Tuinsteden

1910

An article in two parts

 

Tuinsteden I

[1]

Op blz. 259 en 400 van het 75ste deel der ‘Stimmen aus Maria Laach’ wijdt Pater H. Krose, S.J. aan bovengenoemd onderwerp de volgende beschouwingen, welke, nu ook in Nederland het ontwerp meer en meer concreten vorm aanneemt en misschien binnen niet te langen tijd zal verwezenlijkt worden, velen daarover een juister oordeel zullen doen vormen. Reeds werd in den vorigen jaargang het plan met enkele woorden uiteengezet (Jaarg. 1909, bl. 105). In dit artikel wordt het onderwerp wat breeder ontwikkeld, besproken en met andere soortgelijke vergeleken.

 

Het woningvraagstuk is ongetwijfeld een der voornaamste sociale vraagstukken van den tegenwoordigen tijd. Van de oplossing ervan hangt niet slechts de maatschappelijke welvaart van een volk af, doch ook op de volksgezondheid en de algemeene zedelijkheid heeft de toestand der volksbewoning sterken invloed. De tegenwoordige toestand van het woningwezen is diep treurig, althans bij ons.

De schrijver wijst hier op Duitschland en verwijst daarbij naar artikelen daarover vroeger in genoemd tijdschrift verschenen. Wat hij aanhaalt voor Duitschland is echter evenzeer op Nederland toepasselijk. Dat in ons land, in onze steden vooral, de woningtoestanden niet beter mogen worden genoemd, is herhaaldelijk in dit Weekblad aangetoond. Bovendien werd door het Centraal Bureau der K.S.A. in een afzonderlijk Vlugschrift, bij duizenden verspreid, op den slechten toestand en de verschrikkelijke gevolgen ervan gewezen. Wij achten ons derhalve ontslagen van de moeite naast cijfers van Pater Krose voor Duitschland, minstens even sprekende cijfers voor Nederland te plaatsen; wij verwijzen naar genoemd vlugschrift en de vele groote en kleine artikelen, over dit punt in dit Weekblad verschenen en in het Register onder het hoofdstuk ‘Woningvraagstuk’ aangegeven.

Volgens het ‘Statistisches Jahrbuch deutscher Stӓdte’ hadden op 1 Dec. 1909 in Berlijn 98.792 menschen in het geheel geen eigenlijke woning, doch woonden als kostgangers of slapers bij 56.309 huisgezinnen in. En wat waren dat voor woningen, welke nog ruimte voor slapers beschikbaar hadden? Van de met slapers of onderhuurders gedeelde woningen hadden 540 in het geheel geen stookplaats (het geheel getal zulke woningen in Berlijn bedroeg 6.779); 37.179 hadden een verwarmbare kamer (in het geheel telde men in Berlijn 230.206 woningen met één stookplaats). In Breslau had slechts 37 pCt. der onderhuurders en slapers gedeelde woningen één verwarmde kamer, in Hamburg 13.2, in Leipzig 12, in Lubeck 19, 3, in Plauen in V. zelfs 59, 6 pCt.

Op genoemden datum waren er in Berlijn 24.088 kelderwoningen met 91.426 bewoners, in Hamburg 9.919 met 43.259 bewoners. Het getal kelderwoningen was naar evenredigheid nog grooter in Posen, waar 7 pCt. der bevolking in kelders woont. En hoeveel grooter deel der bevolking onzer hoofdsteden zich met één kamer tevreden moeten stellen, begrijpt men, als van 100 bewoonde woningen in Berlijn 50,4; in Barmen 61,8; in Breslau 47,4; in Chemnitz 61,3; in Dresden 43,8; in Frankfort a. O. 46,8; in Gӧrlitz 53,3; in Halle 47,6; in Kӧningsberg 52,9; in Maagdenburg 50,5; in Posen 50,9 en in Plauen 69,0 slechts een enkele verwarmbare kamer hebben. Dat is dus in alle genoemde plaatsen bijna de helft van alle woningen, in meerdere zelfs meer dan de helft. En het zijn volstrekt niet uitsluitend groote steden, waar zulke treurige woningtoestanden heerschen, doch ook middel- [232] matig groote steden als Gӧrlitz, Frankfort a. O. en Plauen.

Wanneer men derhalve meent, dat slechts een betrekkelijk gering gedeelte der bevolking van Duitschland van den woningnood te lijden heeft, wijl deze zich uitsluitend tot de groote steden bepaalt, heeft men een geheel valsche voorstelling van den toestand. In de 41 groote steden van Duitschland leefden 1 Dec. 1905 niet minder dan elf en een half millioen (11.509.004) menschen; en in de middelmatig groote steden welke te zamen 7.816.630 inwoners tellen, heerscht dikwijls eveneens woningnood. Bovendien heeft de toename der bevolking in de steden de laatste jaren zulke afmetingen aangenomen, dat men voor de toekomst op een nog sterker samentrekking der bevolking in de groote steden rekenen moet.

Het nadeel, dat zulke onvoldoende, overbevolkte woningen de volksgezondheid toebrengen, schat men gewoonlijk te gering. Men laat zich misleiden door de schijnbaar gunstige sterftecijfers der steden. Het algemeene sterftecijfer is een zeer onbetrouwbare maatstaf voor den gezondheidstoestand van een deel der bevolking. De schommelingen van het algemeene sterftecijfer worden op de eerste plaats beïnvloed door het verschil der kindersterfte. Uit het algemeene sterftecijfer kan men niet met eenige zekerheid iets besluiten omtrent den gezondheidstoestand van het overige deel der bevolking. De kindersterfte is zeker door de verbeteringen in hun verzorging aangebracht in de laatste tientallen jaren aanmerkelijk verminderd en men moet toegeven, dat dit in de steden in meerdere mate het geval was dan op het platteland. Doch de gezondheidstoestand der volwassen bevolking is, ondanks de zeker ook hier ingetreden verbetering in de steden aanzienlijk slechter dan op het platteland.[2]

Van den nadeeligen invloed, welke deze overbevolkte woningen op de zedelijkheid uitoefenen, willen wij in het geheel niet spreken, want het is zonneklaar, dat het groote zedelijke gevaren met zich brengt, wanneer kinderrijke huisgezinnen met slaapjongens en alleenstaande vrouwelijke personen in één vertrek samenleven.

Zelfs de meer gegoede klassen der bevolking, die zich de weelde kunnen veroorloven in een groote stad een woning met meer dan twee verwarmbare kamers te huren, hebben nog van den ongunstigen woningtoestand te lijden. De hooge huurprijzen vorderen een ongeëvenredigd deel van het jaarlijksch inkomen en dwingen tot bekrimping in de bevrediging van andere ernstige levensbehoeften. Het stadsgewoel, de stof-, rook- en roetplaag, het gebrek aan gezonde frissche lucht, de uitsluiting uit den heerlijken tuin door God in de vrije natuur het grootste gedeelte des jaars geboden, treft de bemiddelde klassen der stadsbevolking bijna evenzeer als de onbemiddelde. Hoe treurig gaat de jeugd van het kind uit de groote stad voorbij. Wat kent het van de natuur; voor vroolijk spel heeft het geen ruimte, noch in de enge woning noch daarbuiten.

Klachten over de tegenwoordige woningtoestanden in de groote steden zijn dan ook algemeen en aan voorstellen ter verbetering, ter voorziening is geen gebrek. De radicaalste oplossing is wel het ontwerp[3] eener tuinstad, dat wij eenigszins nader zullen toelichten.

Onder den naam ‘tuinstad’ verstaan wij niet een voorstad met villa’s of een stadsdeel met ruimer en losser bebouwing en parkaanleg, doch een zelfstandige plaats welke los van reeds bestaande steden als een afgesloten geheel gesticht wordt met het doel alle bewoners dier plaats, alle leden der gemeente het wonen in een gezonde vriendelijke behuizing en het genot van een tuin mogelijk te maken. Dus niet slechts het woonhuis, moet uit de stad gebracht worden, zooals dat thans reeds bij de villawijken plaats heeft, doch ook de werkplaats, het kantoor, de fabriek. De tuinstad moet verder, ook in tegenstelling met de meeste villa-voorsteden, niet slechts ten goede komen aan eenige bevoorrechte standen, doch aan alle standen zonder uitzondering, ja, bij den aanleg is op de eerste plaats het oog gevestigd op de minder gegoede klassen, de werklieden-bevolking en de onderste trappen van den middenstand.

Daarom kan de naaste omgeving van een reeds bestaande groote stad voor den aanleg eener tuinstad niet in aanmerking komen. Want wanneer men voor werklieden, ambachtslieden en beambten een huis wil bouwen dan moeten de bouwkosten niet hoog zijn. In de onmiddellijke nabijheid onzer groote steden echter kan men ook met den meest eenvoudigen bouw wegens de hooge grondprijzen geen goedkoope kleine woningen bouwen. Van den anderen kant mogen de voordeelen, welke het leven in de stad boven dat op het platteland biedt, niet verloren gaan. Die samentrekking van een groote bevolking maakt een arbeidsverdeeling op breeden grondslag mogelijk en vervult daardoor de eerste voorwaarden voor maatschappelijke welvaart. De steden zijn verder de brandpunten van het geestelijk leven der volkeren. Hoogere onderwijsinrichtingen, Musea, Bibliotheken, schouwburgen vindt men slechts in steden en zijn – althans wanneer men meer volmaakte inrichtingen en instellingen van dien aard op het oog heeft – alleen in groote steden mogelijk. Wie eenmaal deze en andere voorrechten van het stadsleven heeft genoten, zal ze ongaarne ontberen. Wij zien dan ook, dat de stadsbewoners, ondanks de vele misstanden, welke zij in de stad op den koop toe moeten nemen, toch deze niet verlaten, integendeel, steeds nieuwe menigten van het land naar de stad stroomen. Slechts indien het gelukt een nieuw soort plaats of gemeente te vormen, welke de voordeelen van het stadsleven met die van het leven op het platte land in zich vereenigt, is er uitzicht, dat er paal en perk wordt gesteld aan de voortdurende vergrooting der bestaande steden, ja, dat allengs een gedeeltelijke terugkeer uit de ongezonde, overbevolkte huizenzeeën onzer tegenwoordige groote steden plaats grijpt.

De verdienste, het plan van een tuinstad het eerst een concreten vorm te hebben gegeven en de mogelijkheid der verwerkelijking ervan met in tot in bijzonderheden uitgewerkt ontwerp te hebben aangetoond, komt toe aan [233] den Engelschman Ebenezer Howard. In een in 1898 verschenen geschrift To Morrow, welken titel bij de volgende uitgaven veranderde in Garden Cities of To Morrow, zet hij voor het eerst dit plan uiteen. Het boek wekte in Engeland buitengewone belangstelling. Alle voorname bladen van Londen en de provinciën schreven erover; in vaktijdschriften werd het eveneens zeer gunstig beoordeeld. Ook in Duitschland bleef Howard’s boek niet onopgemerkt. In het jaar 1907 verscheen een Duitsche vertaling ervan onder den titel: Gartenstӓdte in Sicht,[4] welke bij de hier volgende besprekingen is benut.

Volgens het plan van Howard moet zich eerst een vereeniging, een maatschappij vormen, die aan een gunstige spoorwegverbinding een terrein van ongeveer 2400 H.A., tegen een gemiddelden prijs van 1200 gld. (2000 M.) per hectare, in het geheel dus voor 2.880.000 gld. (4.800.000 M.) aankoopt. Ongeveer een zesde van dit terrein moet voor den aanleg van de eigenlijke tuinstad worden gebruikt, terwijl de andere vijf zesden voor landbouwdoeleinden moeten bestemd blijven. De stad moet zooveel mogelijk in het midden van het gekochte terrein worden aangelegd. Daardoor zijn de pachters der landerijen in staat hun land degelijk te bewerken, wijl zij het afzetgebied, de markt voor hun producten vlak naast de deur hebben. Men kan, om zich van het plan van Howard eene goede voorstelling te maken, de stad het best in een cirkelronden vorm aangelegd denken, met een straal van ongeveer drie kwart engelsche mijl (=1, 2 K.M.).

Het middelpunt der stad vormt een eveneens cirkelvormig plein van 2¼ H.A. oppervlakte, waarvanuit, als stralen, zes breede straten of boulevards naar den omtrek loopen. Rondom dit plein liggen openbare gebouwen als raadhuis, museum, bibliotheek, schouwburg, concerthal, ziekenhuis. Daaraan sluiten zich nog niet dadelijk de bewoonde straten aan, doch tusschen deze en het groote hoofdplein loopt nog een 58 H.A. groot centraalpark van ongeveer 876 meter breedte. Aan de zijde naar de stad toe wordt dit park afgesloten door een met glas overdekte hal (kristalpaleis), welke als markthal dienst doet en de winkels bevat, echter niet uitsluitend voor dit doel is bestemd, doch tevens bij slecht weder voor de bevolking een wandelplaats moet bieden, zoodat het grootste deel ervan als een soort wintertuin moet zijn ingericht.

Tegenover het glaspaleis ligt aan de andere zijde der straat de eerste rij huizen. Deze straat, als vijfde Avenue – wij zouden zeggen vijfde Singel – aangeduid, is een groote ringvormige straat, waarin de zes (120 voet breede) boulevards of hoofstraten en twaalf smallere (eveneens straalvormig loopende) nevenstraten uitkomen. De vier andere ringstraten (vierde, derde, tweede en eerste Avenue of Singel) hebben alle twee rijen huizen, welke echter op de derde (groote) Avenue door in het midden van de straat aangelegde parkstrooken van elkander gescheiden zijn. Deze groote Avenue heeft een breedte van 130 M. bij een lengte van 3 K.M. Zij kan als een tweede (46 H.A.) groot park worden beschouwd, dat zelfs door den verst afwonenden burger in drie of vier minuten te bereiken is. In den aanleg der groote Avenue is plaats voor kerken, scholen en speelterrein. Op de groote Avenue loopen, behalve de 18 alle Avenuen straalvormig snijdende straten, nog 18 andere van de eerste en tweede Avenue loopende nevenstraten uit, zoodat aldus het geheel aantal straten, de Avenuen meegerekend, 41 bedraagt.

De aan den uitersten omtrek der stad liggende eerste avenue heeft slechts aan de binnenzijde woonhuizen; de buitenzijde is uitsluitend voor fabrieken, magazijnen en werkplaatsen bestemd, welke op die wijze alle buiten de bewoonde wijken zijn gehouden, zoodat de bewoners der tuinstad verlost zijn van het leven, den rook en andere onaangename en ongezonde begeleiders dier bedrijven. De rook- en roetplaag zal overigens uit de tuinstad zijn verdwenen, er althans tot een minimum zijn teruggebracht, doordat alle machinen door electriciteit gedreven worden, wat weer een aanzienlijke prijsvermindering dezer drijfkracht voor verlichting en andere doeleinden ten gevolge heeft. De fabrieken en magazijnen liggen alle aan een ring- of ceintuurbaan, welke de geheele stad omgeeft en door spoorverbinding met het hoofdspoor verbonden is. Daardoor komen de industrieele bedrijven, welke zich in de tuinstad vestigen, in een buitengewoon gunstige conditie, welke ruimschoots opweegt tegen de vele voordeelen, welke hun de vestiging in een groote stad biedt, en welke de bedrijfskosten aanzienlijk vermindert. De industrie-arbeiders hebben van den anderen kant het voordeel van een gezonde, goedkoope woning vlak bij hun werkplaats.

Het geheele, niet door publieken parkaanleg en straten ingenomen terrein wordt vervolgens in 5500 perceelen verdeeld, gemiddeld 130 engelsche voeten (40 meter) lang en 20 voet breed. Er blijft dus op ieder perceel nog een aanzienlijk stuk grond voor tuinaanleg over. De bouwtrant der huizen blijft in het algemeen aan de keuze van den bouwer overgelaten. Men kan geheel vrij liggende huizen bouwen of ook huizengroepen met gemeenschappelijken grooteren tuin, zoodat eenvormingheid der bouwtrant, welke men bij de goedkoope kleinere huizen vaak aantreft, niet te vreezen is. Slechts het in acht nemen der rooilijn en vooral een gezonde bouwtrant worden door de bouwverordening verplichtend gesteld. Wijl echter het één-gezinshuis regel is, komen op één perceel gemiddeld niet meer dan vijf tot zes bewoners en zal dus het geheel getal der bewoners der tuinstad niet boven 30.000 komen. Een aanzienlijke overschrijding van dit cijfer houdt Howard voor dit plan niet wenschelijk, wijl anders het karakter eener tuinstad als een verbinding van het stadsleven met dat van het platte land, lijden zou. Is derhalve deze hoogste grens bereikt en ondervindt de bevolking toch nog toevloed van buiten, dan moet niet een zesde of zevende ringstraat over den ringspoorbaan worden aangelegd, doch moet men zich trachten te redden door het stichten van zustersteden, welke minstens vier engelsche mijlen (6,4 K.M.) van de eerste liggen, en door gemakkelijke spoorwegverbindingen in een paar minuten te bereiken moeten zijn. Het is derhalve bij het ontwerp[5] van een tuinstad niet uitgesloten, dat zich [234] in een voor een bepaalde industrie zeer gunstige streek een talrijker bevolking, bijv. van een kwart millioen zielen, vestigt en in een georganiseerd geheel samenkomt. Slechts zouden daarvoor geen 2000 tot 6000 H.A. voldoende zijn, zooals dat nu met de industriesteden met een dergelijk bevolkingscijfer het geval is, doch volgens het plan van Howard zouden daarvoor een centrale stad en op een afstand van telkens vier mijlen zes neven-steden noodig zijn, welke te zamen met de daartusschen voor landbouwdoeleinden bestemde gronden een oppervlakte van 25.800 H.A. zouden beslaan.

De pachters der voor landbouw bestemde perceelen, zou zulk een combinatie van meerdere tuinsteden blijkbaar de grootste voordeelen bieden. Nog geheel afgezien van de buitengewoon gunstige voorwaarden voor den afzet hunner landbouwvoortbrengselen zou hun ook nog de gelegenheid zijn geboden de faecaliën der steden ten bate van het landbouwbedrijf te benutten. Prof. Ballod heeft er bij zijne bespreking van het tuinstad-ontwerp[6] met recht op gewezen, dat tegenwoordig door de groote steden op dit gebied schatten eenvoudig worden weggeworpen. De zgn. ‘Rieselfelder’ (irrigatievelden) dienen niet tot benutting der meststoffen, doch tot vernietiging er van. Op de Berlijnsche irrigatievelden bijv. wordt, gelijk Ballod bemerkt, een tienmaal grooter hoeveelheid mest gebracht dan een veld ook bij de grootste mogelijke opbrengst kan opnemen. De op de irrigatievelden aangelegde beplantingen worden aldus oververzadigd en vergiftigd. De waarde welke aan faecaliën bij het huidig stelsel onnut wordt weggeworpen, schat Ballod voor de stad Berlijn op jaarlijks minstens 15 millioen mark, voor de overige Duitsche steden te zamen op minstens 180 millioen. Het gaat hier dus om enorme bedragen, welke bij een meer rationeele bewoning aan de volkswelvaart kunnen worden dienstbaar gemaakt.

Na het hier gezegde is er wel niet meer aan te twijfelen, of het tuinstad-ontwerp biedt, in vergelijking met de tegenwoordige woningwijze zeer belangrijke voordeelen. De misstanden van het huidig woonwezen konden bij doorzetting van het tuinstedenstelsel ineens zijn opgeheven. Vooral uit het oogpunt van volksgezondheid kunnen de voordeelen van dit stelsel niet hoog genoeg worden geschat. Een gezonde, vriendelijke woning, waar licht en lucht – en niet door rook bezwangerde, verpeste lucht eener groote stad, doch de frissche landlucht – ongehinderd toegang hebben, is voor den lichamelijken welstand des menschen van groote beteekenis. Heeft men daarbij een goed gelegd riolenstelsel, waterleiding en straatreinigingsdienst, gelijk het gemeentebedrijf eener middelmatig groote stad die kan bieden, dan zijn alle voorwaarden voor een gezonde levenswijze vervuld. Doch ook voor de volkszedelijkheid zouden de voordeelen niet minder groot zijn.

Een opwerping echter, welke van nature tegen het plan van Howard moet worden gemaakt, is, of de onderneming geldelijk uit kan, of niet met een dusdanig breed opgezet bouwplan hoogere bouwkosten het verwezenlijken van het schoone ontwerp onmogelijk maken. Deze opwerping heeft Howard reeds dadelijk trachten te ontzenuwen door aan zijn ontwerp een tot in bijzonderheden uitgewerkte raming der kosten en regeling tot dekking ervan toe te voegen. De kosten voor den aankoop van het terrein schat hij, gelijk wij zeiden op 2.880.000 gld. (4.800.000 mark); de kosten van den aanleg der ringbaan, van straten, parken, riolen, scholen en andere openbare gebouwen raamt hij op 3.156.000 gld. (5.260.000 Mk.). Dat zou voor het eerste bedrag bij een rente van 4% jaarlijks 115.200 gld. (192.000 Mk.), voor het tweede bij een rente van 4½% jaarlijks 142.000 gld. (236.700 Mk.) vorderen. Amortisatie in 30 jaar zou 106.560 gld. (177.603 Mk.) eisschen. De kosten van onderhoud en bedrijf raamt Howard op 348.000 gld. (580.000 Mk.) de bedragen, aan belasting, aan Staat en provincie op te brengen, op 56.220 gld. (93.700 Mk.), zoodat in het geheel jaarlijks 768.000 gld. (1.280.000 Mk.) zouden moeten worden opgebracht. Al deze posten zijn in het boek één voor één gemotiveerd, waarop we hier echter niet nader kunnen ingaan.

De uitgaven moeten gedekt worden door de verpachting der perceelen. Van het geheele door de maatschappij aangekochte terrein van 2400 H.A. mag nl. nooit iets verkocht worden, doch zoowel de landbouwgronden als de stadsperceelen moeten eigendom blijven der maatschappij d.i. der tuinstad, zij worden door deeze alleen in pacht gegeven. De pachtsom moet den bewoners zelf ten goede komen, zij mag derhalve nooit hooger zijn dan ter dekking der onkosten strikt noodzakelijk is. De pacht bedraagt dan ook voor de landbouwperceelen 39 gld. (65 M.) per H.A. of met inbegrip van de bijdrage in de gemeentebelasting en schuldaflossing 58,50 gld. (97, 50 Mk.). Dat is wel een tamelijk hooge som, doch men moet bedenken, dat de opbrengst, wegens den buitengewoon gemakkelijken afzet, ook aanzienlijk grooter is. Voor de aldus voor landbouw verhuurde perceelen ontvangt men een totale pachtsom van 117.000 (195.000 Mk.). De gemiddelde huurwaarde der stadsperceelen bepaalt hij op 72 gld. (120 Mk.). Wat voor 5500 perceelen 396.000 gld. (660.000 Mk.) oplevert. De nog restende 255.000 gld. (425.000 Mk.) moet door de huurders der voor bedrijfsdoeleinden bestemde perceelen worden opgebracht. Men kan niet ontkennen, dat deze laatste som tamelijk hoog is, doch in vergelijking met de thans in de groote steden door verschillende bedrijven te dragen grondlasten, moet zij toch betrekkelijk laag genoemd worden en bovendien wordt de hooge pachtsom door de voordeelige ligging direct aan de ringbaan, goedgemaakt. Eindelijk moet men bij de beoordeeling van de bedragen, door de bewoners der tuinstad op te brengen, niet uit het oog verliezen, dat daarin de geheele gemeentebelasting begrepen is, dat de uitgaven na de amortisatie der koopsom en der opgenomen gelden aanmerkelijk kleiner worden en dat alle baten uitsluitend ten nutte der bewoners worden besteed en hun daarvoor medezeggingsrecht wordt toegekend.

De bouw der woonhuizen is niet meer het werk van het stadsbestuur. Deze zou zich daarmede, vooral bij den aanleg, een te grooten last op de schouders halen. Het bestuur stelt er zich daarom mede tevreden den bouw van gezonde en ruime woningen mogelijk te maken door straten en parken aan te leggenen tegen een matige [235] huursom beschikbaar te stellen. De bouw der huizen blijft geheel aan het particulier initiatief overgelaten en kan het doelmatigst ter hand worden genomen, door uit werklieden, welke zich in de stad vestigen, gevormde bouwmaatschappijen. Zulke bouwmaatschappijen zouden niet het geheele voor den bouw benoodigde kapitaal zelf behoeven te bezitten, doch het was voldoende, wanneer zij over een deel dier som, een vijfde of zesde, konden beschikken; het overige zou gemakkelijk van banken of credietinstellingen te krijgen zijn.

Dat is in breede trekken het ontwerp van Howard. Ieder, die het bestudeert, zal moeten toegeven, dat men hier niet met een utopistisch droombeeld te doen heeft, doch dat Howard zijn ontwerp in alle opzichten goed doordacht en uitgewerkt heeft.

(Slot volgt)

Dr. T. Brandsma Ord. Carm.

 

Tuinsteden II

[7]

De in het vorig artikel beschreven tuinstad van Howard is niet een bloot ontwerp gebleven. Het boek, waarin het plan voor het eerst werd uiteengezet, werkte, gelijk vermeld werd, de grootste sensatie. Howard wist de belangstelling in zijn plan door lezingen in Londen, Glasgow, Manchester en vele steden in de provinciën levendig te houden en te vermeerderen. Van alle kanten gewerden hem betuigingen van instemming met zijn plan, ook van de zijde van handelslieden, die zijn plan een gezonde onderneming noemden. Dit gaf Howard moed, in 1899 met verschillende vrienden en belangstellenden een maatschappij ‘The Garden-City-Association’ te vormen, welke stelselmatig het ontwerp moest propageeren en de uitvoering ervan moest voorbereiden. Zeer velen uit de meest verscheiden standen sloten zich bij de beweging aan. Het meest echter droegen tot bloei der vereeniging bij twee groote vergaderingen, in Bournville en Port-Sunlight, twee [243] door rijke fabrikanten gestichte werklieden-nederzettingen, gehouden. Hier werd aan al degenen, die de vergadering bijwoonden, de gelegenheid geboden zich door een proef van de mogelijkheid der doorzetting van het plan te overtuigen. Nu klom het ledental snel van 350 tot 1300. Vele leden verklaarden zich bereid voor een bepaald bedrag in te teekenen, opdat een proef zou kunnen worden genomen en vormden te dien einde een naamlooze Vennootschap onder den naam ‘Garden-City Pioneer Company’. Deze beschikte echter niet over voldoend kapitaal en werd in een ‘First Garden-City Limited’, een onderlinge grondbezit-maatschap omgezet, met een kapitaal van 6 millioen mark of 3.600.000 gld. Deze maatschappij kocht in September 1903 in de buurt van Hitchin, 50 K.M. ten noorden van Londen, een terrein van 6400 morgen voor den prijs van 1.800.000 gld. of drie millioen mark, zoodat behalve de gemiddelde prijs voor een morgen, met inbegrip der daarop liggende huizen en beplantingen op niet geheel 300 gld. (500 Mk.) kwam.

Een half jaar later, in het voorjaar van 1904, werd met de werken begonnen. De grondgesteltenis zoowel als aanwezige beplantingen en verkeerswegen dwongen de ondernemers in meerdere punten van het plan van Howard, althans zooals deze het tot in bijzonderheden had uitgewerkt, af te wijken. Zoo kon men een juist cirkelvormigen aanleg niet doorvoeren. Ook was het niet mogelijk, dat de hoofdspoorlijn alleen den uitersten punt der stad raakte. Zij loopt er eerder midden doorheen, aan beide zijden omzoomd door parkstrooken. Deze wijziging maakte verder de verplaatsing der industrieele bedrijven, welken Howard aan den buitensten omtrek van zijn plan een plaats had gegeven, naar een in het oosten gelegen stadsdeel noodzakelijk, dat door een parkgordel van de overige stadsdeelen gescheiden en door sporen met de hoofdspoorlijn verbonden werd.

Het plan van Howard is overigens, wat de grondgedachte aangaat, behouden. De terreinen, rondom de stad voor de landbouwdoeleinden bestemd, blijven het eigendom der maatschappij. De beperking van het getal inwoners tot hoogstens 30.000, het wijd uit elkander bouwen, de aanleg van parken en speelplaatsen, dat alles is gebleven. Wijzigingen in de nevenzaken, welke door de plaatselijke verhoudingen geboden worden, stroken overigens geheel met Howard’s inzichten, zooals hij in zijn boek zelf aangeeft.

De maatschappij slaagde er in binnen korten tijd met negen Londensche industrieelen, die zich bereid verklaarden hun bedrijven naar de tuinstad te verleggen, huurcontracten af te sluiten. Vier dezer waren voor 1906 met die overbrenging klaar, drie anderen hadden voor 1908 de overbrenging van ongeveer 1000 werklieden in het vooruitzicht gesteld. Van de woonhuizen waren in het voorjaar van 1907 drie honderd gereed en 150 in aanbouw, andere 300 perceelen waren reeds voor het bouwen van een huis gepacht. Aan het maken der straten, het leggen der riolen en de waterleiding werd met ijver gewerkt. Het waterwerk en de gasfabriek waren op genoemd tijdstip reeds gereed. De woonhuizen werden grootendeels door een Bouw-maatschappij de Garden-City Tenants gezet, welke met goedvinden der First-Gaden-City-Limited, ook de verhuring der huizen ter hand nam.

De tuinstad van Howard is dus voor het grootste deel reeds werkelijkheid geworden en naar allen schijn bestaat het beste vooruitzicht, dat het ontwerp geheel en al zal worden uitgevoerd en met het meeste succes bekroond zal worden.

Het plan van Howard is echter niet de eenige poging tot een radicale hervorming van het woningwezen in Engeland. In vele opzichten strekte Howard het reeds genoemd Bournville in de nabijheid van Birmingham ten voorbeeld, een stichting van den rijken fabrikant George Cadbury. Deze kocht een groot grondgebied, bracht er zijn fabriek heen en deelde het geheele terrein, na aftrek der stukken bestemd voor het aanleggen van volkstuinen en andere inrichtingen van algemeenen aard, in perceelen van 550 M3, waarop zich de arbeiders en verdere personen in het bedrijf werkzaam konden vestigen. Oorspronkelijk was het Cadbury’s plan de perceelen voor den kostenden prijs aan de arbeiders te verkoopen. Hij kwam echter spoedig van dit plan, dat op den duur het stijgen der koop- en huurprijzen niet zou hebben kunnen verhinderen, terug en besloot de huizen in de toekomst slechts te verhuren. Hij ontdeed zich echter van het eigendomsrecht en maakte van de onderneming een stichting, welker inkomsten, wanneer het op ongeveer 8000 bewoners berekende terrein geheel bewoond zou zijn, voor den aanleg van verdere dergelijke nederzettingen moesten worden besteed. Tot het jaar 1906 werden ongeveer 300 huizen gebouwd, welke 3000 inwoners telden. De huur van een huis met bijbehoorenden tuin bedroeg met inbegrip der bijdragen ten algemeenen nutte over het algemeen niet meer dan 150 gld. (250 Mk.), waarvan een aanzienlijk deel door den opbrengst van den tuin gedekt werd. Bovendien voldeden de huizen aan alle eischen der volksgezondheid en practische inrichting, waaraan anders meestal slechts in groote steden kan worden voldaan. Voor waterleiding, rioleering en meestal ook voor badinrichting was op de beste wijze gezorgd. In de reeds aangelegde en onderhouden openbare parken waren speel- en sportterreinen aangebracht. Kortom, de werklieden werden voor alles, wat zij bij de verhuizing uit een groote stad naar het platteland wellicht ongaarne gemist hadden, ruimschoots schadeloos gesteld en hadden daarenboven goedkooper, mooier en gezonder woningen.

Een wezenlijk onderscheid tusschen de stichting van Cadbury en het ontwerp van Howard bestaat daarin, dat de eerste door de overvloedige middelen van een kapitaalkrachtig fabrikant in het leven werd geroepen, terwijl Howard bij zijn plan geheel steunde op de deelname van privaat-kapitaal aan een veelbelovende gemeenschappelijke onderneming. Doch de uitvoerbaarheid berust tenslotte op de rentabiliteit der stichting en deze is in Bournville zoowel als in de tuinstad van Howard bewezen. Weliswaar heeft Cadbury het geheele kapitaal voor den koop van den grond, den bouw der huizen en den algemeenen aanleg uit eigen middelen verstrekt, doch de pacht gaf hem een zeer geevenredigde rente voor deze sommen; dat Cadbury later de onderneming veranderde [244] in een stichting en voor zich van die rente afzag, verandert niets aan het feit der rentabiliteit.

Op het voorbeeld van Engeland hebben zich ook in andere landen (Frankrijk, België, Nederland) tuinstadvereenigingen gevormd. Ook Duitschland bleef niet achter. De ‘Deutsche Gartenstadt-Gesellschaft Berlin Schlachtensee’ (algemeen secretaris Hans Kampffmeier, Karlsruhe) propageert het tuinstadontwerp met ijver. Het is haar doel het idee van een tuinstad te verspreiden en door het winnen, van publieke vereenigingen voor het idee, het stichten van maatschappijen, welke zich het aanleggen van dergelijke nederzettingen ten doel stellen, te komen tot verwerkelijking van het plan. De jaarlijksche bijdrage is minstens 5 Mk., waarvoor men alle door de vereeniging uitgegeven vlugschriften (tot 1907 werden er 12 uitgegeven) gratis ontvangt. Tot nu toe bepaalde zich de werkzaamheid der vereeniging tot het organiseeren van lezingen met lichtbeelden en de uitgave der genoemde vlugschriften. De vereeniging hoopt echter reeds binnenkort een practische proef te kunnen wagen. Doch men kan niet ontkennen, dat de verhoudingen in vele opzichten in Duitschland anders zijn dan in Engeland en dat de verwerkelijking van het tuinstadontwerp op moeilijkheden stoot welke in Engeland niet of althans niet in dezelfde mate aanwezig zijn.

Vooreerst kan het ontwerp van Howard het Engelsche stelsel van bouwpacht benutten, dat bij ons niet bestaat. Wel kent het burgerlijk wetboek (§1012 – 1017) erfpacht welke een zekere overeenkomst met de bouwpacht heeft, doch deze vorm is nog niet best ingeburgerd en het staat te bezien, of men bij toepassing van het erfpachtstelsel zoo gemakkelijk hypotheek op de gronden en de daarop staande gebouwen zou kunnen krijgen, als bij het thans gewoonlijk toegepaste stelsel van pachten.

Ook is het aan twijfel onderhevig, of bij een beperking van het getal inwoners tot een maximum van 30.000 in Duitschland zou gelukken meerdere eigenaars van industriëele ondernemingen tot verlegging van hun bedrijf naar de tuinstad te bewegen, vooral als deze zoo hooge pachtsommen, als Howard voorstelt, (gemiddeld 40 Mk. voor elken door hen aangenomen werkman) tot dekking der uitgaven van de tuinstad moeten bijdragen. In Duitschland moet het besparen van huurkosten en andere voordeelen al zeer groot zijn, wil men er eenigszins op kunnen rekenen, dat grootere industrieele ondernemingen zich in de tuinstad vestigen. De sterke beperking van het getal inwoners, gelijk die door Howard is voorgesteld, heeft bovendien nog een ander nadeel. Hoe kleiner nl. het getal inwoners is, hoe grooter, naar verhouding, de lasten zijn, welke voor den bouw van openbare gebouwen, scholen en andere inrichtingen van algemeenen aard op de gemeente rusten. Wil men de door de huurprijzen te dekken uitgaven der tuinstad laag houden, dan zal men aan den uitwendigen vorm en de inwendige inrichting der openbare gebouwen bij een getal van hoogstens 30.000 inwoners, slechts zeer bescheiden eischen kunnen stellen. Howard heeft inderdaad voor stadhuis, bibliotheek en museum, elk slechts 120.000 gld. (200.000 Mk.) gerekend. Doch een bibliotheek en een museum welke, met inbegrip van den bouw, slechts 120.000 gld. kosten kunnen onmogelijk aan hun bestemming voldoen en de bewoners zeker niet geven, wat in dit opzicht in steden van middelbare grootte of groote steden wordt geboden. Daarvoor is minstens drie tot vijfmaal meer noodig. Volgens de plannen van Howard mag in de tuinstad ook niet een schouwburg en een concertzaal ontbreken, al is de oprichting ervan niet de taak van het stadsbestuur doch is deze aan het particulier initiatief overgelaten. Doch een werkelijk goede schouwburg zou bij Duitsche toestanden in een grootendeels uit werklieden en de onderste trappen van den middenstand gevormde bevolking van 30.000 zielen moeilijk kunnen bestaan. Wat den bouw der scholen aangaat heeft men in Duitschland door de verscheidenheid der godsdienstige gezindten met een groote moeilijkheid te kampen; het aantal scholen zou tengevolge der scheiding naar gezindten in verhouding grooter moeten zijn, tenminste zoo men zich aan het ontwerp van Howard wil houden, en in ieder stadsdeel een school hebben, van alle zijden in enkele minuten te bereiken.

Het grootste bezwaar is echter de naar Duitsche begrippen veel te hooge grondrente voor de woningen in een naar de plannen van Howard gebouwde tuinstad. Een gemiddelde grondrente van 72 gld. (120 Mk.) voor een arbeiderswoning moge in Engeland bij de veel hoogere loonen mogelijk zijn, in Duitschland zou deze alleen kunnen worden opgebracht door de beter betaalde werklieden. In elk geval zou de huur, door de in de tuinstad gevestigde werklieden op te brengen, hooger zijn dan nu in de groote steden het geval is.

Het ontwerp van Howard moet dus in menig opzicht worden gewijzigd, wil het in Duitschland uitvoerbaar zijn. Wij willen derhalve den lezer nog een ander tuinstadontwerp voorstellen, gelijk dit aan de hand wordt gedaan door Prof. Ballod.[8]

Ballod behoudt de door Howard voorgestelde oppervlakte van het terrein van 400 tot 450 H.A., het idee van een centraal park en van den parkaanleg van de derde, middelste avenue; hij wil ook geen beperking in de grootte tuinen en in het wijd uiteenbouwen der huizen. Het onderscheid tusschen beider ontwerp bestaat hoofdzakelijk daarin, dat vier of drie verdiepingen hooge huizen komen in de plaats der één verdieping hooge en voor één, hoogstens twee, huisgezinnen ingerichte huizen. Ballod is van meening, dat daardoor de hygiënische voordeelen van de tuinstad van Howard geenszins vervallen, dat het echter daardoor mogelijk wordt op hetzelfde terrein een driemaal sterker bevolking te doen wonen.

Hij berekent, dat bij een totale breedte der onderscheiden huizenrijen van 100 M., na aftrek van 14 M. voor elk der huizenrijen aan beide zijden van den ring, tusschen de huizen nog een ruimte van 72 M. breedte overblijft, welke als binnentuin of binnenpark der afzonderlijke bouwblokken dienen kan. Ook de toevoer van licht en zon bij een huizenhoogte van hoogstens 14 M. en een straatbreedte van 25 M. (7,5 M. rijweg, 2,5 M. trot- [245] toir en aan beide zijden 6¼ M., tuin langs de huizen) [zou] ruimschoots voldoende zijn.

Wat de bijzonderheden aangaat, slaat Ballod nog de volgende wijzigingen in Howard’s ontwerp voor: Het glaspaleis kan heel doelmatig aan beide zijden door een vier verdiepingen hooge rij huizen zijn ingesloten, waardoor dit een ring-galerij met een met glas overdekten wintertuin kon worden. Men kan niet ontkennen, dat die wijziging vele voordeelen biedt, nog afgezien van de groote besparing in de onkosten en de grootere rentabiliteit. Een tusschen twee rijen huizen gelegen, met glas overdekte ruimte kan natuurlijk met aanmerkelijk geringer kosten verwarmd en volgens de bedoeling tot wintertuin en wandelplaats worden ingericht dan een vrijliggend glaspaleis. In de plaats der van de woningen der winkeliers gescheiden verkooplokalen konden gelijkvloers in de ringgalerij winkels worden aangebracht, welke met de woonvertrekken der neringdoenden op de eerste of tweede verdieping in verbinding konden staan. Wel zouden de aan de galerij liggende huizen aldus geen eigen tuin hebben als de bewoners aller overige huizen der tuinstad, doch daarvoor zou hen de nabijheid van het centraalpark en de geschikte stand hunner woning ruimschoots schadeloos stellen. Ook konden de huizen aan de galerij, als ze voor woonhuis minder gewenscht mochten zijn, deels worden ingericht tot musea, bibliotheek en stadhuis, zooals Ballod voorstelt, of men kon er den schouwburg, en de concerthal een plaats geven.

Het gebruik der tusschen de huizenrijen liggende tuinen denkt Ballod zich zoo geregeld, dat van het geheele 72 M. breede terrein slechts het onmiddellijk aan de achterzijde der huizen liggende gedeelte, ongeveer een derde van het geheel, voor uitsluitend gebruik der bewoners der afzonderlijke huizen vrij bleef. De beneden wonenden zouden het genot hebben van den 6¼ M. breeden tuin voor het huis; die der verschillende verdiepingen het gebruik van het achter het huis liggende terrein, waartoe zij onmiddellijk van hun woning uit, door naar buiten leidende trappen toegang zouden moeten hebben. Zoo kon iedere woning haar eigen tuin hebben en konden er tusschen de huizenrijen toch nog strooken van 48 tot 50 M. breedte en 1200 tot 2000 M. lengte vrij blijven voor parkaanleg ten gebruike van alle omwonenden. De verkleining van den ieder huisgezin toebedachten eigen tuin, welke deze wijziging van het ontwerp van Howard met zich brengt, zou aldus weer worden goedgemaakt door het medegebruik van een vlak achter het huis gelegen grooteren tuin, waarin men ook terreinen voor kinderspelen en sportoefeningen kon aanleggen.

Ballod berekent nauwkeurig de lengte der huizengevels aan de verschillende avenuen en de zes boulevards. De straalvormige nevenstraten brengt hij daarbij niet in rekening, wijl aan deze z.i. voor beteren toevoer van versche lucht, geen huizen moeten worden gebouwd. Hij is daarentegen van meening, dat de buitenzijde der eerste avenue, welke Howard uitsluitend voor industriegebouwen bestemd had, deels ook nog voor woningen kan worden gebruikt, wijl men er niet op rekenen mag, dat deze geheel door fabrieken en magazijnen in beslag zal worden genomen.

Op die wijze krijgt hij een gezamenlijke lengte der huizengevels van 51.401 M. Bij een diepte der huizen van 14 M. zou dus de bebouwde oppervlakte 719.514 M2 bedragen.

Op zulk een oppervlakte zouden, gerekend naar de dichtheid der bevolking in Berlijn en het daar gewone getal der verdiepingen meer dan 160.000 menschen plaats kunnen vinden, zonder dat tuin- en parkaanleg ook maar in het minst zouden worden beperkt. De hygiënische voordeelen der tuinstad bleven zeker nog behouden, doch de huizen zouden zoo eng worden, huizen, tuinen en parken zoo vol, dat het karakter eener tuinstad geheel verloren zou gaan.

Volgens onze meening moesten twee verdiepingen boven de gelijkvloersche woning het maximum zijn, en men in een tuinstad niet daarboven mogen gaan. Ook zou de dichtheid der bewoning niet meer dan twee derden van die van Berlijn mogen zijn, en zou aldus iedere woning minstens twee verwarmbare kamers met bijbehoorende vertrekken moeten hebben. Ondanks die beperking zou de tuinstad volgens de plannen van Howard nog ruimte voor 65 tot 68 duizend menschen bieden. Ballod meent wel, dat drie verdiepingen en een beperking der bevolkingsdichtheid tot ⅚ der Berlijnsche geen bezwaren heeft, doch wij meenen, dat hij hierbij te ver gaat en zulks niet meer met de idee eener tuinstad is te vereenigen.

Wel zouden op dezelfde oppervlakte 90.000 of nog meer menschen kunnen wonen, doch een bevolking van 60 tot 70 duizend inwoners is volkomen groot genoeg om de burgerij aan instellingen voor wetenschap, kunst en vermaak iets werkelijk goeds te bieden, zonder haar daardoor al te zwaar te belasten. Men behoeft slechts te bedenken, wat steden als Bonn, Mainz, Würzburg, Darmstadt e.a., welke tot voor nog korten tijd, wat getal inwoners aangaat, niet ver boven het genoemde bevolkingscijfer kwamen, in dit opzicht hebben kunnen doen. Nu moet men wel toegeven, dat die steden als universiteits-, residentie- of garnizoensplaatsen in buitengewoon gunstige condities verkeerden, doch ook in industriesteden als Hagen, Bielefeld en Gladbach, welker inwonersgetal ook niet ver boven de 60 of 70 duizend gaat, kan men met de instellingen van algemeenen aard ruim tevreden zijn.

Eindelijk wijkt Ballod bij de raming der onkosten tamelijk sterk van Howard af. Ook in dit opzicht heeft hij zeer nauwkeurige en tot in bijzonderheden gaande berekeningen gemaakt. De kosten voor stratenaanleg, welke Howard op 1.200.000 gld. (2.000.000 Mk.) raamde, schat Ballod op minstens 3 millioen gld. (5 millioen Mk.), wijl hij asfaltbestrating veronderstelt, welke zeker voor het door Howard geraamde bedrag niet zou kunnen worden gelegd. Voor de rioleering rekent hij 360.000 gld. (600.000 Mk.) meer dan Howard, voor scholenbouw 600.000 gld. (1 millioen Mk.), voor openbare gebouwen 720.000 gld. (1⅕ millioen Mk.), voor parkaanleg en effening van den bodem 450.000 gld. (¾ millioen Mk.) meer, zoodat de totale kosten ongeveer 7.200.000 gld. (12 millioen Mk.) hooger komen. Voor den aankoop van den grond rekent [246] Ballod eveneens 7.200.000 gld. of 12 millioen Mk. Voor dien prijs zou men reeds tamelijk dicht bij een groote stad een terrein van die oppervlakte kunnen koopen, wat echter in de uiteenzetting van het tuinstedenontwerp niet door ons werd verondersteld. Doch ook bij die veronderstelling zou bij een rente van 4 pCt. in het geheel jaarlijks slechts 576.000 gld. (960.000 Mk.) behoeven te worden opgebracht. Dat zou bij een bevolking van 70.000 zielen, gelijk Ballod aanneemt 6,40 gld. (10,66 Mk.) grondrente per persoon of 25,60 gld. (42,66 Mk.) voor een huisgezin van vier personen zijn. Men kan niet zeggen, dat dit overdreven veel is. Uitgaven voor scholen en onderhoud der inrichtingen van algemeenen aard behoeft men hierbij niet mee te rekenen, wijl dit bij ons geheel door de belastingen wordt gedekt.

De kosten van den bouw van een huis met drie verdiepingen 14 M. hoog, 18 M. lang en 14 M. breed raamt Ballod naar de ondervinding door den Potsdammer ‘Beamtenwohnungverein’ opgedaan op 31.752 gld. (52.920 Mk.). In zulk een huis zouden acht woningen elk met drie kamers en bijbehoorende ruimte kunnen worden gemaakt. Bij 5 pCt. rente voor de bouwsom (1 pCt. voor onderhoud, belasting en andere onkosten) zouden met inbegrip der grondrente (8 x 25,60 = 204,80 gld.) de geheele, uit de huren te dekken, kosten van een huis eener naar het ontwerp van Ballod gebouwde tuinstad komen op 1792,20 gld. (2987 Mk.). Over acht driekamerwoningen verdeeld, zou dat voor iedere woning 223,80 gld. (873 Mk.) huur beteekenen. Voor een woning met twee kamers met bijbehoorende ruimte zou dit bedrag tot 148,80 gld. (248 Mk.) dalen, een som welke door gewone werklieden wel kan worden besteed. 1 Dec. 1900 toch bedroeg de gemiddelde huur voor een enkel verwarmbaar vertrek in Berlijn 141 gld. (235 Mk.), voor een kelderwoning 156,60 gld. (261 Mk.). En welk een onderscheid zou er zijn wat de qualiteit betreft tusschen een kamer in een Berlijnsche huurkazerne en een in een tuinstad. Een noodzakelijke voorwaarde, willen de huren laag blijven, is zeker, dat niet slechts de grond eigendom der gemeente blijft, doch dat ook de huizen aan onderlinge bouwvereenigingen toebehooren, welke behalve een matige rente van haar kapitaal, geen verdere winst uit de onderneming willen trekken.

Vergelijkt men de ontwerpen van Howard en Ballod met elkander, dan zou de verwezenlijking van het eerste zeker een aangenamer woonwijze brengen, waarbij de grondidee van het tuinstad-ontwerp beter tot haar recht komt. Bij verwezenlijking van het ontwerp van Ballod zou de tuinstad veel van haar aantrekkelijkheid verliezen. Doch vergeleken bij de heerschende toestanden was ook dit nog een reuzenschrede voorwaarts onder hygiënisch en zedelijk zoowel als onder aesthetisch opzicht.

Het ontwerp van Ballod wint het van dat van Howard, doordat het meer waarborgen biedt voor een financiëel welslagen. Op zich zelf beschouwd is de uitvoering van het ontwerp van Howard zeker mogelijk, gelijk een werkelijke proef in Engeland aantoont, doch in Duitschland zou het bij de geheel andere toestanden toch een gewaagde onderneming zijn. Het ontwerp van Ballod daarentegen moet een in alle opzichten geldelijk gezonde onderneming worden genoemd. Het wil ons zelfs voorkomen, dat Ballod bij zijn ramingen, vooral wat den aankoop der gronden aangaat, aanmerkelijk te hoog raamt, zoodat zeer waarschijnlijk het geldelijk resultaat nog gunstiger zou zijn, dan de voorzichtige ontwerper aanneemt. Wijl derhalve het financieel succes geheel verzekerd kan worden genoemd, zou het slechts noodig zijn, dat evenals in Engeland een aantal soliede ondernemende mannen een dergelijke onderlinge maatschappij vormden.

Dr. T. Brandsma, Ord. Carm.

 

 

© Nederlandse Provincie Karmelieten

Published: Titus Brandsma Instituut 2022


    1. Published in: Katholiek Sociaal Weekblad, 9 (2010) , 231-235.
    2. [TB] Overtuigend is dit bewezen door Prof. C. Ballod in: Die Lebensfӓhigkeit der lӓndlichen und stӓdtischen Bevӧlkerung, Leipzig 1897 en Die mittlere Lebensdauer in Stadt und Land, Leipzig 1899. Verder in een artikel over sterfte en levensduur in Pruissen in Zeitschrift des Kgl. Preuss. statistischen Landesamts. Jahrg. 1908 I.
    3. In the publication: ‘onderwerp’.
    4. [TB] Gatenstӓdte in Sicht von Maria Wallroth-Unterilp. Mit einem Geleitwort von Franz Oppenheimer und Anhang von Bernh. Kampffmeijer, Jena.
    5. In the publication: ‘onderwerp’.
    6. In the publication a footnote sign is included but a footnote text is missing.
    7. Published in: Katholiek Sociaal Weekblad, 9 (2010) , 242-246.
    8. [TB] Jahrbuch fὕr Gesetzgebung, Verwaltung und Volkswirtschaft im Deutschen Reich. Herausgegeben von G. Schmoller, 32 Jahrg. Leipzig 1908. 703 f.