1939
Article
St. Willibrord
In het mooie groene Erin, dat wij nu Ierland, de Ieren zelf nu Eyre noemen, lag oudtijds – wij gaan in onze verbeelding terug naar het einde van de zevende eeuw – in Rathmelsigi, nu Melfont, een Benedictijner-abdij, waarvan de H. Egbert abt was en die onder zijn bestuur in wijden omtrek bekend stond om de heiligheid van haar monniken, hun strenge beleving van den Benedictijner-regel, hun liefde en geestdrift voor het missie-werk.
De trek naar de vreemde landen was een bijzonder kenmerk van de Engelsche en Iersche godsvrucht, die haar hoogtepunt zocht in het ter liefde Gods verlaten van huis en erf niet alleen om zich in een klooster aan den dienst van God te wijden, maar ook in het verlaten van verwanten en vaderland om, geheel met de wereld brekend, God alleen toe te behooren en voor Hem alleen te leven.
Vooral Sint Columbanus had dit zijn leerlingen ingeprent en gaf er zelf het voorbeeld van door naar het vasteland van Europa over te steken, waarheen jaar na jaar velen hem volgden naar allerlei streken van West-Europa.
Wat is Zuid- en Noord-Nederland niet verschuldigd aan die hooge opvatting van den godsdienst in de Engelsche en Iersche kloosters, welke hun kloosterlingen op die wijze niet slechts opvoerden tot hooge persoonlijke heiligheid en oprechte onthechting van de wereld, maar tevens missionarissen van hen maakten, die zich in de heerlijkste gesteltenis wijdden aan het missiewerk in deze streken.
Die geest leefde in zeer sterke mate in het klooster van Sint Egbert en werd er gevoed en gedragen door een trouwe observantie van de kloostertucht.
Niets, wat een klooster of abdij meer leden toevoert dan de roem en de naam van een heilig leven binnen de muren er van. En zoo trok ook de faam van de abdij van Rathmelsigi vele jongeren hierheen en werd ook vanuit Engeland een jonge monnik tot dit klooster getrokken. Het was Sint Willibrord. Hij was toen in het klooster Ripon en twintig jaar oud. Hij was geboren in Northumberland niet ver van York in het jaar 657 of in de eerste maanden van 658. Nauwelijks zes jaar oud werd hij door zijn vader aan God toegewijd in de Benedictijner-abdij Ripon. Vijftien jaar, dat beteekent: meerderjarig geworden, hernieuwde Willibrord die opdracht aan God en leefde hij er vervolgens als monnik onder leiding van abt Wilfried. Diens vertrek om moeilijkheden met den bisschop van Kantelberg werd aanleiding, dat Willibrord vroeg, in het wijd en zijd bekend geworden klooster van Sint Egbert zijn studiën te mogen voortzetten. En zoo zien wij hem dan, vol ijver en geestdrift, van Engeland naar Ierland gaan om er zoo volmaakt mogelijk te leven.
Twaalf jaar duurde nog de voorbereiding, voordat Sint Willibrord de H. Priesterwijding ontving. In 690 wijdde de abt zelf, die tevens bisschop was, hem tot priester. Groot is de invloed geweest van den meester Egbert op den leerling Willibrord. Hoe dikwijls zaten rondom den nog jeugdigen abt de jonge monniken geschaard, gretig luisterend naar zijn lessen. Een van hen is Willibrord geweest. Hij beschouwde met studie en met verlangen de kaart, welke Sint Egbert aan den muur ophing, wanneer hij zijn toekomstigen priesters sprak van de landen, waar men God nog niet kende, waar het Geloof nog moest worden gepredikt. Hij prikkelde hun offervaardigheid, hun jeugdige geestdrift en hoopte, dat zijn woorden in hun hart het verlangen zouden kunnen ontsteken om eens, als zij priester zouden zijn, daarheen te gaan als missionarissen.
Woorden wekken, voorbeelden trekken. Dat begreep ook Sint Egbert.
En hij besloot zelf voor te gaan.
Men ried het hem af, hij mocht niet vertrekken, hij kon veel nuttiger anderen opleiden, zijn abdij blijven besturen en haar tot uitgangspunt maken van telkens nieuwe missionarissen. Hij kon niet ontkennen, dat er veel waarheid stak in hetgeen zijn monniken zeiden. Een tijd bleef hij besluiteloos, niet wetend, wat het beste was, waarmede hij God het meest zou dienen. Hij droomde er van en in zijn droom werd de waarschuwing herhaald: hij moest niet gaan. Hij was geroepen te blijven. Men duidde die droomen als een vingerwijzing van Onzen Lieven Heer, als een ingeving van boven, maar Egbert liet zich niet overreden.
Hij besloot door te zetten en te gaan.
En hij ging. Hij scheepte zich in voor een tocht naar deze landen en brandde van verlangen, hier aan de hem verwante volkeren het Evangelie te verkondigen.
God echter wilde het anders. Een storm wierp hem na enkele dagen op de Engelsche kust terug. Eerst nu gaf zich Egbert gewonnen. Hij bleef, maar van nu af voelde hij nog sterker den drang, anderen aan te sporen, ter wille van God alles, ook het vaderland, te verlaten en zich in vreemde streken te wijden aan de prediking van het Rijk Gods.
Al spoedig zien we een van zijn monniken, Wigbert, naar Friesland gaan. Koning Radboud weerhoudt hem niet, maar noch hij noch zijn volk geeft gehoor aan zijn prediking en na twee jaar ziet Wigbert zich gedwongen naar zijn abdij terug te keeren.
Als men meenen zou, dat dit er de geestdrift doofde, vergist men zich. Wij zien in Wigbert een anderen Josue, die na de verkenning van het H. Land de moeilijkheden om het te veroveren niet ontkent, maar wijst op de hulp van God, in wiens kracht, als Hij ons roept, wij alles kunnen. Zijn ervaring zal tot betere organisatie, tot keuze van andere mannen hebben geleid. Kort na zijn terugkeer trekken nieuwe monniken van Rathmelsigi naar de Nederlanden. Aan hun hoofd staat de jonge Willibrord, de fiere, onverschrokken Angelsaks, tweeëndertig, misschien drieëndertig jaren oud, in de volle kracht van het leven. En met hem gaan, misschien niet ineens, maar toch binnen enkele jaren, zoodat de geschiedenis hen vereenigd ziet en schildert, elf andere jonge Benedictijnen.
Niet aanstonds gaan zij, als naar het schijnt Wigbert deed, naar het noorden, zij gaan naar de zuidelijke Nederlanden, waar de sterkere invloed der Franken het mogelijk maakte, een nederzetting te beginnen en vanuit dat middelpunt geleidelijk hooger op te gaan.
Zoo is eerst Antwerpen het tooneel van Willibrordus’ werkzaamheid; hij bouwt voort op hetgeen een H. Amandus er begonnen was. De kroniek van Echternach verhaalt ons, dat de H. Amandus te Antwerpen een kerk stichtte ter eere van Sint Petrus en Paulus en dat deze kerk later aan Sint Willibrord werd geschonken.
Antwerpen werd een middelpunt voor zijn werkzaamheid in Brabant en de Belgische Kempen, een terrein, dat hem lief gebleven is, ook toen het centrum van zijn werkzaamheid later verlegd werd naar Utrecht en hij in het Luxemburgsche Echternach een derde, in Susteren nog een vierde uitgangspunt vond voor zijn apostolisch werk.
In zijn kalender schreef hij achtendertig jaar later, dat hij in den naam des Heeren over zee in het land der Franken kwam.
Dat wil niet zeggen, dat hij zich allereerst tot de Franken geroepen gevoelde. Zijn wijding tot bisschop van de Friezen vijf jaar later, en het feit, dat Pippijn hem te Utrecht het daar reeds gebouwde kerkje en vele bezittingen gaf om van daaruit gemakkelijker tot de Friezen te kunnen gaan en het tot den historischen zetel der bisschoppen voor het noorden des lands te maken, doen ons vermoeden, dat al aanstonds zijn liefde en geestdrift uitgingen naar het noorden, maar dat de wijze raadgevingen van die hem voorgingen hem naar de Franken leidden, omdat hij hun bescherming niet ontberen kon om in het noorden van het land met vrucht werkzaam te wezen.
Het was niet gemakkelijk, de Friezen te bekeeren.
En Willibrord was er de man niet naar, om, terwijl hij op gunstige omstandigheden moest wachten, werkeloos te blijven. En zoo is hij allereerst de groote apostel van Brabant geworden, dien ter gelegenheid van dit eeuwfeest de kundige historicus dr. P.C. [175] Boeren ons in een klein fijn boekje heeft geschilderd. Maar de horizon van Sint Willibrord reikte verder.
Zijn abt in Rathmelsigi had hem van de Friezen gesproken en hem er op gewezen, dat bij hen nog niet zooals bij de Franken het Evangelie was gepredikt en in breede kringen aangenomen. Het was er gebleven bij enkele nauwelijks vruchtbare pogingen om ingang te vinden. Wigbert was het levend bewijs geweest, dat het niet gemakkelijk ging, maar dit prikkelde eer Willibord’s lust, er heen te gaan, zoodra het kon en er uitzicht was.
Vooral zijn eerste abt, de H. Wilfried, moet hem van de Friezen en van Friesland hebben gesproken. Ik zeide reeds, dat deze om moeilijkheden met den bisschop van Kantelberg zijn abdij en bisdom had moeten verlaten. Van York was hij naar Rome getrokken om zijn geschil aan den paus voor te leggen. De storm bracht hem onvoorzien in onze streken. Hij werd er door den voorganger van Radboud Aldgisl welwillend ontvangen en hij werkte hier zoo goed, dat een zijner gezellen, die later zijn leven beschreef, Eddius Stephanus, ons verhaalt, dat Sint Willibrord’s werkzaamheid onder de Friezen voortbouwde op grondslagen, door den abt-bisschop van York Sint Wilfried gelegd, twintig jaar vóór Sint Willibrord hierheen trok. Wilfried was intusschen in eere hersteld en weer bisschop van York, toen Willibrord vertrok. Het is niet denkbaar, dat hij hem niet eerst bezocht, want hij was toch de bisschop van zijn geboortestreek. Bij dat bezoek moet Wilfried den jongen missionaris hebben verteld van zijn ervaringen bij de Friezen en zijn geestdrift, er heen te gaan, nog hebben verlevendigd.
Maar niet alleen de Engelsche en Iersche monniken droomden van Frieslands bekeering, ook de Frankische hofmeier Pippijn zag daarnaar uit als vrucht van een overwinning op de Friezen, doch veel meer nog als een waarborg voor een blijvend gezag over hen of althans van een bestendig bondgenootschap.
Zeker van den steun van het Frankische hof, streefde Willibrord voor de uitbreiding van zijn missiewerk bovenal naar een uitdrukkelijke zending door den paus. Men krijgt den indruk, dat Pippijn Willibrord, die als leider optrad, ook gaarne door den paus bevestigd zag, maar dat de ordebroeders den meer bejaarden Suitbertus uitkozen om bisschop te worden gewijd. Wellicht bevorderde Sint Willibrord zelf die keus en stond hij te Rome verrast, toen paus Sergius I hemzelven tot bisschop van de Friezen wijdde. Suitbertus vond desondanks voor zich nog een naar vele zijden uitgebreid terrein, Willibrord ging naar het noorden, al bleef hij telkens blijken geven, dat hij de Franken in het zuiden niet in den steek liet. Zijn naam blijft in hun gebieden met dien van Sint Lambertus verbonden als apostel ook van Brabant en Limburg. Allerlei gedenkteekenen bakenen den weg af, dien hij er volgde. Op vele plaatsen is hij sinds onheuglijke tijden de kerkpatroon en volksheilige bij uitstek.
Het is een treffende omstandigheid, dat zijn bisschopswijding te Rome plaats had op het feest van Maria’s Opdracht in den Tempel. Die omstandigheid kan den wijdeling op dien gedenkwaardigen dag niet zijn ontgaan. De gebeden der H. Mis hebben hem zijn toewijding aan den dienst van God als bisschop wel innig doen vereenigen met de toewijding zijner hemelsche Moeder aan den dienst des Heeren als tempelmaagd. Meermalen in zijn leven zien wij die gedachte belichaamd en zien wij den heilige in zijn godsvrucht zich met de Moeder des Heeren vereenigen en zich bij zijn apostolaat onder haar bescherming stellen. Zijn bisschopskerk te Utrecht wijdde hij toe aan den Goddelijken Verlosser en zijn H. Moeder Maria.
Pippijn steunde Willibrord zooveel hij kon en maakte het hem mogelijk, te Utrecht inderdaad een centrum voor zijn missiewerk onder de Friezen te maken. Van daaruit ging Willibrord, wij weten niet langs welke wegen, tot het volk, waarover hij tot aartsbisschop was aangesteld, maar zooals Alcuin ons verhaalt, volk en vorst bleken weinig toegankelijk voor zijn woord, zoodat Willibrord, teleurgesteld, het nog hoogerop zocht en zich naar de Denen wendde, echter met even weinig gevolg. Koning Ongend van Denemarken, tot wien de moedige missionaris zich richtte, beteekende hem naar de Franken terug te gaan. Verder verblijf onder zijn volk was nutteloos, zoo niet gevaarlijk. Opnieuw ontgoocheld, aanvaardde Willibrord de terugreis. Dertig jongelingen nam hij mee; hij kocht hen waarschijnlijk vrij om ze voor het eeuwig leven te redden, te doopen, en wellicht op te leiden tot medehelpers.
De storm, die weleer Sint Wilfried naar de Friesche kusten droeg, bracht er ook Sint Willibrord heen op zijn terugreis naar de Franken. Hij kwam op een eiland, waarvan de dienst van den rechtsgod Forseti (die ook uit de Edda bekend is), één groot heiligdom had gemaakt. De dieren, die er weidden, waren onschendbaar en heilig. Uit de bron, die er opwelde, mocht slechts in stilte water worden geschept. Men maakte er Willibrord opmerkzaam op; dit kreeg evenwel het onverwachte gevolg, dat de onverschrokken geloofsheld met drie personen uit zijn gezelschap, wellicht drie van de meegenomen Deensche jongemannen, naar de heilige ‘dobbe’ of poel ging en hen er doopte onder het luide uitspreken van de doopformule. Tot spijziging van zijn gezelschap liet hij eenige dieren vangen en slachten.
Het was een stoute daad. Men zou er een schending van het gastrecht in kunnen zien, maar voor Sint Willibrord golden andere, hoogere waarden. Hij wilde zeer zeker het gastrecht niet schenden. Als hij het deed naar den uiterlijke schijn, was het, omdat hij medelijden had met de schare en hun het brood wilde breken, dat hun onthouden werd, hun meer wilde geven, dan hij hun ontnam.
Ontsteld zagen de eilandbewoners naar hetgeen hij deed. Zij verwachtten, dat ofwel de dood ofwel verstandsverbijstering als straf van de godheid zou volgen op zijn ongehoord bestaan. Noch het een noch het andere volgde.
Maar toch mocht die daad niet ongewroken blijven.
Alcuin verhaalt, dat men den heilige en zijn gezellen voor Radboud bracht, den geduchten koning der Friezen. Men neemt hierbij aan, dat Radboud dus op het eiland leefde, dat hij er alle macht had en als koning heerschte. Hoe anders kon hij er beslissen over leven en dood?
Zoo stonden daar twee mannen tegenover elkander.
Op de felle aanklacht van Radboud, van wien bekend is, dat hij streng de eer zijner goden handhaafde, blijft Willibrord onbewogen. Of eigenlijk neen, de apostel wordt er fierder onder en richt zich in een heerlijke open geloofsbelijdenis tot Radboud, dien hij voorhoudt, dat zijn goden ijdel zijn, dat hij den God van hemel en aarde, dien hij, Willibrord, hem predikt, moet aanbidden om tot het eeuwig geluk te geraken, en dat de duivel hem anders zal voeren naar de eeuwige straffen.
Moed en fierheid dwingen bij deze strijders eerbied af.
Was Radboud huiverig, zelf een doodvonnis over Willibrord uit te spreken? Hij liet drie dagen lang tot driemaal toe het lot werpen over hem en zijn gezellen om de godheid zelf hem te doen veroordeelen. Toen het lot Willibrord niet wilde aanwijzen en de derde maal slechts één zijner gezellen voor straf aanwees, deed een heldhaftige toespraak van Willibrord Radboud’s toorn en wraakzucht in vereering overgaan en riep de koning uit: “Ik zie, dat uw woorden al even moedig zijn als uw daden en gij mijn bedreigingen niet vreest.” Met eere, zegt Alcuin, liet hij Sint Willibrord vertrekken en naar de Franken teruggaan.
Het Christendom was gepredikt, maar nog niet aangenomen. De herinnering aan zijn apostolische daad leefde echter voort.
Zestig, zeventig jaar later zal Karel de Groote aan Sint Ludger, werkzaam in het Friesche Oostergo met Dokkum, het oude Docking-kerke of Dokkinchirica, tot hoofdplaats, vragen nog eens naar Forsetis-land te gaan, om te bekronen, wat Willibrord er zoo krachtig begonnen was.
Ludger, die opdracht kreeg, heel Friesland van de resten van zijn afgodendienst te zuiveren, greep ook de heiligdommen van Forseti aan en bouwde ze om tot heiligdommen van het Christendom.
Men heeft in het eiland, waarop Forseti zoo bijzonder werd vereerd, Helgoland willen zien. Die voorstelling stamt uit de elfde eeuw en steunt op geen enkel ander gezag dan dat van de Bremenschen Domscholaster Adam van Bremen, die echter, hoewel zijn beschrijving van het eiland niet slecht is, toch blijk geeft, er niet persoonlijk geweest te zijn. Op welk gezag hij steunt, is niet te bepalen. Men heeft zijn getuigenis gedaan meer dan driehonderd jaar nadat de ontmoeting van Radboud en Willibrord heeft plaatsgehad, eeuwen lang op zijn gezag aangenomen. Als we het nu meer critisch bezien, dan lijkt het haast onmogelijk, dat Alcuin dit eiland heeft bedoeld. Het is bijna ondenkbaar, dat Radboud daar een zijner residenties had, dat hij daar zijn verblijf hield, zoo geheel buiten het gewest, dat hij met zooveel kracht en vastheid verdedigde en bestuurde. Het is hier niet de plaats, in den breede de gronden na te gaan, die voor en tegen Helgoland pleiten. Elders heb ik daarover meer uitvoerig geschreven en ik hoop er nog nader op terug te komen. Voor mij is het wel zoo goed als zeker, dat met dit eiland alleen Ameland kan zijn bedoeld, waar later het klooster Forswerd werd gesticht als Christelijk heiligdom op de ruïnen van het heidensche Forsetiswerd, dat wij bij Hollum zoeken, aan de monding van de Middelzee, den weg, dien later ook Bonifatius nam om in het hart van Friesland door te dringen.
Het klooster werd later in het begin der twaalfde eeuw naar het vasteland van Friesland overgebracht, maar het bleef zijn naam behouden en herinnert in zijn resten nog heden aan den dienst van Forseti, door Willibrord en Ludger gekerstend. De Sint-Willibrordus-dobbe of bron op hetzelfde eiland houdt de herinnering levendig aan de plaats, waar Sint Willibrord met trotseering van de strengste voorschriften doopte.
Nog altijd leeft Sint Willibrord in de Friesche legende voort als de grondvester van de Friesche vrijheid en van het Friesche recht en het is opmerkelijk, hoe daar in Friesland meer dan in een andere provincie van ons vaderland de figuur van Sint Willibrord een legendarischen vorm heeft aangenomen, wel een bewijs, hoe zijn gedachtenis er leefde en er zelfs meer indruk maakte dan die van Sint Bonifatius, toch ook in hooge mate vereerd. Willibrord wordt in de verbeelding van de Friesche schrijvers van de vijftiende eeuw de strijder voor de Friesche vrijheid, die met de leger-aanvoerder Magnus en dertigduizend Friezen de Saksers verslaat. Hij is er ook te paard gezet, maar niet als in het ontwerp van Termote voor het groote monument te Utrecht als de ingetogen Benedic- [176] tijner-monnik, die bedacht is op kerkbouw […[2]] uitbreiding van het geestelijk Godsrijk, maar met het zwaard als Sint Martinus, die de vijanden van de kerstening van Friesland, de Saksers, met geweld doet terugdringen en verslaan en zoo de Friezen door het Christendom vrijmaakt.
Radboud zond Willibrord “met eere” terug naar de Franken. Het verhaal van Alcuin laat doorschemeren, dat Willibrord door het eigen land der Friezen naar Utrecht terugging en met eere zal zijn ontvangen. Hoe vruchtbaar zijn werk er was, wij weten het niet, maar de kerkjes van Holwerd en Goinga en de fontein of bron, te zijner eer geslagen te Wolsum, doen met evenveel recht in Friesland sporen van zijn apostolaat zien, als bronnen en kerkjes in andere streken van ons vaderland als aanwijzingen daarvoor gelden.
Er was in dien tijd niet zulk een vijandigen tegenstelling tusschen Friezen en Franken. Radboud’s dochter was zelfs uitgehuwelijkt aan den toekomstigen hofmeier Grimoald, zoon van Pippijn.
Maar toen Pippijn in 714 stierf, kon Radboud de gelegenheid niet laten voorbijgaan, nog eenmaal te beproeven, den invloed der Franken te breken. Hij rukte op naar het zuiden en drong zelfs door tot Keulen.
Wat Willibrord te Utrecht had opgebouwd, werd aan de vlammen prijsgegeven. Willibrord zelf moest vluchten en het duurde nog jaren, voor hij weer kon terugkeeren om zijn apostolisch werk in het noorden en westen van ons land voort te zetten.
In dien tijd kwam nog wel Bonifatius, maar ofschoon hij het beproefde, hij slaagde er niet in, te herstellen wat verwoest was. Hij moest als eens Wigbert onverrichterzake terugkeeren.
Toen echter in 719 Radboud was gestorven en Karel Martel den invloed der Franken grooter maakte dan ooit, tóén kon Willibrord weer te Utrecht herbouwen, wat hij er eerst gesticht had, en vond hij in Bonifatius, die teruggekomen was, een helper, die hij niet genoeg kon waardeeren, dien hij graag langer dan de twee jaar, welke hij hem hielp, gehouden had, maar die een zending had voor Duitschland, waaraan hij niet verzaken mocht.
Twee jaar bijna hebben ze hier samengewerkt en een band van oprechte vriendschap is tusschen beide apostelen gelegd, die in onze verbeelding en vereering nog altijd voortbestaat.
De stoute daad op Forsetisland staat in het leven van Sint Willibrord niet alleen.
Ook op Walcheren leeft de herinnering voort aan een niet minder moedigen aanslag op de vereering van de godin Nehalennia, welke veel overeenkomst heeft met de elders in ons land vereerde godin Frija, de godin der vruchtbaarheid. De dertiende-eeuwsche dichter-kronyker Melis Stoke doet het in zijn ‘Rijnkroniek’ voorkomen, dat het Wodan was, op wiens vereering Willibrord een aanslag pleegde. Hoe het zij, deze mislukte door de waakzaamheid van den tempelwachter, die volgens de overlevering Willibrord zelfs bloedig verwondde.
Te Westkapelle vereerde men nog lang daarna bloedspatten, welke van die verwonding zouden getuigen. Maar Alcuin zegt, dat Willibrord ongedeerd bleef, en is dus met die overlevering in tegenspraak. Willibrord’s daad is er niet minder moedig om.
Ook de reis naar Denemarken staat in het leven van den apostel van Nederland niet alleen. Behalve dat hij zijn werkzaamheid in de zuidelijke Nederlanden doorzette tot ver in Luxemburg en te Echternach zelfs een middelpunt van werkzaamheid stichtte, zien wij hem in 704 ook nog ver in Duitschland in het hertogdom Thüringen. Hij is geen Bonifatius geworden, wiens gebied nog veel en veel verder ging, maar toch zien we ook Sint Willibrord’s werkzaamheid niet tot enge grenzen beperkt.
Zijn reizen binnen de grenzen van ons vaderland beschrijven of zelfs een poging daartoe wagen, zou mij in dit artikel te ver voeren. In zuid en noord, in oost en west vinden wij de sporen van zijn onvermoeid heen en weer trekken naast bewijzen, dat tal van personen hem schenkingen deden om hem bij zijn werk te steunen en hem daarvoor de noodige inkomsten te verzekeren.
Zoo leeft hij op vele plaatsen voort als de apostel, op andere als de heer en bezitter van uitgebreid gebied, dat van zijn beheer zeker den weldadigen invloed genoot en door zijn apostolisch ingestelden geest ook in het godsdienstige zal ontwikkeld en bevestigd zijn. Als het meest op den voorgrond tredend noemen we Utrecht en Susteren, waar hij de middelen verwierf, een geheel klooster tot steunpunt van zijn werk te stichten en in stand te houden, verder Egmond en Heilo, Velsen en Oegstgeest, Bakel en Waalre, Geysteren enz. enz. De zuidelijk gelegen bezittingen met die in Holland inbegrepen schonk hij, naar het schijnt, alle aan zijn geliefde abdij Echternach, een kleiner gedeelte, waarschijnlijk meer noordelijk gelegen bezittingen, aan Utrecht. Dit is daarom zoo vermeldenswaard, omdat hij er duidelijk door heeft willen aanduiden, dat naar zijn opvattingen de kloosterlijke missiewerkzaamheid, door de abdij zelve bekostigd, een sterke steun moest blijven van de werkzaamheid der seculiere geestelijkheid in zijn aartsbisdom. Een nauwe band werd tusschen beide gelegd, een innige samenwerking is er eeuwen lang het gevolg van geweest.
Ook bij Bonifatius zien wij datzelfde streven en het stichten van een abdij als Fulda heeft deze held Gods noodzakelijk geacht om van daaruit steeds weer monniken als helpers en tot steun voor de bisschoppen beschikbaar te kunnen stellen. Het verband tussen beide groepen van zielzorgers was zoo innig, dat we later Sint Ludger zelfs geruimen tijd het kleed der Benedictijnen zien dragen, zonder dat hij het ooit ontving of in de orde werd opgenomen.
Willibrord, de geheel in het apostolaat opgegane monnik, verloochende intusschen nooit zijn kloosterlijke geloften. Hij is het kleed der orde blijven dragen; als eens Sint Egbert, was hij niet slechts bisschop, maar tevens abt van zijn klooster. Te midden zijner ordebroeders stierf hij en werd hij begraven.
Daar zit iets moois, in, dat hij te Echternach ten slotte stierf en zijn laatste rustplaats vond. Wij denken aan een groot missionaris van onzen tijd, onzen hoogvereerden landgenoot, ijveraar voor de wereldmissie als prefect van de Propaganda te Rome, op zijn laatste apostolische reis bezweken en opgenomen door zijn ordebroeders en onder hen begraven, Zijne Eminentie Kardinaal van Rossum, boven wiens graf nog kort geleden zijn vereerders een monument oprichtten, dat met dat van Sint Willibrord te Utrecht, met dat van een Mgr. Hamer te Nijmegen hulde brengt aan den missie-arbeid van Nederlands apostelen.
Het was 7 November 739, toen Sint Willibrord zijn oogen sloot.
Drie dagen later, 10 November, werd hij begraven. Zijn graf was te Echternach sindsdien in eere en trok duizenden pelgrims.
In rhythmische dansen, zooals we die in ons vaderland zien herleven in de Maria-omdrachten van Nijmegen en Maastricht, trok men jaarlijks naar zijn heiligdom.
Nederland ligt vrij ver van Echternach, een reden, waarom niet in zoo grooten getale door de geloovigen van ons land wordt deelgenomen aan de blijde ‘springprocessie’ van Echternach, maar dit jaar, het jubeljaar, is Nederland toch met een groote groep pelgrims, onder wie de aartsbisschop van Utrecht en de bisschoppen van ’s-Hertogenbosch en Haarlem, naar het graf van zijn apostel getrokken om hem uit aller naam hulde te brengen, die niet groot genoeg kan zijn.
Want al is hij niet de eenige groote apostel van ons vaderland, er zijn zoowel vóór hem als na hem velen, aan wie wij in hooge mate dank verschuldigd zijn, de Voorzienigheid heeft hem een plaats gegeven, zoo eenig en door zijn betrekkingen tot de Frankische hofmeiers van zoo grooten invloed, dat zijn naam en zijn figuur telkens weer naar voren komen als leidinggevend en geestdriftwekkend en wij, om die hooge eereplaats naam en vorm te geven, de katholieke Kerk in Nederland gewoon zijn kortweg Sint Willibrord’s Kerk te noemen.
Hij is er de vader en de patroon van.
Na zijn dood maakte de aartsbisschop van Keulen, aan wien eens het kerkje van Utrecht was toegewezen om van daaruit onder de Friezen het missiewerk te organiseeren, maar die daartoe niet was gekomen, weder aanspraak op de nu groeiende Utrechtsche Kerk.
Willibrord had haar echter als een eigen zelfstandige missie gesticht en zag haar in dien vorm het meest voor ontwikkeling vatbaar. Zijn groote medewerker en vriend Sint Bonifatius deelde dat inzicht en hoewel niet als opvolger aangewezen, omvatte hij in zijn uitgebreide zending ook de zorg voor Utrechts Kerk en handhaafde haar zelfstandigheid tegenover de aanspraken van Keulen. Hij nam Sint Willibrord’s erfenis over en bestuurde het bisdom, totdat de paus hem gelijk gaf en in abt Gregorius een waardig beheerder van het bisdom werd aangewezen.
Aan Bonifatius, die gewoonlijk misschien te uitsluitend als de apostel van Duitschland wordt vereerd, mogen we hiervoor een woord van hulde niet onthouden; hij heeft zich als onverschrokken handhaver van het erfdeel van Sint Willibrord de grootste verdiensten verworven in onze vaderlandsche Kerkgeschiedenis, omdat hij in de allereerste tijden van ons Christendom er voor zorgde, dat zich in Utrecht traditie en historie konden vastzetten.
Na Bonifatius zijn de bisschoppen van Utrecht elkander opgevolgd om Sint Willibrord’s erfdeel te handhaven, totdat, helaas, hervorming en Jansenisme het schonden en verscheurden.
Maar toen door het herstel der bisschoppelijke hiërarchie in 1853 de Nederlandsche Kerk in haar zelfstandigheid herrees, toen zag de paus het goed, dat Utrecht weer het eerste bisdom der Nederlanden moest wezen om Sint Willibrord’s erfdeel in allen luister te herstellen. De toekomst werd toen hecht geklonken aan ons roemrijk verleden.
Daar zetelt nu, in het jubeljaar van den aartsbisschop van de Friezen, een Fries, van Ameland geboortig, die in zijn jeugd reeds in het Clemenskerkje van Nes de overlevering, dat Willibrord er kwam en doopte, in een raam zag uitgebeeld en die opgroeide in vereering van zijn grooten voorganger op Utrechts zetel.
Moge het hem gegeven zijn, het erfdeel van Sint Willibrord niet slechts te handhaven, maar het tot een bloei te brengen, die de schoonste kroon zal zijn, welke aan de nagedachtenis van den grooten apostel kan worden geschonken.
Prof. Dr. Titus Brandsma, O.Carm.
- Published in: Katholieke Illustratie, 2 November 1939, 174-176. ↑
- In the publication one word is unreadable. ↑
© Nederlandse Provincie Karmelieten
Published: Titus Brandsma Instituut 2024