Teresia van Jezus (1922)

1922

Article

 

Teresia van Jezus

Door P. Dr. Titus Brandsma, Ord Carm. Oss.[1]

Een rijkdom van gedachten heeft de groote Martin von Feuerstein in zijn schildering van de H. Teresia tot uitdrukking gebracht, maar één gedachte overheerscht, aan haar is de geheele uitbeelding van het schitterend tafereel ondergeschikt gemaakt. Die ééne gedachte is, dat zij de bruid is van Jezus en haar goddelijke Bruidegom haar tegemoet treedt, tot haar afdaalt om van haar de gaven te ontvangen, welke haar stempelen tot zijn bruid.

“Kind, geef mij uw hart”, kan de samenvatting heeten van de vele uitnoodigingen door Jezus aan Teresia gericht om zich geheel met Hem te verbinden en grootmoedig bood de Heilige, door Gods genade sterk, haar teeder maar krachtig minnend hart aan den goddelijken Bruidegom. Tegelijk echter biedt zij Hem aan een kroon van doornen als zinnebeeld van een leven van lijden, zoo vurig door haar begeerd, dat zij liever sterven wilde als haar leven geen gelegenheid bood tot lijden. Haar devies “u morir u padecer: of sterven of lijden” geeft uitdrukking aan dit verlangen naar het kruis om daardoor te gelijken op Hem, die uit liefde tot haar den weg des kruises ging tot den dood.

Over heel het tafereel ligt een roode gloed als van vuur. Elk beeld schijnt in vlammen gehuld en het is, of het vuur, dat de Zoon Gods op aarde is komen brengen en daar ontstoken wil zien, hier reeds alles in vlammen heeft gezet.

Aan haar voet ontluiken de roode rozen, nieuw beeld van haar liefde tot het lijden, terwijl ter zijde de engel neerzit, die op bevel des Heeren haar hart verwondde en doorboorde [155] en haar aardsche leven een zinnebeeldigen doodsteek gaf om haar nog slechts te doen leven voor den Heer. Slechts voor dit hoogere liefdeleven zou voortaan nog haar hart kloppen.

Zelve beschrijft de Heilige dit wondere feit uit haar leven: De Heer wilde, dat ik eenige malen het volgende visioen aanschouwde. Ik zag vlak bij mijn linkerzijde een engel en, hetgeen ik anders niet dan bij hooge uitzondering placht te doen, ik zag hem onder een lichamelijke gestalte. Ofschoon mij dikwijls engelen verschenen, geschiedde dit altijd, zonder dat ik hen zag doch steeds in een visioen, als ik het eerst beschreef. De Heer wilde, dat ik dit visioen op de volgende wijze zag. De engel was niet groot, eer klein. Hij was zeer schoon en zijn gelaat straalde van zooveel licht, dat hij scheen te behooren tot de hoogere engelen, die geheel in vuur ontstoken schijnen. Zij moeten wel behooren tot hen, die men cherubijnen noemt, doch zij zeiden mij hun naam niet. Duidelijk echter zie ik, dat er in den Hemel tusschen de verschillende engelen en tusschen dezelfde engelen onder elkander zulk een groot onderscheid is, dat ik het niet zou kunnen uitdrukken. Ik zag dan, hoe de engel in zijn handen een breede gouden speer droeg, welke boven aan de punt een weinig vuur scheen te houden. Deze scheen hij mij eenige malen door het hart te stooten, zoodat zij tot mijn ingewanden doordrong. Toen hij ze terugtrok, was het, of zij mijn ingewanden medenam en mij geheel ontvlamd in vurige liefde tot God achterliet. De pijn was zoo hevig, dat zij mij zuchten deed slaken als ik boven heb beschreven. De zoetheid echter, waarvan die allerhevigste pijn mij vervulde, was zoo buitengewoon groot, dat men niet verlangen kan, van die pijn verlost te worden noch de ziel bevrediging kan vinden in iets, dat God niet is. Het is geen lichamelijke, maar een geestelijke pijn, ofschoon het lichaam niet vrij blijft er eenigermate of zelfs in hooge mate in te deelen. Het is een verkeering tusschen de ziel en God, zoo zoet, dat ik zijne Goedheid smeek, die zoetheid te doen smaken aan alwie meenen mocht, dat ik onwaarheid spreek. Gedurende de dagen, dat deze verschijning aanhield, was ik als verdoofd. Ik verlangde niets meer te zien of nog iets te zeggen, doch slechts te leven in de omhelzing mijner smart. Deze schonk mij grooter heerlijkheid dan wat ook in de geheele schepping.

Het verhaal dezer hemelsche verschijning doet ons zien, op welke een eenvoudige ongekunstelde wijze zij de gunsten verhaalt, waarmede God zijn geliefde bruid overlaadde.

Op bevel harer biechtvaders beschreef zij het leven harer ziel en verhaalde zij tegelijk de voornaamste geschiedkundige feiten van haar aardsche leven en van de kloosterstichtingen door haar volbracht.

Zij leggen aan haar voeten de boeken, die volgens haar uitdrukking verhalen van Gods barmhartigheid jegens hare ziel. In deze heerlijke geschriften is zij begonnen den lof van ’s Heeren barmhartigheid te zingen. Thans zingt zij die in eeuwigheid en [156] blijde herdenken wij heden, hoe nu driehonderd jaar geleden de Plaatsbekleeder van Christus plechtig verklaarde, dat zij de eer der altaren waardig was en in de lijst der Heiligen van Gods kerk mocht worden bijgeschreven als een nieuw bewijs van dezer vruchtbare heiligheid, als een nieuw voorbeeld hoe wij tot die heiligheid kunnen geraken.

Een schitterend voorbeeld was zij tijdens haar leven, na haar dood heeft haar levensgeschiedenis tegelijk met de werken door haar nagelaten niet opgehouden stichting te brengen en haar telkens opnieuw als een toonbeeld van verheven deugd, als een leermeesteres in het inwendig leven, als een moeder voor allen, die een geestelijk leven leiden, te doen eeren en volgen. Dien laatsten titel bracht men aan op het schoone beeld in de Sint Pieter te Rome. Daar staat haar beeltenis in de rij der ordestichters. Wel stichtte zij geen orde in den strengen zin des woords, maar zij wist een oude roemrijke orde weer tot een nieuw leven te doen opstaan en overeenkomstig haar oorspronkelijke instelling weer te doen terugkeeren tot het verheven geestelijk en innerlijk leven, waartoe wij nog in onze dagen zoovele zielen op den Carmel geroepen en verheven zien.

Van deze zielen mag zij in waarheid de moeder heeten.

 


  1. Published in: Carmelrozen Vol. XI, Nov. 1922, p. 154-156.

 

© Nederlandse Provincie Karmelieten.

Published: Titus Brandsma Instituut 2021