Spiegels van Onvolcomenheit

1941

An article in three parts

 

Spiegels van Onvolcomenheit

Brugman en Trithemius

[1]

Bekend is in onze geestelijke letterkunde de Spieghel der Volcomenheit van den Minderbroeder Hendrik Herp, vooral sinds Pater Lucidius Verschueren, O.F.M. er in 1931 bij Neerlandia in Antwerpen in de Tekst-Uitgaven van Ons Geestelijk Erf een keurig verzorgde nieuwe uitgave van bezorgde met den Latijnschen tekst er naast en ingeleid door een overzicht van de vele handschriften en vertalingen, die bewijzen, hoe grooten opgang dit werk heeft gemaakt.

Hendrik Herp was een tijdgenoot van Pater Brugman en een medestrijder van dezen hervormer der Minderbroedersorde in de vijftiende eeuw. Hij is een der steunpilaren van de zoo heerlijk opgebloeide Observanten-beweging in deze streken.

Het is merkwaardig, hoe Pater Brugman tegenover dezen Spiegel der volcomenheit, in het Latijn Speculum Perfectionis geheeten, een Speculum Imperfectionis, een Spiegel der Onvolcomenheit uitgaf.

Pater H. Goyens, de Archivaris der Minderbroeders in België te Brussel, die er twee Latijnsche handschriften van ontdekte en het daarnaar uitgaf in Archivum Franciscanum Historicum, tom. II, blz. 615–625 en tom. IV, blz. 313–317, meent, dat Pater Brugman aan zijn werkje den titel Speculum Imperfectionis gaf in tegenstelling met het Speculum Perfectionis dat in de geschiedenis der Minderbroedersorde bekend is uit den allereersten tijd en het leven der eerste Broeders schetst om voor de komende geslachten een spiegel te zijn, hoe zij tot de volmaakte beleving van den Regel moeten trachten te komen. Hij maakt echter zelf de opmerking, dat er grond is, dit in twijfel te trekken, omdat zooals hij zegt, dit werk een historisch, dat van Brugman een theoretisch werk is. Het komt mij dan ook voor, dat er veel meer reden is, te denken aan een tegenstelling met het werk van Herp. Hendrik Herp was evenals Brugman o.a. Gardiaan v. Mechelen en van 1470–1473 een der opvolgers van Brugman als Vicarius-Provinciaal van de Observanten. Hij stierf in 1477, dus slechts enkele jaren na Brugman, die stierf in 1473. Pater Lucidius Verschueren rekent den Spieghel der Volcomenheit van Herp tot zijn eerste werken. Het zal dus omstreeks 1455–1460 mogen worden gesteld. Het werd al zeer spoedig als Speculum Perfectionis in het Latijn vertaald en verspreid. Een overzicht van de verspreiding der Latijnsche editie geeft Pater Verschueren in den derden Jaargang van Ons Geestelijk Erf, blz. 15–16. Het werkje van Brugman wordt ook genoemd De Ruinis Observantiae of over hetgeen de Observantie weder doet verloren gaan.

Zoo noemt het Pater Petrus van den Haute, O.F.M. in zijn Chronica Miscellanea Anecdotae in elf deelen, bewaard in het Archivum Provinciae Belgicae O.F.M. te Brussel. Hij deelt daar mede, dat vroeger in het archief van het klooster te Keulen een werkje van Brugman onder dezen titel werd bewaard.

Ook Pater Servatius Dirks vermeldt in zijn Histoire littéraire et bibliographique des Frères Mineurs de l’Observance de St. François en Belgique et dans les Pays Bas, Antwerpen, 1885, dat hij een afschrift van dit werkje heeft gevonden in een handschrift van Pater Jacobus Polius, O.F.M. den geschiedschrijver van de Keulsche Provincie met de bemerking, dat deze zegt het te hebben afgeschreven uit een oud handschrift van het klooster te Coblenz, door hem geleend aan Mgr. Joseph Bergaigne, O.F.M. Bisschop van ’s-Hertogenbosch, later van Antwerpen. Naar dit handschrift werd het door Pater Hieronymus Goyens uitgegeven. Hij vond er echter nog een tweede handschrift van in het Archaeologisch Museum te Namen onder nr. 142. De cataloog in 1934 door P. Faider te Namen uitgegeven noemt het een handschrift van de 16de eeuw, 183 blz. groot, waarin onderscheiden dingen over de Orde der Minderbroeders, Statuten en Decreten enz. zijn opgenomen.

Er schijnt intusschen van dit werkje nog een tweede redactie te hebben bestaan, althans Pater Polius zegt, als hij het werkje heeft afgeschreven uit het handschrift van Coblenz, geheel in overeenstemming met het handschrift van Namen, dat in een handschrift van Münster daarna nog drie hoofdstukken volgen, die hij daaruit afschrijft. Zij handelen over de Gardiaans, over de Magisters van de jonge studenten en over de Novicenmeesters. Over dezen is echter ook reeds in den tekst van Coblenz en Namen gehandeld, al worden er hier nog enkele dingen bijgezegd en is de redactie anders. Pater Goyens gaf ze uit als een Supplement op de uitgave van den eersten tekst.

Omdat de middeleeuwsche handschriften gewoonlijk met de beginwoorden van den tekst worden aangeduid, deelen we nog mede, dat deze voor het Speculum Imperfectionis van Brugman luiden I. De Familiaribus. In primis nota.

Gelijk wij reeds zeiden, was Brugman de groote ijveraar voor de hervorming der Minderbroeders in deze streken. Hij heeft wel het leeuwendeel gehad in het hervormen van bestaande en het stichten van nieuwe kloosters. Mede door zijn grooten invloed hebben de Minderbroeders omstreeks het midden van de 15de eeuw een tijdperk beleefd van nieuwen bloei. Waar hij zooveel voor den bloei der Observantie heeft gedaan, daar begrijpen wij, dat het hem aan het harte ging, dat die Observantie bewaard bleef, en dat hij er op bedacht is geweest, de oorzaken van een nieuw verval op te sporen, duidelijk te omschrijven en er voor te waarschuwen.

Wij zien Brugman gewoonlijk als den beroemden volksprediker. Interessant is het, te zien, hoe hij in de eigen Orde heeft gewerkt om de tucht op peil te houden en voor inzinking te behoeden.

Brugman altijd systematisch in zijn geestelijke tractaten, geneigd tot verdeeling en onderverdeeling, somt ook in dit tractaatje een heele reeks oorzaken op, die hij beschouwt als oorzaken van het verval van de kloostertucht. Hij brengt ze eigenlijk tot twaalf terug, maar in het Supplement zou men aanleiding kunnen vinden, dit aantal uit te breiden, al zijn de daar opgenoemde drie punten tot de reeds genoemde twaalf te herleiden.

Wij zijn geneigd, bij Pater Brugman van twaalf oorzaken van verval te spreken, omdat wij zijn tractaatje zouden willen vergelijken met een ander werkje, ook over twaalf oorzaken van verval van de kloostertucht, dat in ons land verspreid is geweest.

Het eerst, voor zoover mij bekend is, werd hierop de aandacht gevestigd door van Rhijn in zijn Kerkelijke Historie en Outheden, Dl. II, blz. 440, waar hij melding maakt van een handschrift, dat eenmaal heeft toebehoord aan het St. Elisabethsklooster van Tertiarissen van den H. Franciscus te Huissen (Geld.) en waarin, gelijk hij zegt, “Twaelf redenen van het verval van de kloosterlijke tucht” worden behandeld. In zijn studie over de Tertiarissen opgenomen in het Archief van het Aartsbisdom Utrecht, deel 63 (1938) blz. 73 vermeldt Pater Damasus van Heel, O.F.M. ook dit handschrift, maar jammer genoeg wordt het niet opgenomen in de lange lijst, welke deze ijverige speurder heeft opgemaakt van handschriften, vroeger in kloosters van Tertiarissen bewaard en nu nog te vinden in een der bekende bibliotheken. Het handschrift van Huissen is zonder naam zooals zoovele middeleeuwsche geestelijke tractaatjes. Noch van Rhijn noch van Heel vermochten blijkbaar den schrijver te achterhalen. Voor zulke vondsten moet vaak het geluk iemand helpen. Op zoek naar den schrijver van een werkje, Een Leeder van xvij Graden, dat ik in het Latijn bij Jan Mombaer van Brussel mocht terugvinden, vond ik bij dezen ook de verkorte weergave van een werkje over twaalf oorzaken van het verval van de kloostertucht. Een nadere vergelijking met de twaalf oorzaken in het Huissensche handschrift opgesomd en door van Rhijn meegedeeld, overtuigde mij, dat we hier een werkje hadden van den beroemden Abt van Sponheim Joannes van Trittenheim gewoonlijk Trithemius genoemd. In 1462 geboren, trad deze in 1482 in bij de Benedictijnen van Sponheim, waar hij reeds het volgend jaar tot abt gekozen werd. In het jaar 1496 heeft hij voor het Generaal Kapittel van de Congregatie van Bursfeld, de groote vereeniging van Benedictijner-kloosters, die een strenge hervorming van de kloostertucht hadden aangenomen, een rede in het Latijn getiteld, ‘De duodecim excidiis observancie regularis’ d.i. over twaalf oorzaken van verval van de kloosterlijke tucht. Deze rede werd zoo belangrijk geacht, dat zij al spoedig daarna bij Peter von Friedberg te Mainz werd gedrukt. Hier in het land heb ik van dit werkje geen exemplaar gevonden. Er berust o.a. een exemplaar van in het Britsch Museum te Londen. Het is in de Catalogue of books printed in the XVth century, now in the British Museum, I, 48 opgenomen. Hoewel wij aldus het boekje zelf niet konden inzien, konden we ons toch een oordeel vormen over den inhoud, omdat Jan Mombaer ons er een korte samenvatting van geeft. Uit eerbied voor Trithemius legt hij de twaalf punten niet uit, maar geeft hij ze toch. Vergelijking met de twaalf punten door van Rhijn uit het Huissensche handschrift opgesomd, stellen het buiten allen twijfel, dat hier het werkje van Trithemius is aangeduid. Uit de vermelding van van Rhijn zou men afleiden, dat hij een Nederlandsch handschrift bedoelt, al is niet geheel uitgesloten, dat hij den inhoud van een Latijnschen tekst in het Nederlandsch weergeeft.

In een volgend artikel zullen wij beider twaalf oorzaken van verval van de kloosterlijke tucht meer van nabij beschouwen.

T. B.

(Wordt vervolgd.)

 

Spiegels van Onvolcomenheit II

[2]

Als eerste aanleiding tot verslapping en ondermijning van de kloostertucht noemt Pater Brugman het vrij in het klooster toelaten en laten rondloopen van personen, die eigenlijk niet tot het klooster behooren, met het gevolg, dat dezen er zich min of meer thuis gevoelen en als huisgenooten beschouwen en ook als zoodanig door de kloosterlingen worden beschouwd en behandeld. Zij worden al spoedig te vrij en het duurt niet lang, of zij krijgen moeilijkheden met de kloosterlingen. Op den duur kunnen zij er niet blijven en gaan zij er dan ook uit, in den regel in een gesteltenis, dat zij zich nog slechts de moeilijkheden, welke zij ontmoetten, herinneren, deze eenzijdig aan de kloosterlingen toeschrijven, dezer gebreken overdrijven en den goeden naam van het klooster aantasten. Nog erger noemt hij het en nog gevaarlijker, als men zulken personen toestaat, het kleed der Orde te dragen en in dienst van enkele kloosterlingen werkzaam te zijn. Brugman heeft hier blijkbaar een dubbel nadeel op het oog. Eerstens een innerlijk, in zooverre de aanwezigheid van personen, die minder gebonden zijn, er toe leidt, dat in de betrekkingen met hen minder streng aan de kloosterlijke gewoonten wordt vastgehouden, dit geleidelijk verder gaat, totdat er moeilijkheden rijzen; anderzijds een uiterlijk, in zooverre dit er toe leidt, dat de gebreken, die zich natuurlijk in het klooster voordoen, onder het volk worden gebracht, breed worden uitgemeten en overdreven met het gevolg, dat niet slechts de eerbied voor den kloosterlijken staat vermindert, maar ook die mindere eerbied degenen, die zich geroepen gevoelen, weerhoudt, in het klooster te treden.

Een tweede aanleiding tot verslapping ziet Pater Brugman in de verwaarloozing van de opvoeding van de jonge novicen. Men beweegt hemel en aarde, zegt hij, om novicen te krijgen, en hij misprijst dat niet, omdat die intrede iets goeds is, maar hij ziet het gevaar naderen, dat men de novicen, als zij eenmaal ingetreden zijn, niet met alle zorg leidt met het gevolg, dat zij zich teleurgesteld gevoelen, meer geërgerd dan gesticht worden en hun geestdrift verliezen. Hij is dus blijkbaar voor een vrij strenge afzondering van het noviciaat en voor het plaatsen van de beste personen in het huis, waar de novicen intreden, opdat het milieu, waar zij worden ontvangen en opgroeien, den geest der Orde zoo getrouw mogelijk weerspiegelt. Hij verbindt hiermede een andere waarschuwing, nl. dat men slechts opneme, wie van den waren geest is bezield.

Het is niet alleen de zorg voor de novicen, welke hem ter harte gaat, hij begrijpt, dat er personen toelating vragen, die den waren geest niet bezitten en ook niet door de zorgvuldigste opleiding en verzorging verwerven. Dit vindt hij eigenlijk nog erger, omdat men dan zelf personen in het klooster haalt, die er niet thuis hooren. Dat personen, die met de beste bedoelingen intreden, den eersten ijver en geestdrift verliezen, is erg en moet door een zorgvuldige opvoeding zooveel mogelijk worden voorkomen, maar dat men personen aanneemt, van wie te voren vaststaat, dat zij den waren geest noch bezitten, noch zoeken, is onvergeeflijk. Hun aanwezigheid acht hij een zeer groot gevaar voor het geheel. En het is opmerkelijk, dat hij niet ontvankelijk is voor de beschouwing, dat zoo iemand geen invloedrijke posten in de Orde zal bekleeden, van hem geen groote invloed uitgaat, hij toch wel nuttig voor het klooster kan zijn en dit opweegt tegen de schaduwzijden van zijn persoon. Hij laat dit vooral gelden voor het aannemen van personen als leekebroeder. Hij acht blijkbaar het gevaar niet denkbeeldig, dat men bij hun aanneming heenstapt over al hetgeen zij vroeger geweest zijn en dat toch hun aanleg en geest openbaart, eenvoudig omdat zij door hun arbeid toch nuttig voor het klooster zijn. Het schijnt zelfs, dat men daarin reeds te ver was gegaan, zoodat men reeds zeide, dat men, ook al had men in de wereld ik weet niet wat gedaan, toch altijd nog wel broeder bij de Franciscanen kan worden. Ook hier ziet Brugman het gevaar weer dubbel, zoowel innerlijk met betrekking tot den waren geest als uiterlijk met betrekking tot den goeden naam.

Een derde aanleiding tot verval van de tucht ziet Brugman in de slappe en lauwe kloosterlingen zonder geestdrift voor hun roeping. Zij hunkeren niet naar een heilig God gewijd leven en zijn tevreden met niet in groote dingen hun geloften te schenden. Hier spreekt echt de hervormer, die niet tevreden met het niet ontdekken van groote en grove overtredingen, eischt, dat er heiligheid, geestdrift en liefde is in het klooster. Hij ziet er een groot gevaar in, als men de roeping niet meer positief maar louter negatief gaat zien en meent al veel gedaan te hebben, als men het kwaad vermijdt. Men moet het goede doen. Waar dit niet voorop staat, moet volgens Brugman de tucht verslappen, wordt zij althans ernstig bedreigd.

Een vierde aanleiding tot inzinking van de zoo glorieus opgebloeide Observantie ziet Brugman wel zeer innerlijk en diep in den minder goeden geest bij de leekebroeders. Het is duidelijk, hij ziet het gevaar niet alleen in de hoogere leiding, maar wil de Orde volmaakt zien ook in haar minder op den voorgrond tredende leden. Dezen geest acht hij van niet geringe beteekenis voor het scheppen van de juiste sfeer, waarin de tucht kan bloeien. In het groote organisme moet ieder de hem toegewezen plaats innemen en niets is verderfelijker, dan dat men zich op zijn plaats niet meer gelukkig gevoelt. Brugman spreekt van leekebroeders, die, wanneer zij hun geloften hebben afgelegd, geneigd zijn, zich op één lijn te stellen met de priesters, den hun toegewezen arbeid geringschatten, hun werk nalatig verrichten en den waren geest van de Orde in het geheel niet zoeken. Hij wijst hen er op, hoe in het begin der Orde zoovele leekebroeders haar tot sieraad hebben gestrekt, zoo zelfs, dat zij tot hooge ambten in de Orde zijn geroepen alleen om hun heilig leven. Hij voegt er echter aanstonds bij, dat wanneer nu – d.i. in zijn tijd – de leekebroeders niet meer zoo hoog in aanzien staan, niet meer zoo heilig leven, de schuld hiervan niet bij hen alleen te zoeken is, doch dit voor een groot deel voortspruit uit de verwaarloozing van hun geestelijke leiding.

Gelijken tred hiermede houdt de vijfde oorzaak van verval door Brugman genoemd: de verwaarloozing van de opvoeding van de Fraters, d.i. van de nieuwelingen, die voor het priesterschap bestemd zijn. Aan hun opvoeding moet alle zorg besteed worden, niet slechts met betrekking tot de wetenschap, maar ook wat betreft hun geestelijk en innerlijk leven. Brugman is hier zeer scherp en eischt blijkbaar een zeer algemeene, voor allen gelijk gerichte vorming, waarbij het volgen van eigen liefhebberijen moet worden teruggedrongen. Hij spot met die liefhebberij-studies, die er toe leiden, dat zij later voor het gewone werk der Minderbroeders ongeschikt zijn, zich bezit verzamelen, zij het dan van materiaal en boeken, zoodat als zij moeten verhuizen, paarden en ezels noodig zijn om hun ‘bezit’ over te brengen.

Een zesde reden van het kwijnen van den goeden geest ziet Brugman in een gebrek aan de noodige selectie bij het toelaten tot de priesterwijding. Het is duidelijk, dat hij slechts die Fraters tot de Heilige Wijdingen wenscht te zien toegelaten, die, eenmaal priester gewijd, hun priesterlijk werk ook met eerbied en ijver en met onderhouding van hun oorspronkelijke kloosterlijke verplichtingen zullen verrichten. Zoo stellig mogelijk wijst hij af, dat, wie den gewonen leeftijd der priesterwijding heeft bereikt, daarin een recht zou mogen doen gelden op de Wijding. Hij ziet het aankomen, dat enkelen eenmaal gewijd onwillig blijken, het gewone priesterwerk te verrichten, terwijl anderen door hun Wijding meenen van alle ander werk en zelfs van voorname kloosterlijke verplichtingen ontslagen te zijn. Wordt dit hun opgedragen, dan laat hun gezondheid het niet toe of hebben zij andere uitvluchten, terwijl zij, als het werk hun aanstaat, tot alles in staat zijn. Brugman vraagt van den waren Minderbroeder een bereidheid niet alleen tot het gewoonste priesterlijk werk, maar ook tot allen anderen arbeid, die voor het klooster noodig is en hem door den Overste wordt opgedragen. Heel in het bijzonder hekelt hij nog, dat men weliswaar het opgedragen priesterlijk werk verricht, maar dit nalatig en oneerbiedig doet.

In een Slot-artikel zullen we Brugmans andere waarschuwingen laten volgen, waarna nog een korte beschouwing over de twaalf oorzaken van verval, door Trithemius aangegeven.

Slot volgt.

T. B.

 

Spiegels van Onvolcomenheit III (Slot)

[3]

Uit het leven van Pater Brugman is bekend, dat hij intrad in een klooster, waar men nog gebruik maakte van allerlei dispensaties en privileges, door de Pausen in den troebelen tijd van het Westersch Schisma en kort daarna toegestaan om de bestaande misbruiken op te vangen en tot een eerste hervorming van het kloosterleven te geraken. Al spoedig betreurden echter velen in de onderscheiden Orden die afwijkingen van den oorspronkelijken regel en omstreeks het midden van de vijftiende eeuw kwam in alle Orden een beweging op – Observantie-beweging genoemd – om tot een strenger leven terug te keeren en de oude tradities weer te doen herleven. Ook Pater Brugman voelde zich tot den overgang naar de strengere Observantie in de Franciscanerorde getrokken. Hij ging naar het klooster van Sint Omaars in Fransch-Vlaanderen, het middelpunt van de nieuwe richting en kwam vele jaren later vandaar naar Nederland terug. Hier droeg hij er veel toe bij, de nieuwe strengere richting ingang te doen vinden. Verschillende kloosters namen haar aan. Andere bleven nog afzijdig, maar uit deze laatste kloosters gingen toch geregeld leden tot de strengere Observantie over en vroegen dan opname in reeds hervormde kloosters. Deze omstandigheden moet men kennen om de zevende oorzaak van verval van de kloostertucht door Brugman genoemd te verstaan. Hij spreekt daar van Ordebroeders, die, zoolang zij de Observantie niet hebben aangenomen, doen, alsof zij die verlangen. Zelfs van andere Orden geeft men den wensch te kennen, tot de strengere Observantie in de hervormde kloosters over te gaan. Maar Brugman waarschuwt voor dergelijke aanvragen, al te dikwijls zegt hij, niet ingegeven door een ware liefde tot een strenger, inniger God toegewijd leven, maar veeleer door ontevredenheid met de plaats, waar zij zijn, en door de zucht, door verandering het beter naar hun zin te krijgen. Na hun intrede zijn zij spoedig weder ontevreden en onderhouden zij de strengere voorschriften der Observantie niet of met tegenzin.

Als achtste reden tot verval van de kloostertucht noemt Brugman het gebrek aan goede novicenmeesters. Van hun leiding hangt volgens hem uitermate veel af voor den bloei der Observantie. Hij vestigt er de aandacht op, dat het voor dien bloei noodzakelijk en onontbeerlijk is, dat de novicenmeesters doordrongen zijn van den waren geest en in hun leiding allereerst leeren, wat het eigenlijke en wezenlijke van het kloosterleven in de Orde is.

Het kan ons niet verwonderen, dat onder de aanleidingen tot verval van de kloostertucht door Brugman een plaats wordt gegeven aan de werkzaamheid buiten het klooster en deze voor hem een gevaar beteekent. Hij veroordeelt die werkzaamheid allerminst, zij is in een orde als die der Minderbroeders onontbeerlijk, hij noemt deze op zichzelf dan ook geen oorzaak van verval, maar wel de gesteltenis, waarin vaak die werkzaamheid wordt verricht. Als negende bedreiging van de kloostertucht ziet hij de slappe houding van de biechtvaders en predikers, d.w.z. van degenen, die buiten het klooster worden geroepen om op bepaalde tijden in de omliggende parochieën te preeken en biecht te hooren. Hij hekelt de biechtvaders, die de vrijheid, die hun moet gegeven worden, niet kunnen verdragen, geschenken aannemen, zich allerlei vrijheden veroorloven en om den menschen ter wille te zijn, vaak zelfs slap worden in de practijk van het biechthooren. De Predikers leveren al niet minder gevaar op. Ook zij laten zich vaak door de wereld meeslepen en nemen er den geest van over. Zij zijn niet meer de eenvoudige Minderbroeders, maar heeren. Zij zijn niet meer tevreden met de kloosterlijke soberheid, maar eten en drinken als menschen van de wereld.

Als tiende reden van verval ziet Brugman de meegaandheid en slapheid van degenen, die in het klooster den raad van den Overste vormen. Indien zij door hun meegaandheid hetzij den Overste, hetzij den Broeders in het gevlei komen, in plaats van voor de Observantie op te komen en te strijden, dan beteekent dit een ernstig gevaar, omdat hun gezag dan dezer slappe houding dekt.

Nauw verwant aan deze tiende reden is de elfde, die Brugman ziet in de toegevendheid van de Onder-Oversten of Vicarii, die, als de Overste afwezig is, geroepen tot het bestuur van het klooster, dan vaak de overtredingen maar laten gaan en daardoor ernstig de tucht ondermijnen.

Hierbij sluit uiteraard als twaalfde reden aan de onoplettendheid van de Gardiaans. Zij zijn geroepen om de Orde te handhaven. Als zij de overtredingen niet zien en er niet op letten, dat de voorschriften worden onderhouden, dan voert dit onvermijdelijk tot verslapping. De Oversten moeten bovendien niet slechts er voor waken, dat de voorschriften niet worden overschreden, maar zij moeten ook positief er hun best voor doen, dat de deugd in het klooster wordt beoefend en daartoe opwekken.

Leggen we naast deze twaalf aanleidingen tot verval door Pater Brugman opgesomd, de twaalf door Trithemius genoemd in zijn rede voor het Generaal Kapittel van de Congregatie van Bursfeld in 1496 uitgesproken, dan zien wij, dat er punten van aanraking zijn, maar dat beide geschriften toch ook weder aanzienlijk van elkaar verschillen. Dit ligt in den aard der zaak, omdat nu eenmaal een kloosterleven bij de Benedictijnen anders is ingesteld dan bij de Minderbroeders. Gevaren, die zich in de eene Orde voordoen, zijn in de andere vaak in het geheel niet aanwezig. In het bijzonder vestigen wij hiervoor bij wijze van voorbeeld de aandacht op de negende reden van verval bij Brugman. Het langeren tijd voor preeken en biechthooren buiten het klooster verblijven lag niet op den weg van de Benedictijnen, wel echter van de Minderbroeders als bedelorde. Wel spreekt ook Trithemius van het uitgaan van de monniken buiten het klooster, maar dit is bij de Benedictijnen dan ook nog minder gemotiveerd dan bij de Minderbroeders en daarom nog te eer een zaak, die verval van tucht meebracht.

Wij geven hier de twaalf redenen met de woorden van Van Rhijn in zijn beschrijving van het Huissensche handschrift.

  1. De onbescheide aanneming van onnutte of onbequaeme persoonen.
  2. De onbehoorlijke wijze ende onachtzaamheit in het onderrechten ende aenqueecken van nieuwelingen.
  3. Het aannemen van kinderen en van persoonen uyt de buert en naastgelegene plaatsen.
  4. Het verkeerde inzicht der geenen die zich in een orde begeeven of die de nieuwelingen aannemen.
  5. Het achterlaten van de kloosterlijke studie en het verzuim der godvruchticheit.
  6. Het menigvuldig uytgaen der Monniken buiten hunne kloosters.
  7. Het aanstellen van onbequaeme oversten.
  8. De al te groote begeerlijkheit en zorgvuldigheit om rijkdommen te vergaderen.
  9. Het agterlaaten van behoorlijke berispingen en het ontveinzen van de overtreedingen.
  10. De onachtzaamheit en onoplettendheid of onbedagtzaamheit in het bezoeken (d.i. het visitatie houden) van de kloosters.
  11. De boosheit dezer laatste tijden en quade dagen.
  12. De al te groote uytrekking van de hervormingen en van de Kapittels.

Deze laatste reden van verval, die zoo vaak als een teeken van bloei wordt opgegeven, verdient wellicht nog een kleine toelichting.

Hoewel de Benedictijnsche Abdijen een groote zelfstandigheid bezitten, vormden zij toch vaak kleinere groepen van gelijkgerichte Abdijen. Meer in het bijzonder bracht de hervorming van de kloostertucht vele Abdijen in nauwer contact met elkander en de beroemde Congregatie van Bursfeld, waarvoor Trithemius zijn rede uitsprak, was een zeer uitgebreide en zich nog steeds uitbreidende vereeniging van Abdijen, die allen de hervormde kloostertucht aannamen naar het voorbeeld en onder presidium van de Abdij van Bursfeld. De Abt van Bursfeld werd een leider voor tientallen andere Abdijen, die zich voor de naleving van de kloostertucht onder zijn toezicht stelden. Hij riep de onderhoorige Abten geregeld in Generaal-Kapittels samen, welke besluiten bindend voor alle onderhoorige Abdijen konden nemen. Zoo sprak men vaak van het Kapittel van Bursfeld, zooals men bij de Reguliere Kanunniken van St. Augustinus van het Kapittel van Windesheim sprak. Dit laatste kwam geleidelijk in den tijd van een eeuw tot een uitbreiding tot bijna honderd abdijen. Ten tijde van het Kapittel, waarop Trithemius sprak, was het aantal Abdijen bij het Kapittel van Bursfeld aangesloten, nog niet zóó hoog. Later zou dit aantal wel dat van Windesheim overtreffen, toen was het echter toch ook reeds tot 79 gestegen. Dit had voordeelen en wordt vaak beschouwd als een teeken van bloei, maar het is daarom te merkwaardiger, dat Trithemius er openlijk tegen waarschuwt, omdat hij die al te groote uitbreiding zag als een gevaar, dat de leiding het geheel niet meer overzag, de besluiten een te algemeen karakter kregen en niet genoeg met de concrete werkelijkheid rekening konden houden.

T. B.

 


  1. Published in: De Gelderlander, 31 May 1941, p. 13 (‘Van Ons Geestelijk Erf’).
  2. Published in: De Gelderlander, 7 June 1941, p. 13 (‘Van Ons Geestelijk Erf’).
  3. Published in: De Gelderlander, 14 June 1941, p. 13 (‘Van Ons Geestelijk Erf’).

 

© Nederlandse Provincie Karmelieten

Published: Titus Brandsma Instituut 2023