor van Franeker, Wassenbergh roemde ze steeds en ook Dr. Halbertsma zag in hem een dichter, die in alle dingen de dichterlijke zijde wist te zien. Na zijn dood gaf Dr. Halbertsma ook voor de leden van het Friesch Genootschap in het Friesch een beeld van zijn leven en de werken van den begaafden Wonser meester, die weliswaar niet door zijn leven, maar zeker door zijn werken een roem moet worden genoemd van de Friesche letterkunde.

 

Blauwhuis / Oss

Johs Rypma / Dr. Titus Brandsma

 

 

[13]

[Les 11]

[4]

1. – Lees en leer uit de lytse Fryske Spraekleare blz. 64–68 over de Werkwoorden, Hulpwerkwoorden en Hoofdvormen.

2. – Welke bijzondere moeilijkheden levert U deze les op?

3. – Hoe noemt men in het Friesch de overgankelijke en onovergankelijke werkwoorden. Geef vijf zinnetjes, waarin overgankelijke werkwoorden onovergankelijk worden gebruikt. Geef daarbij vijf zinnetjes, waarin diezelfde werkwoorden overgankelijk gebruikt worden. Voorbeeld: De line brekt. De faem brekt in glês.

4. – Hoe wordt in het Friesch bij het lijdend maken van een werkwoord het woordje ‘door’ vertaald. Zet in lijdenden vorm om:

De printer hat it boekje net op tiid levere. De sinne makket de natuer wer wekker. De kjeld hâldt it fe noch yn ’e hus.

5. – Welke verschillende hulpwerkwoorden kent het Friesch?

6. – Met welk hulpwerkwoord wordt ‘wêze’ vervoegd. Welke hulpwerkwoorden van de op blz. 65 aangegeven kunnen vervoegd worden met ‘wêze’?

7. – Vertaal:

Ik ben gevallen. Ik ben van de zolder gevallen.

8. – Welke is de gewone vervorming of vormverandering, welke de werkwoorden ondergaan. Geef aan, hoe in de onbepaalde wijze, de doelaanduidende wijze en de deelwoorden de werkwoorden ‘fâlle’ en ‘stribje’ veranderen en gebruik die wijzen in een zinnetje.

9. – Welke twee vormen van onbepaalde wijze onderscheidt men? Geef ook hiervan een voorbeeld.

10. – Vertaal:

een sprekende kleur. een voldoend antwoord. beloond werk. de te verharden weg. slapende honden.

11. – Vertaal:

Gysbert Japiks.

Wie maar eenigszins met de Friesche letterkunde bekend is, kent den naam van Gysbert Japiks, den grooten man der Friesche taal. Hij werd in 1603 te Bolsward geboren en stierf daar ook in 1666. Hij stamde uit de familie Holkema, welker wapen nog te zien is in het koor der kerk te Cornjum. Zijn ouders waren deftige en welbemiddelde Bolswarder burgers. Zijn vader heette Jacob Gysberts en naar hem noemde en schreef hij zijn naam steeds als Gysbert Jacobs. Hij is echter algemeen bekend als Gysbert Japiks. Als knaap bezocht hij te Bolsward de latijnsche school. In 1624 woonde hij nog als ‘jonkman’ bij zijn vader te Bolsward, doch een jaar later zien wij hem aan de school te Witmarsum. In 1637 keerde hij naar Bolsward terug. Hier was hij ook aan de school verbonden, terwijl hij tevens de post van voorzanger had in de kerk. Kort te voren trouwde hij met Syke Salves Rolwagen, een zuster van den Bolswarder heelmeester. Hij bleef sinds tot aan zijn dood te Bolsward wonen. Zijn meeste Friesche geschriften dagteekenen uit den tijd, dien hij te Bolsward doorbracht, doch enkele als Nijschierige Jolle en Haytse-iem, Reamer en Sape, Tijdkirtige praeterie lanze wey twissche Egge, Wynering en Godsfrjeun stammen uit den tijd, waarop hij te Witmarsum was. In 1640 werd bij Fonteyne te Leeuwarden zijn Friesche Tjerne uitgegeven, door hem geschreven bij gelegenheid van het huwelijk van zijner vrienden, een grappig vers over een eenvoudigen boer, die onverwacht bij zijn landheer komt. Het jaar te voren zag het licht: Frysche Gearspraeck fen in moer mey her Dochter; de Dochter hijt Houck, de Moer hijt Ansck en Frysche Gearspraeck fen twae Frysche Huwslioe, Wouter en Tialle. In 1641 verscheen te Franeker Oude Friesche Spreekwoorden. Een trouwen vriend had Gysbert Japiks in den Leeuwarder geschiedkundige Simon Abbes Gabbema, die hem steeds tot werken en uitgeven aanzette, en ook bewaarde voor den invloed van den taalkundige Junius, die hoezeer Gysbert Japiks waardeerend, hem trachtte over te halen, zijn Friesche taal meer te verhollandschen. Zoo bleef hij steeds voortwerken, al deed het leed dat hij ondervond, doordat hij in korten tijd vader, zoon een twee dochters verloor, hem aan Gabbema schrijven, dat “syn sjongster stil wirdt en it opjout to kampjen”. Ook het gedrag van zijn zoon Salve gaf hem veel zorgen. Voor zijn dood maakte hij echter nog voor de pers gereed: Friesche Rymlerye in trye dielen forschaet. Voor het verscheen rukte hem de pest uit het leven. Het verscheen echter na zijn dood te Bolsward in 1668. Gabbema gaf in 1681 een tweeden, E. Epkema in 1821 een derden, Waling Dykstra in 1853 een vierden druk, den laatsten in nieuwe spelling, uit. In dit werk zijn zijn meeste gedichten opgenomen.

 

 

[14]

Les 12

 

1. – Lees en leer uit de lytse Fryske Spraekleare het Vervolg over de Werkwoorden, blz. 69–72.

2. – Welke bijzondere moeilijkheden levert U deze les op?

3. – Gebruik in zinnen het werkwoord ‘libje’ a) in de aantoonende wijze b) in de gebiedende wijze c) op vier manieren in de aanvoegende wijze, overeenkomstig de voorbeelden in het leerboekje aangegeven.

4. – Welke tijden der werkwoorden zijn ‘eenvoudig’ of m.a.w. niet-samengesteld? Waarom? Vervoeg in die twee tijden het werkwoord ‘wenje’.

5. – Vertaal:

Was eerder gekomen, dan hadt Gij den trein niet gemist. Was bij dit weer thuis gebleven, dan hadt Gij verstandig gedaan. Zet door, al kost het veel. Ga voor hem liever op zij, hij doet U kwaad. Was het geen Paschen, de les zou langer wezen. Een beetje vacantie moet ieder op zijn tijd hebben, als hij anders tenminste werkt. Hebt Gij niet gewerkt, dan hebt Gij ook niet te rusten.

6. – Vertaal:

Wassenbergh.

Niet slechts aan de Friesche Hoogeschool van Franeker, maar aan de geheele Friesche cultuur is de naam van Everwinus Wassenbergh onafscheidelijk verbonden. Wij mogen in hem iemand zien, die den sluimerenden Frieschen geest voor inslapen heeft bewaard en opnieuw heeft wakker geschud. Als Hoogleeraar aan de Hoogeschool te Franeker heeft hij rondom zich een groep van jonge mannen gevormd, die later een sieraad der Friesche letterkunde zijn geworden. Van hem leerden zij liefde koesteren voor hun oude moedertaal. Hij werd 25 Sept. 1742 te Lekkum bij Leeuwarden geboren en stierf in 1826 te Franeker. Hij was een zoon van den predikant Abraham Wassenbergh. In 1756 ging hij naar de latijnsche school te Leeuwarden. In 1761 te Franeker ingeschreven, bleef hij daar tot 1767, toen hij zich om den Hoogleeraar Valckenaer te kunnen blijven volgen te Leiden liet inschrijven. Op aanbeveling van Valckenaer werd hij in Dec. 1767 reeds benoemd tot Hoogleeraar te Deventer. Hij onderwees hier Latijn, Grieksch, Geschiedenis en Welsprekendheid. Kort daarop echter, reeds in Januari 1771 volgde hij Prof. J.D. van Lennep op als Hoogleeraar te Franeker. Bij de aanvaarding van zijn ambt te Deventer en te Franeker sprak hij Latijnsche redevoeringen uit, welke in druk zijn verschenen. Bij zijn overgang naar Franeker bovendien een bundel Latijnsche verzen. Hierin is hij steeds zeer vruchtbaar gebleven. Hij schreef bovendien vele boeken en artikelen over onderwerpen der Latijnsche en Grieksche letterkunde. Vooral te Franeker was zijn onderwijs in hooge eere. Bijzondere verdiensten verwierf hij zich hier door zijn ijver voor de Friesche taal. Reeds in 1774 gaf hij een Verhandeling uit over de Eigennamen der Friezen met een Toelage over de Friesche Spreekwoorden. Een later werk over de Friesche Spreekwoorden heeft hij niet voltooid. Zijn grootste verdienste ligt echter minder in zijn uitgegeven werken dan wel in de geestdrift, welke hij weer voor de beoefening der Friesche taal wist te wekken. Meer dan vijftig jaar bleef hij aan de Hoogeschool te Franeker werkzaam, zoodat hij ruimschoots gelegenheid had zijn invloed ten gunste der Friesche taal aan te wenden. Het Friesche Genootschap te Leeuwarden bewaart zijn schriftelijke nalatenschap en het zou zeker de moeite loonen, zoo men daaruit het meest belangrijke in het licht gaf. Wassenbergh werd te Lekkum begraven. Zijn portret is o.a. opgenomen in Boeles’ Frieslands Hoogeschool dl. II. blz. 568.

 

Blauwhuis / Oss

Joh. Rypma / Dr. Titus Brandsma

 

 

[15]

Les 12

[5]

 

I. – Lees en leer uit de Lytse Fryske Spraekleare de les over de Wijzen en Tijden der Werkwoorden (blz. 69–72)

II. – Geef aan, welke bijzondere moeilijkheden U deze les oplevert.

III. – Hoe noemt men in het Friesch de aantoonende wijs; de aanvoegende ijs en de gebiedende wijs.

Vertaal:

1. – Aantoonende wijs: hij leeft lang.

2. – Aanvoegende wijs: de koning leve!

3. – Gebiedende wijs: leef goed.

IV. – Vertaal:

hij leeft, hij leefde, hij heeft geleefd, hij had geleefd, hij zal leven, hij zou leven, hij zal geleefd hebben, hij zou geleefd hebben.

Welke vormen zijn enkelvoudig?[6]

V. – Schrijf in de voorbeelden 1, 2, 3, 4 en 5 op blz. 70 onderaan en blz. 71 bovenaan, waarin de tijden verwisseld zijn, dezelfde zinnen in de tijden, welke er eigenlijk hadden moeten staan, bijv. in plaats van: men docht in nije oanfal; men die in nije oanfal. e.s.f.h.

VI. – Vervoeg ‘wenje’ en ‘bruke’ in den tegenwoordigen tijd en in den onvoltooid verleden tijd in alle drie wijzen, volgens de uitgangen op blz. 71 onderaan en blz. 72 bovenaan aangegeven:

Beproef te vertalen, hetgeen hier volgt. De beste vertaling wordt het volgend jaar opgenomen in For Roomsk Fryslan.

Paschen.

Paschen, het feest der Opstanding en verrijzenis!

Paschen, de dag, waarnaar wij in den langen winter uitzien, als week daarmee de koude uit onze Noordsche landen en ontving het leven weer een warmere, meer zonnige tint.

Pasche, reeds wisselt men van kleeding. De zomer moge nog niet daar zijn, hij nadert, men voelt, men ziet hem nader komen, nader elken dag.

De grasspriet boort door den harden grond en alom op veld en weide begint het herleven der natuur kleur te geven aan het landschap. De knoppen zwellen en breken open, de eerste bloesems voorspellen rijkdom van vruchten.

Paschen, het feest der Opstanding, der Verrijzenis!

Reeds de Joden vierden Paschen.

Het was ook voor hen het zinnebeeld van verrijzenis en opstanding, de gedachtenis aan hun verlossing uit Egypte, aan hun behoud, toen de Engel des verderfs rondwaarde over het rijk van Pharao en de huizen, niet geteekend met het bloed des Lams, in rouw dompelde.

Die beteekenis heeft het Paaschfeest niet verloren, maar inniger werd die beteekenis, toen het ware Paaschlam werd geslacht en het Bloed van het Lam Gods de uitverkorenen merkte ten behoud.

Donker waren de tijden.

Licht is de nacht, vergeleken bij de donkerte, waarin de vooruitzichten van het menschdom staarden.

Men had den Messias doen sterven aan het kruis. Zijn rijk was uit, zoo meende men. In schande ging hij onder om nooit meer op te staan.

Maar licht brak door die duisternis, licht van Engelen, die verkondden, dat Hij, die eindelijk dood was, was verrezen, dat het menschdom was verlost, dat er redding en heil was voor wie zich stelde onder de schutse van het Kruis. De Engel des verderfs zou blijven rondgaan, maar men kon zich redden uit zijn hand door zijn huis te merken met het Bloed van het Paaschlam, geslacht voor de redding der wereld.

Het geloof in den Messias was toch niet ijdel geweest.

Hij is verrezen! De maatregelen zijner vijanden bevestigden met onafwijsbare duidelijkheid, wat zij te vergeefs ontkenden.

Er is reden te juichen, als wij er aan denken.

En de verrijzenis der natuur doet ons thans nog gemakkelijker denken aan de verrijzenis van den Heer, met wien geheel de wereld als tot een nieuw leven werd herboren.

Als de zon neemt Hij de donkerte van onze verblindheid weg.

Als de zon doet Hij herleven, wat dood scheen, doet Hij bloesems en bloemen dragen, wat slechts dorre takken leken.

Hij zal ook ons behoud zijn en ons leven, als wij wandelen in zijn licht, als wij ons teekenen met zijn kruis, ons merken met zijn Bloed.

 

 

[16]

Les 13

 

I. – Lees en leer uit de Lytse Fryske Spraekleare het Hoofdstuk over de Vervoeging van werkwoorden, welke vervoegd worden zonder klankverwisseling in den stam.

II. – Geef aan, welke bijzondere moeilijkheden U deze les oplevert.

III. – Welke zijn de bijzondere kenmerken van de werkwoorden, welke zonder klankverwisseling worden vervoegd.

IV. – Vervoeg volgens de voorbeelden op blz. 76 en 78 van de eerste soort: wenne, lade, rêdde; van de tweede soort: treastgje, ornearje, haetsje.

V. – Vervoeg: hawwe, wêze, scille, wirde. Deze vervoegingen mogen omslachtig lijken. Het is beslist noodzakelijk, zich in de vormen dezer werkwoorden in te werken, wil men niet voortdurend fouten maken.

VI. – Beproef in het Friesch te vertalen:

Hidde fen Cammingha.

Hidde fen Cammingha was met Evert en Taco Cammingha de zoon van Heer Sydse fen Cammingha, wellicht de oudste zoon, wijl hij optreedt als de beheerder van het ‘Cammingha-laech’, dat in en om Leeuwarden verschillende Stinzen bezat. Hij werd omstreeks de helft der vijftiende eeuw geboren. Het juiste jaar van zijn geboorte is niet bekend. Alleen weet men, dat hij den priesterlijken staat verkoos en de priesterlijke bediening uitoefende eerst te Dokkum, vervolgens te Anjum en tenslotte te Nieuwenhove (Nyahow) te Leeuwarden. In 1483 vinden wij hem in deze laatste bediening. Of hij wellicht deze drie waardigheden te zamen bekleedde, gelijk in dien tijd nog al eens gebeurde, daarvoor bestaat geen zekerheid. Het is dus niet uitgesloten, dat hij hoewel pastoor te Anjum en later te Leeuwarden, toch te Dokkum bleef wonen en de twee andere parochies door plaatsvervangers bediende. Zeer weinig is verder van hem bekend. Alleen weten wij nog, dat hij te Dokkum als priester o.a. den later om zijn geschriften beroemden Reyner Bogerman onderwees. Het vermoeden ligt voor de hand, dat hij derhalve in Dokkum een school leidde. Zeker is het, dat hem wetenschap en beschaving zeer ter harte gingen. Bovendien weten wij nog – en hierin ligt zijn bijzondere vermaardheid – dat wij aan hem het eerst gedrukte boek in het Friesch danken. Het is een verzameling der oude Friesche Wetten. Hidde fen Cammingha maakte dus in dit eerste boek de pas uitgevonden boekdrukkunst dienstbaar aan de instandhouding van hetgeen Friesland boven alles in eere wilde zien gehouden: de oude Landswetten. In het Friesch Museum te Leeuwarden wordt nog een exemplaar van dezen eersten druk in de Friesche taal bewaard. Het boek is gedrukt met een mooie duidelijke letter, de hoofdletters zijn met roode en blauwe inkt bijgewerkt en versierd. Dit exemplaar heeft toebehoord aan den Frieschen rechtsgeleerde Petrus Wierdsma, die er uit een oud Handschrift van Botto Holdinga voor in schreef, dat Hidde fen Cammingha het op een eigen pers liet drukken. In een ander exemplaar dat vroeger in het bezit was der familie Schwartzenberg, heeft de bekende Friesche geschiedschrijver S.A. Gabbema geschreven: “Droekt ien ’t kleaster bij Jr. Hidde[7] fen Cammingha, Parochijaen, eerst tot Dokkum da to Aanjum, Goeltjes om it 1460 jier ien ’t eerst opkommen fen de droekkerijen”. In een derde exemplaar, bewaard in het Bodley-Museum te Oxford is achterin in 1488 iets bijgeschreven. Het was dus in 1488 reeds gedrukt. Men neemt over het algemeen aan, dat het niet in Friesland zelf doch te Keulen is gedrukt niet slechts om de soort van papier en letter, doch ook omdat er bij de zorgvuldige verzorging van het boek al te veel fouten tegen de Friesche taal in voorkomen en dus wel niet door een Fries gezet is. Het is in elk geval een boek van groote waarde, waaruit de oude wetten en gebruiken van Friesland kunnen worden bestudeerd. Het is dan ook verschillende keeren gedrukt; in 1664 verscheen de tweede druk bezorgd door den bekenden geschiedschrijver Schotanus, in 1782 gaf de reeds genoemde Petrus Wierdsma in vereeniging met zijn medewerker Brantsma een derden druk uit. In 1840 bezorgde von Richthofen een vierden druk, terwijl in 1847 Jhr. Mr. De Haan Hettema een vijfden druk in het licht gaf. Bovendien werden vele artikelen en studiën aan het boek gewijd. Bijzondere vermelding verdient een studie van Eekhof, die meent, dat het werd gedrukt bij de Dominicanen van Leeuwarden, hetgeen echter zeer zeker aan twijfel onderhevig is.

 

Blauwhuis / Oss

Johs Rypma / Dr. Titus Brandsma

 

 

[17]

Les 14

 

I. – Lees en leer uit de Lytse Fryske Spraekleare het Hoofdstuk over de vervoeging van de werkwoorden met klankverwisseling in den stam. Blz. 80–86.

II. – Geef aan, welke bijzondere moeilijkheden U deze les oplevert.

III. – In welke tijden en vormen heeft in de werkwoorden, welke met klankverwisseling vervoegd worden, die klankverwisseling plaats?

IV. – Welke twee hoofdsoorten onderscheidt men in de werkwoorden, welker stam bij vervoeging van klank verwisselt.

V. – Geef den eersten persoon enkelvoud van den onvolmaakt verleden tijd en het verleden deelwoord aan van de volgende werkwoorden:

skiede. stjitte. deije. bliede. komme. nimme. wirde. bidrage. lige. bidde. siede. kieze. forlieze. jitte. mjitte. slute. skriuwe. swije. glide. bite. wize. hjitte. blaze. lêze. stelle. brekke. strike. knipe. bergje. merke. stjerre. drage. falle. farre. waeksje. lûke. rûke. drippe. roppe. stjalpje. waskje. flechtsje. treffe. melke. helpe. jilde. skrikke. fange. minge. hingje. hinkje. sjonge. fjuchtsje. fine. bigjinne. rinne. rane. genietsje.

VI. – Tracht in het Friesch te vertalen:

Reyner Bogerman.

Reyner Bogerman, een bekend Friesch rechts- en taalgeleerde, werd omstreeks 1475 te Dokkum geboren als de zoon van Jacob Bogerman en Doede Rynthjama. Van zijn moeder dichtte Reyner later: “Mijn moeder heeft mij het Friesch geleerd, ik mag het zonder schaamte spreken.” Hij was een vurig beminnaar van de Friesche taal. Bekend is zijn woord, dat de Friesche taal zal voortbestaan door alle eeuwen heen. Leerde Reyner de Friesche taal van moeder, het verdere onderwijs ontving hij van niemand minder dan van Heer Hidde fen Cammingha, toen nog pastoor van Dokkum, bekend om het eerste boek, dat door zijn toedoen in de Friesche taal gedrukt werd, de verzameling der oude Friesche wetten. Met de liefde voor het Recht en de Taal erfde hij van zijn leermeester ook de liefde voor de muziek. Als wij dan ook Reyner omstreeks 1498 benoemd zien tot Secretaris en Pensionaris van de Stad Kampen, zien wij hem tevens aldaar optreden als organist. In deze laatste hoedanigheid verwierf hij zelfs een zekere vermaardheid. Toen in 1509 in de St-Jacobskerk te Utrecht een nieuw orgel werd geplaatst, werd door het Stadsbestuur Reyner Bogerman uitgenoodigd om het te keuren.

Zijn eigenlijke roem ligt echter op het veld der rechtsgeleerdheid. In 1507 zien wij hem op de Hanzedagen te Munster en te Lubeck de belangen der Stad Kampen bepleiten. In 1518 treedt hij zelfs op als advocaat aan het Hof van Holland in den Haag. Van 1531–1540 was hij Secretaris en Syndicus van de Stad Groningen. In deze betrekking werd hij door Keizer Karel V afgevaardigd naar Luneburch. Na 1540 is hij weder te Kampen, waar voor hij in 1541 nog een Verzameling der stedelijke Rechten, Statuten en Privileges maakte. Hij bleef hier tot 1553, toen hij om het geven van eenige kopieën uit het Gulden boek aan den burgemeester werd ontslagen. Sinds leed de groote man armoede. Hij moest zijn huis en erf verkoopen en bij zijn kinderen gaan inwonen. Hij heeft daarna nog gewoond te Amersfoort en zelfs te Aken, vermoedelijk wijl daar zijn kinderen waren gevestigd. Hij leefde nog in 1556, doch wanneer en waar hij is gestorven, is onbekend. Bij al zijn reizen en werkzaamheden vergat hij nooit den Frieschen grond. Behalve een eeuwigdurende Almanak, honderd jaar later in 1629 nog eens herdrukt, schreef Bogerman een driedeelig werkje, waarin hij het overzicht geeft van de Friesche geschiedenis, de Friesche namen en de Friesche Spreekwijzen. Een fout hierin is, dat hij al te veel den oorsprong van het Friesche volk en de Friesche namen zoekt bij de Grieken en Romeinen, doch dit was de algemeene fout dier dagen, het was de nawerking van de Renaissance. Het had in elk geval het goede, dat de eer van het Friesch werd hooggehouden. In het laatste deeltje spreekt de trouwe katholiek en geeft Bogerman in korte Friesche spreuken de voornaamste punten weer van het Katholiek geloof. Er blijkt uit, dat hij in geenen deele meeging met de Hervorming van Luther.

Den rjuchte lauwe leert us di Paus

zoo zegt hij uitdrukkelijk. Verder geeft hij spreuken over de H. Drievuldigheid, Maria, de Heiligen, het Oordeel, de hel, het Vagevuur, enz. Het is zeker jammer, dat dit werk van Bogermnan, vooral dit laatste gedeelte niet werd gedrukt en onder het volk verspreid. Het zou in dien tijd van verwarring op godsdienstig gebied zijn invloed ten goede niet gemist hebben. Dr. Tj.J. de Boer gaf het in 1897 uit in de Vrije Fries. In 1805 had Prof. Wassenbergh te Franeker het tweede deeltje reeds uitgegeven.

 

 

[18]

Les 15

 

Door oorzaken onafhankelijk van den wil der leiders van den cursus is de toezending van deze les vertraagd. In het vervolg zullen de lessen weder geregeld om de veertien dagen verschijnen.

 

1. – Leer en lees het hoofdstuk over de onregelmatige werkwoorden in de Lytse Fryske Spraekleare, blz. 86–90.

2. – Geef aan, welke moeilijkheden U deze les oplevert.

3. – Geef een voorbeeld van werkwoorden, waarin in den onvoltooid verleden tijd ‘ou’ verandert in ‘au’, ‘ei’ in ‘ag’, ‘ij’ in ‘ig’, ‘ts’ in ‘k’.

4. – Welk verschil is er tusschen den tweeden en derden persoon van den tegenwoordigen tijd en dezelfde personen in den onvoltooid verleden tijd van de werkwoorden: kleije, meitsje, krije, reitsje, feije.

5. – Vertaal:

Ik zie. Ik zag. Zij zagen. Ik vloog. Wij zijn daarheen getogen, doch niets gezien. Wij hebben er ons bij neergelegd. Wat zouden wij? Wij konden niet anders. Wij mochten en durfden er niet tegen in gaan. Wij hadden gedacht, een ander moest dat doen, maar niemand deed iets. Allen gingen heen. Wij stonden alleen. Wij pleegden anders veel aanhang te hebben. Men zeide ook, dat men wilde, wat wij wilden, doch, toen wij hulp zochten, sloegen allen de oogen neer en had niemand den moed te zeggen, wat hij in zijn hart dacht. Zwijg. Zie. Geef maar eens hier. Ziezoo. Ik kende. Ik kon.

7. – Zijn vormen als: hij skreaude, hja ietene, ik forkochtsje, hawnd, stoarnd, goed en aan te bevelen. Zoo niet, hoe moeten zij dan geschreven worden?

8.

Viglius van Aytta.

Een Frieschen naam, dien men herhaaldelijk ontmoet in de geschiedenis des Vaderlands in de zestiende eeuw is die van Wigle van Aytta, gewoonlijk Latijnsch Viglius genoemd. Hij is de zoon van Folkert van Aytta en Ida Hania en werd 19 October 1507 op de State ‘Barrahûs’ te Wirdum geboren. Reeds als knaap kwam hij bij zijn Oom Bernard Bucho van Aytta, Pastoor te Zwichum, want leeren moest en zou hij. De schapen en koeien van ‘Barrahûs’ konden hem niet bekoren. De Pastoor van Zwichum werd zijn tweede vader en gaf hem de eerste beginselen der wetenschap. Viglius noemde zich later dikwijls Suichemius, als was hij van Zwichum geboortig. Ook op de schilderij te Leeuwarden wordt hij zoo genoemd. Hij erfde er later zijn oom groote bezittingen. In 1519 zien wij hem op school te Deventer, doch reeds het volgend jaar ging hij met zijn broer Rintze naar den Haag, waar zijn oom deken van het kapittel was geworden.

Na te Utrecht de tonsuur te hebben ontvangen studeerde hij achtereenvolgens te Leiden, in den Haag, te Leuven, te Dole in Zwitserland, en te Avignon. Door de pest uit Avignon verdreven promoveerde hij te Valencia tot doctor in de rechten en vestigde hij zich eerst te Bourges, later te Padua, waar hij in 1531 tot Professor in het Recht werd aangesteld. Hij keerde echter reeds het volgend jaar naar het Vaderland terug en werd eerst kerkelijk rechter van het Bisdom Munster en bekleedde vervolgens een rechterlijke bediening te Spiers. In 1537 werd hij Professor te Ingolstadt in Beieren en in 1541 eindelijk Lid van den Geheimen Raad des Konings te Brussel. In 1549 werd hij zelfs Voorzitter van dezen Raad en in 1553 bovendien van den Raad van State. Men mag zeggen, dat Keizer Karel V een onbeperkt vertrouwen in hem stelde. Voor verschillende aangelegenheden benoemde hij hem tot zijn afgevaardigde en afgezant. Toen Karel V in 1555 afstand deed, wilde ook Viglius zich terugtrekken, doch zijn zoon koning Philips II stond er op, dat van Aytta in den staatsdienst bleef, ofschoon hij toestond, dat hij de benoeming van Coadjutor van den Abt van Gent aannam en in 1562 zelfs als Proost van het Kapittel te Gent door Kardinaal Granvelle tot priester werd gewijd. In hetzelfde jaar werd hij Kanselier van de Orde van het Gulden Vlies, de voornaamste ridderorde van dien tijd. Met de versierselen dezer waardigheid zien wij hem in het Friesch Museum te Leeuwarden afgebeeld. Het jaar daarop werd hij Pauselijk Protonotarius. Zoo waren alle hooge kerkelijke en wereldlijke waardigheden in hem vereenigd. Hij neemt dan ook een zeer bijzondere plaats in de geschiedenis dier dagen in.

Slot volgt.

 

 

[19]

Les 16

 

1. – Leer en lees uit de Lytse Fryske Spraekleare het Hoofdstuk over de Bijwoorden, blz. 90–94.

2. – Welke bijzondere moeilijkheden levert U deze les op?

3. – Geef, op de wijze van het boek, voorbeelden van bijwoorden ter bepaling:

1) van een bijvoeglijk naamwoord: nog al verlegen;

2) van een telwoord: ongeveer tien uur;

3) van een werkwoord: zacht spreken;

4) van een ander bijwoord: bijzonder vroeg;

5) van een geheelen zin: hij is zeker vertrokken:

6) van een lidwoord: het huis hierneven:

7) van een voornaamwoord: dit boek hier.

Tracht van deze alle zelf nog een tweede voorbeeld te geven.

4. – Welke vijf soorten van bijwoorden onderscheidt men en tot welke soort zijn terug te brengen:

jister, lykwol, forsafier, sadwaende, dêr, wis, fensels, altiten, werom.

5. – Maak één of meer zinnen, waarin een vijftal bijvoeglijke naamwoorden als bijwoord gebruikt worden.

6. – Waarvoor staan eigenlijk de bijwoorden ‘hjirmei’, ‘dêrmei’ en ‘hwermei’ in de plaats?

7. – Vertaal:

likerwize, trepswys, ûnderhâns (beter dan onderhâns), yntiids, hokkerdeis, hjerstjouns, neistens, neastens, mei koarten, ljochterlôge, biëasten, tomiette (of tomjitte), toneate.

8. – Wat is het verschil tusschen ‘hjir’ en ‘hjirre’, ‘binnen’ en ‘binne’. Welk onderscheid is er tusschen: ‘Hy rint op it gaust’ en ‘Hy rint it gaust’?

9. – Geef de trappen van vergelijking van de volgende bijwoorden:

folle, graech, ier, wol.

10. – Vertaal van het Nederlandsch in het Friesch:

Viglius fen Aytta (Slot)

Door de hooge burgerlijke en kerkelijke waardigheden, welke hij bekleedde en de trouwe plichtsvervulling welke hij zich steeds tot wet stelde, was Viglius een sterke steun van het Spaansche gezag in den tijd der Beroerten. Zijn invloed was zeer groot en het is bekend, dat hij dit ook weten wilde. Hij eischte van degenen, die zijn hulp inriepen, dat zij deden, wat hij ried en verlangde. Kon men zich naar hem voegen, dan had men in hem een trouwen en sterken steun. Ondanks die hoedanigheid was hij verdraagzaam en verzoeningsgezind, dermate zelfs, dat hem meer dan eens, hoewel hij openlijk voor zijn landgenooten opkwam, verweten werd, dat hij Spanje boven Nederland stelde, de ketterij van den anderen kant boven het ware Geloof. Hij is steeds Kerk en Vaderland getrouw gebleven. Waar hij het noodig oordeelde, trad hij met kracht tegen de Spaansche maatregelen op o.a. tegen de invoering van de tiende penning en verschillende andere bepalingen van Alva. Hoewel trouw aan het Geloof achtte hij verschillende besluiten tegen de Hervormers te streng en wist hij die ook te matigen. Het ligt in den aard der zaak, dat zulk een invloedrijk persoon in dien tijd van beroering vaak het middelpunt was van spot en beleediging en zeer verschillend werd beoordeeld. Zeker echter is het, dat de geschiedenis hem moet eeren als een trouw Vaderlander en Katholiek, gematigd en rechtschapen en als een Fries, die de eer van Friesland heeft hoog gehouden. Hij hield de eer van Friesland nog op bijzondere wijze hoog. Hij de groote man, die vele talen sprak en tot de hoogste waardigheid na koning en landvoogd was opgeklommen, hield zijn moedertaal in eere. Toen eens de Fransche gezant hem in het Fransch aansprak, antwoordde hij hem in het Friesch. Toen deze hem dit kwalijk nam, zeide Wigle: Zijn wij meer verplicht uw taal te leeren dan gij de onze? Als wij in Frankrijk komen, om iets te vragen spreken wij Fransch, daarom is het recht, dat gij uw verzoek doet in onze taal of anders Latijn spreekt; die taal is internationaal. Viglius was dus zijn moedertaal niet vergeten. Hij was het ook, die de schoone Friesche Rijmspreuken van Reyner Bogerman bewaarde. Na de overstroomingen van 1570 droeg hij ook groote sommen bij voor het werk van Caspar Robles, die wellicht zonder zijn steun nooit het werk der dijken tot stand had kunnen brengen. Het Aytta-godshuis in 1572 te Zwichum door hem voor oude mannen en vrouwen gesticht, bewijst tevens, dat hij Friesland niet vergat. 8 Mei 1577 stierf hij. Hij werd begraven in de St. Bavo te Gent, waar men nog heden zijn graf aanschouwt.

 

Blauwhuis / Oss

Joh. Rypma / Dr. Titus Brandsma

 

 

[20]

Les 17

 

1. – De ‘Groote Vacantie’ heeft nu lang genoeg geduurd. Het wordt tijd, de cursus weder regelmatig wordt voortgezet. Gelieve van de Lytse Fryske Spraekleare te leeren het Hoofdstuk over de Voorzetsels, dat over de Voegwoorden en over de Tusschenwerpsels; blz. 94–97.

2. – Welke bijzondere moeilijkheden levert U deze les op?

3. – Geef in de volgende woorden de voorzetsels op, welke er in samenstelling met een werkwoord of bijwoord in voorkomen:

útfleane; dermei; derta; efternei; ûnderhâns; sûndertiid; ynhâlde; útslaen; tabite; neikomme; trochstrike; meijaen; foarhâlde; omrinne.

4. – Uit welke woorden zijn de volgende ‘uneigentlike forhâldingswirden’ samengevoegd of afgeleid:

bihalven; tsjinoer; yndertiid; boppeoan; twiskenyn;

Wat zijn in die stamvormen of samenstellende elementen ‘eigentlike forhâldingswirden’?

5. – Op welk verschil duiden de twee verschillende vormen: Hja lizze op elkoarme. & Hja foelen op elkoar.

6. – Uit welke woorden zijn de voegwoorden: skjint; ho’t; sa’t; afgekort en samengesteld?

7. – Geef eenige voorbeelden aan van nevenschikkende voegwoorden. Hoe noemt men in het Friesch de aaneenschakelende; de tegenstellende; de redengevende en de gevolgtrekkende voegwoorden. Geef ook eenige voorbeelden van onderschikkende voegwoorden.

8. – Welke verschillende vertaling krijgt het Nederlandsche voegwoord ‘of’ naargelang het nevenschikkend of onderschikkend is?

9. – Geef uit de voorbeelden van tusschenwerpsels in het boekje (blz. 97) tien aan, welke naar uw meening het meest gebruikt worden.

10. – Tracht in het Friesch te vertalen:

Uit de Oude Geschiedenis van Friesland.

Eerst nadat het Friesche volk in aanraking is gekomen met de Romeinen, vinden wij in de geschreven geschiedenis vaste gegevens over zijn bestaan en zijn zeden. Dit wil evenwel allerminst zeggen, dat met dien tijd de geschiedenis van Friesland begint. Reeds lang voor dien tijd bestond het Friesche volk en het Friesche land. Wel heeft men rondom dat bestaan een sluier van sagen geweven, waarachter de waarheid moeilijk te onderscheiden valt, doch de opgravingen gedurende de laatste helft der vorige eeuw en vooral sinds het begin dezer eeuw verricht, hebben nog op andere wijze betrouwbare gegevens verstrekt, waardoor het ons mogelijk is ook een blik te slaan op het leven in Friesland in dien tijd. Die opgravingen leeren ons niet alleen, hoe de Friesche grond ontstond, hoe hij onder invloed van wind en water werd hetgeen hij thans is, doch zij leeren ons ook, hoe meer dan duizend jaar voor Christus Friesland reeds bewoond werd. Een vrij sterk bewijs daarvoor leveren ook de twee hunnebedden een te Rys in Gaasterland, het andere te Finkegea op de Friesche grenzen. Daarin zijn bovendien resten van werktuigen gevonden, welke zeer waarschijnlijk tot de zoogenaamde steenperiode teruggaan. Ook op tal van andere plaatsen zijn werktuigen en wapenen uit die vroege periode gevonden. Beide hunnebedden zijn nu verwoest, al doet te Rys de gedrukte gids er den vreemdeling nog te vergeefs naar zoeken. De verschillende vondsten ziet men in de rijke verzameling van het Friesch Museum te Leeuwarden. Uit al deze vondsten besluit men, dat duizend tot twaalfhonderd jaar voor Christus Friesland slechts oostelijk en zuidelijk van den lijn Workum, Sneek, Leeuwarden, Dokkum werd bewoond, doch westelijk en noordelijk van die lijn nog moeras en veengrond was, blootgesteld aan allerlei overstroomingen. Deze gaven echter door haar slib voortdurend meer vastheid aan dien grond en schiepen dien ten slotte om in den vruchtbaren kleigrond, welke Friesland zijn schoone landerijen doet bezitten.

(Wordt vervolgd)

 

Blauwhuis / Oss

Joh. Rypma / Dr. Titus Brandsma

 

 

[21]

Les 18

 

1. – Lees en leer uit de Lytse Fryske Spraekleare het eerste gedeelte van het Hoofdstuk over den Zinbouw, blz. 90 tot en met blz. 101.

2. – Welke bijzondere moeilijkheden levert U deze les op?

3. – Geef aan, wat volgens het boekje door de Sinleare wordt behandeld.

4. – Welke hoofdverdeelingen heeft men in de soorten zinnen ‘nei fordwaen en fordieling’ d.w.z. naar den vorm, waarin zij worden uitgesproken, en de indeeling.

5. – Welke zijn de verschillende deelen, welke een enkelvoudige zin kan bevatten en hoe noemt men deze in het Nederlandsch.

6. – Onder welke vier oogpunten wordt in den zin het onderwerp beschouwd?

7. – Geef een voorbeeld van een zin, die, omdat het werkwoord overgankelijk is, in den lijdenden vorm kan worden overgebracht, ‘omsetber’ is.

8. – Geef van de zeven voorbeelden, waarin het gezegde een verbinding is van een werkwoord met een ander woord zeven soortgelijke voorbeelden. Hoe heet dan in die zinnen het gezegde en welken naam draagt dan het werkwoord? Welke werkwoorden leenen zich tot zulke verbindingen?

9. – In deze les moet tevens met de repetitie worden begonnen, zooals in den beginne is aangegeven. Voor deze les kan men zich bepalen tot de repetitie van de eerste les en moet men dus de vragen van les 1 opnieuw beantwoorden, met uitzondering echter van het ter vertaling opgegeven opstel, dus alleen vraag I & III.

10. – Vertaal in het Friesch:

Uit de Oude Geschiedenis van Friesland. II

Naast de vondsten, welke de oudheidkundigen tot de vroege steenperiode terugbrengen, heeft men die uit den lateren bronstijd, waarin tal van wapenen en werktuigen bewaard zijn. Vele wijzen er op, dat een voorname plaats aan jacht en strijd moet zijn gewijd. Eigenaardig is het, dat in de terpen tot heden geen steenen of bronzen voorwerpen zijn gevonden, doch de vondsten daarin dagteekenen uit het nog later ijzeren tijdperk, het laatste dat den Romeinschen tijd voorafgaat. Hieruit zou men besluiten, dat de terpen eerst in dat tijdperk, een vierhonderd jaar voor Christus zijn ontstaan, toen namelijk de grond ten Noorden en ten Westen van de reeds genoemde lijn Workum-Sneek-Leeuwarden-Dokkum bewoond en bebouwd kon worden, doch nog zoo herhaaldelijk aan overstrooming blootstond, dat de menschen verplicht waren, hun woningen op terphoogte te bouwen, althans in de terpen toevluchtsoorden te hebben, waarop zij bij overstrooming konden vluchten. De terpen komen dan ook alleen op den kleigrond voor, maar daar stijgt hun getal, voorzoover wij het kennen, dan ook tot vijfhonderd. Het is zoo goed als zeker, dat omstreeks het jaar 200 voor Christus reeds terpen bestonden. Het is echter niet zeker, of zij van den beginne af een vaste woonplaats vormden, danwel op de eerste plaats begraafplaatsen waren. In dien tijd was de woning minder verzorgd dan thans en vluchtte men dus bij hooge watervloeden gemakkelijker met alwat men had naar de hoogten. In den zomer schijnt men nog veel in het lage land te hebben gehuisd. Uit de samenstelling van de terpen is het waarschijnlijk, dat zij niet ineens zoo hoog en breed werden aangelegd, als zij later waren. Hooge vloeden deden telkens de terpen hooger maken, vooral ook omdat de samenstelling verzakking met zich bracht. Uitbreiding van de woningen maakte ook de uitbreiding van de terpen noodzakelijk. De samenstelling wijst er op, dat men de hoogten opwierp uit het materiaal, dat bij de hand was, een omliggenden bovensten kleigrond afgroef, met hooi en stroo, riet en vlasknoppen, ja zelfs met mest verder ophoogde. De mest werd, naar het schijnt, vooral aangewend om de andere losser elementen bijeen te houden en als te binden. Aldus werd op de meeste plaatsen de terpgrond het puikje van den Frieschen bodem, de plaatsen, waar de vruchtbaarste stoffen van zijn grond waren samengebracht en met zuivere mest vermengd.

Wordt vervolgd.

 

Blauwhuis / Oss

Joh. Rypma / Dr. Titus Brandsma

 


  1. Typescript of a Frisian Language Course (NCI OP57, 1-21), 21 pages undated. All pages (except for page 13) are on ‘Roomsk Frysk Boun: Skriftlike Leargong: Les …..’ stationery. The course was only given in the academic year 1918-1919 for in 1919 another institution (from Groningen) started to offer a written course in Frisian language.
  2. G. Postma, P. de Clercq, Lytse Fryske Spraeklaere. It Westerlauwersk om 1900 hinne oangeande, Leeuwarden 1904.
  3. In the typescript erroneously ‘Nederlandsch’.
  4. This page of the typescript is not on ‘Roomsk Frysk Boun: Skriftlike Leargong: Les …..’ stationery and has no lesson number.
  5. Probably this is a revision of the above version of ‘les 12’.
  6. This question seems to be typed at a later stage.
  7. In the typescript ‘Hidee’.

 

© Nederlandse Provincie Karmelieten

Published: Titus Brandsma Instituut 2023