Van der Herten Bereidinghe

1940

An article in five parts

 

Van der Herten Bereidinghe

[1]

Onder de geestelijke geschriften onzer middelnederlandsche letterkunde neemt een werk Van der Herten bereidinghe een zeer voorname plaats in. Het wordt in den regel toegeschreven aan den Dominicaan Gerard van Luik, maar het wordt hoe langer hoe meer onwaarschijnlijk, dat het aan dezen mag worden toegeschreven. Veeleer is het te beschouwen als een werk uit de Orde der Cisterciensers en als een openbaring te meer van het heerlijk geestelijk leven, dat vooral in de Nederlanden der dertiende eeuw in deze Orde bloeide en aan de Begijnenbeweging zooveel kracht en innigheid heeft geschonken.

Wij willen ons heden niet verdiepen in de vraag, wie de schrijver van dit tractaat mag worden genoemd en ons voor het oogenblik liever bezig houden met het tractaat zelf.

Het is een vrij omvangrijk tractaat, dat we dan ook niet in zijn geheel willen weergeven, maar slechts met betrekking tot een deel, dat o.i. juist van het grootste belang is in dit werk en voor de geestelijke litteratuur in de Nederlanden niet zonder invloed is gebleven.

Het komt ons voor, dat, wanneer Ruusbroec omstreeks het midden der veertiende eeuw zijn Chierheit der geesteliker Brulocht schrijft, hij mede door dit tractaat is beinvloed.

Hoewel het geheele tractaat belangrijk mag worden geacht, is daarvan het gedeelte, dat gaat over de vergelijking van het menschelijk hart met een bruid bijzonder merkwaardig, vooral omdat het in onze letterkunde een mooi specimen is van de Bruidsmystiek van den H. Bernardus. Het werk werd oorspronkelijk in het Latijn geschreven onder den titel Doctrina Cordis en is ons niet alleen in betrekkelijk zeer vele handschriften, maar ook in tal van oude drukken bewaard. Wanneer het juist in het Nederlandsch werd overgebracht, staat niet vast. Er zijn trouwens verschillende vertellingen met nog al sterk afwijkende redacties. Een zeer oude vertaling wordt bewaard in de Fidei-Commisbibliotheek te Weenen. Het Instituut voor de Geschiedenis der Nederlandsche Mystiek aan de Kath. Universiteit en eveneens de Carmel te Nijmegen bezitten hiervan een fotografische reproductie, de laatste ook een afschrift. In het Albertinum, het studiehuis der Dominicanen te Nijmegen, wordt eveneens een handschrift bewaard. Dit is echter aanmerkelijk jonger en heeft een sterk afwijkende redactie. Wij volgen hier het Hs. van Weenen. Het tractaat begint, zooals bijna alle geestelijke tractaten, die een eenigszins volledige inleiding geven in de beoefening van een inniger geestelijk leven, met de zuivering der ziel. Eerst moet de ziel zich van de zonde zuiveren en door versterving der zinnen trachten te komen tot ingekeerdheid. Zoo begint ook de Bereidinghe des Herten met de noodzakelijkheid in het licht te stellen, dat men door de biecht het huis der ziel zal reinigen om het dan verder te versieren. Het huis moet worden ingericht en afgesloten. Er moeten wachters komen aan de poort. En in zichzelf gekeerd moet dan de geestelijke mensch er op bedacht zijn, zich te voeden met de spijze door God zelf gereikt: het H. Sacrament des Altaars. De H. Communie moet strekken om ons aan Jezus gelijkvormig te maken en zich bij Zijn Offer aan te sluiten.

Is de ‘herberghe’ geheel rein en zuiver, alles wel ingericht en de tafel gereed, dan kan de ziel er haar Bruidegom ontvangen.

Daarna komt het in de Oudheid en de Middeleeuwen vaak gebruikte beeld van Christus als de gebakken Visch of het aan het spit gebraden Vleesch naar voren: “Piscis assus Christus est passus”, zeide reeds Tertulliaan.

Reeds in de Catacomben vinden we het beeld van de Visch als symbool van den Verlosser op het kruis. In de Middeleeuwen hooren we hier in ons land Pater Brugman meer dan eens Christus H. Lijden vergelijken met het braden van Zijn Goddelijk Vleesch in het vuur Zijner Goddelijke Liefde. Het beeld is nu wat ongewoon geworden en klinkt ons zelfs wat hard en ruw, maar wij mogen dit oudtijds zooveel gebruikte beeld toch niet ontbloot noemen van een diepen en treffenden zin. Zoo vinden wij in dit tractaat na de eerste, bovengemelde inrichting en bereiding van het huis of de herberg der ziel een hoofdstuk: “Dat de mensche hemselven es sculdich te bereedene tot eenre spijse alsoe Christus hemselven den menschen heeft bereedt” en daaropvolgend een ander Hoofdstuk: “Hoe de mensche sijn herte braden sal metten viere van tribulacien ende larderen metter vetticheit van caritaten”, terwijl een derde Hoofdstuk luidt: “Dat men deze drie vint in Christus: als vlaen, braden, larderen”. Een der volgende Hoofdstukken handelt dan nog over “De teekenen waarbij dat men kennen sal, als ’t herte wel ghebraden es.

Een ons toegankelijker beeld is de vergelijking, welke dan volgt, van het menschelijk hart met een bruid. Op dit beeld zou ik een oogenblik nader willen ingaan.

Met een verwijzing naar het Oude Verbond, waarbij den priesters slechts werd toegestaan, te huwen met een maagd, zegt de schrijver dat wij allereerst, als wij een geestelijk huwelijk willen sluiten met den Oppersten Priester, moeten zijn als reine maagden. Wilt gij Christus huwen en Zijn bruid zijn, zoo moet gij naar het woord van Zacharias uwe vuile kleederen afwerpen en uw geestelijke kleedij van alle smetten ontdoen. En gelijk een smet meer misstaat en hindert in een wit kleed, zoo is de smet der zonde ook onbetamelijker in een maagd. Zoo vinden wij in de H. Schrift de maagdelijkheid vergeleken met een wit gewaad. Het is daarom noodzakelijk, dat een maagd en bruid van Christus dikwijls haar geweten zuivere, al is het niet voldoende, dat zij vrij is van smetten. Zij moet bovendien de innigste liefde in haar hart voeden en koesteren jegens haren Bruidegom, Hem beminnen, Hem begeeren en Hem zoeken. En in de lamp van haar leven moet de olie der goede werken voortdurend den vlam der liefde voeden. Een maagd zonder liefde is als een lamp zonder olie.

Het tractaat spreekt dan verder van vier teekenen, waaraan de Bruidegom de maagdelijkheid zijner bruid erkent. In de middeleeuwsche tractaten wordt in de bruidsmystiek, vaak met verwijzing naar het Hooglied en de liturgie der Kerk meer dan in onzen tijd de beeldspraak nog al eens verder doorgevoerd, dan wij vaak geschikt en passend vinden. Dit geldt in het bijzonder in onze streken, waar verschillende lichamelijke dingen aan het oog worden onttrokken, welke in andere streken vrij en zonder eenige ergernis open en onbedekt blijven. Hoe sterk vooral in den laatsten tijd, gelukkig, er voor wordt geijverd, dat de jonge moeder haar kind voedt aan haar borst, toch wil hier de welvoegelijkheid, dat dit geheel aan het oog wordt onttrokken. Het geldt als een bewijs van zedigheid, dat het zwellen der borsten bij de jonge moeder door den snit der kleeding niet in het oog valt. Een voorstelling van het Goddelijk Kind aan de borst van Maria, eens zoo geliefd in onze middeleeuwsche vaderlandsche kunst, wordt nu geweerd. Toch zou ik niet gaarne zeggen, dat de zedelijkheidsopvattingen in ons vaderland thans hooger staan dan in de veertiende en vijftiende eeuw. Hoe het zij, zeker is, dat in de middeleeuwsche geestelijke letterkunde daarin meer vrijheid is dan in onzen tijd en wij daarin toespelingen op lichamelijke dingen vinden, welke wij thans liever vermijden. Zoo kan het ons niet verwonderen, dat ook in dit tractaat van Bruidsmystiek als een der teekenen der maagdelijkheid geldt, dat in de jonge maagd de borsten nog niet gezwollen zijn en de beide borsten daarbij worden gekozen als symbolen van het ken- en het begeervermogen van den mensch, nog niet door opname van allerlei beelden verontreinigd en gezwollen en aldus de lichamelijke toestand wordt gebruikt om aan te duiden, dat, willen wij Christus als bruiden tegemoet treden, ons verstand en ons hart niet moeten vervuld zijn met gedachten en begeerten, die niet van Jezus zijn. Als tweede teeken geldt de armoede, omdat de bruid nog niets van een geminde heeft ontvangen en al haar rijkdom wacht van haar hemelschen Bruidegom. Het derde teeken, waaraan de Bruidegom de maagd erkent, is hare stem, terwijl als vierde genomen wordt, dat de maagd – alweder naar de zeden van dien tijd – nog loopt met ongesluierd hoofd en daardoor een beeld is van de ziel, die vrij en onbedekt staat voor het aanschijn des Heeren en opgaat in Zijn aanschouwing.

(Wordt vervolgd)

T. B .

 

Van der Herten Bereidinghe II

[2]

Nadat in het tractaat vier teekenen zijn aangegeven, waaraan Christus de ziel als Zijn bruid zal erkennen, wordt den geestelijken mensch, die de bruid van Christus wil zijn, op het hart gedrukt, dat hij in zijn hart het verlangen naar dit geestelijk huwelijk moet voeden. Hoe kunnen wij wijzer en edeler bruidegom vinden. Geen vereeniging is ons nuttiger, geen geeft ons meer vreugde, geen verleent ons meer eer en aanzien. In dezen Bruidegom zal de bruid geen fout ontdekken. God is voor haar hart alles: een voorbeeld, een levensgezel, een geneesmiddel van al haar kwalen, een belooning voor al haar moeiten, een vader, haar Schepper, haar leeraar, haar liefde en haar hoop, het voorwerp van haar voortdurenden lof, degene, van wien zij alles verdraagt, de kracht van haar leven. Al het zijne wordt het eigendom van zijn bruid. Moet zij Hem dan niet schenken alles wat zij is en heeft. Christus heeft gezegd: als Ik van de aarde zal zijn opgeheven, zal ik alles tot Mij trekken. Wien trekt Hij anders dan den mensch. Deze is Hem dus alles. Zouden wij dan nalaten Hem onszelf geheel te schenken zonder eenig voorbehoud?

Vervolgens wijst het tractaat er op, dat deze vereeniging met Christus slechts door de liefde tot stand komt. In de liefde geven wij Hem de schatting, welke Hem toekomt van hetgeen Hij ons geschonken heeft. Hij verlangt niets anders. Eischte Hij van u groote gestrengheid van leven, gij zoudt u kunnen verontschuldigen met de betuiging van uw onmacht; eischte Hij van u rijkdom van aardsche goederen, gij kondet wijzen op uw armoede; niet echter kunt gij zeggen, niet in staat te zijn Hem uwe liefde schenken. Aan wien kunnen wij ze beter geven, wie beloont er ons rijker voor. Het is onbegrijpelijk, dat wij vaak zoo lichtvaardig onze liefde bloot geven en wegschenken.

Het tractaat gebruikt daarbij het in de middeleeuwen in de geestelijke literatuur veel voorkomende beeld van het schaakspel. Wat is daarbij een speler voorzichtig, ook maar het kleinste stuk zoo te plaatsen, dat het gedekt is. Hoe lang houdt hij vaak het stuk in zijn hand. En wij zetten achteloos ons hart op dingen, waar het de grootste gevaren loopt. De schaakspeler is er voortdurend op uit, zich te dekken om toch niet het spel te verliezen. Zoo moeten ook wij ons onttrekken aan al die dingen, waarin wij ons hart zoo gemakkelijk verliezen, om teruggetrokken in het innerlijkste van ons hart te zijn en zonder vrees of gevaar.

Een ander beeld wordt ontleend aan het dobbelspel. God heeft u steenen of de teerling in de hand gegeven. Doe er uw voordeel mee, want Hij heeft u de macht gegeven, te werpen, wat gij wilt. Doe dan ook niet als degenen, die de steenen maar in de hand houden en den tijd verliezen met schudden, maar werp d.w.z. gebruik den tijd, die u gegeven is om uw schuld af te doen en verdiensten te vergaren door boete te doen voor uwe zonden.

Bovendien hebben we te bedenken, welken prijs God heeft willen geven om onze liefde te koopen. Hij heeft ons het eerste bemind. En als de prijs van zijn kostbaar Bloed u nog niet genoeg is, Hij heeft daarboven nog den Hemel beloofd aan wie Hem hun liefde schenken. En hoe weinig vraagt Hij van ons. Hoe goedkoop is voor ons de ruil, welken Hij ons voorstelt. De aardsche liefde wordt onderhouden met het geven van kleine geschenken als even zoovele gedachtenissen, God geeft ons Zichzelven en gaf ons die spijs tot een gedachtenis niet slechts aan de wondere spijs, waarmede Hij de Joden spijzigde in de woestijn, maar nog veel meer aan de liefde, die Hij ons toonde door voor ons te sterven. Ik heb u in Mijn handen geschreven, heeft Hij gezegd, d.w.z.: Ik draag nog de teekenen mijner wonden in mijne handen, opdat Ik u niet zou vergeten. Tegenwoordig leggen wij om iets niet te vergeten, een knoop in den zakdoek. In de middeleeuwen schijnt reeds een soortgelijke gewoonte te hebben bestaan, doch legde men den knoop in den riem of het koord, waarmede men omgord was en dat van het middel afhing. De drie knoopen in het koord der Minderbroeders herinneren nog aan dit beeld en beduiden, dat zij hun drie geloften niet willen vergeten en daarom drie knoopen in hun koord hebben gelegd. Christus heeft in Zijn lichaam zelf een teeken willen leggen om ons niet te vergeten en koos daarvoor de wonden in Zijn handen en voeten en zijde. Meen dan ook nooit, dat God u verlaat of vergeet.

Vervolgens wordt er op gewezen, dat men bij het sluiten van een huwelijk drie tijden onderscheidt. Men begint met elkander liefde en trouw te beloven in het vooruitzicht van een huwelijk in de toekomst. Als de tijd daartoe gekomen is, spreken beiden den wil uit, het huwelijk aan te gaan. Daarna wordt dit bekroond, doordat zij samen onafscheidelijk vereenigd leven. Zoo gaat het ook in het geestelijk huwelijk, dat ingeluid wordt door den proeftijd, verzekerd wordt door het afleggen der geloften en zijn bekroning vindt in de eeuwige vereeniging in den Hemel.

Omdat de mensch geneigd is, in zijn later leven te doen, wat hij zich in zijn jeugd gewoon maakt, is het van de grootste beteekenis, dat wij niet talmen, maar zoo spoedig mogelijk ons hart op de liefde tot God instellen en opgroeien in de school der liefde. De les in deze school te leeren is gemakkelijk te onthouden.

Christus houdt school hangend aan Zijn kruis. Ons hart moet wel van steen zijn, als wij de les, die Hij ons daar leert, niet zouden begrijpen of niet zouden kunnen onthouden. Bovendien heeft Hij ons omringd met de werken Zijner handen: Hemel en aarde spreken van Zijn liefde en houden niet op ons tot wederliefde te manen. Een vuur wordt grooter, naarmate men meer hout aandraagt om het te voeden. Rondom ons is het hout opgestapeld en hoop opgetast om het vuur der liefde in ons te onderhouden, als wij het daartoe maar willen benutten. Seneca wijst er ons op, hoe een hond zijn meester, die goed voor hem is, lief heeft. Wilt gij onderdoen voor een hond?

Hij verhaalt verder van een leeuw, die trouw een ridder volgde, die hem van een slang had bevrijd. Hoe kunnen wij dan onzen redder en verlosser alleen laten? De druppel holt den steen. Is ons hart harder dan steen, dat het niet wordt verteederd door de onophoudelijke bewijzen der goddelijke liefde.

In de Oude Wet staat geschreven, dat wie ten strijde trekkend onder de gevangene en schoone vrouw vindt, die zijn liefde opwekt, haar in zijn huis mag opnemen, maar haar eerst een maand lang rouw moet laten dragen, vervolgens de kleederen moet laten afleggen, waarin zij gevangen is genomen, en eindelijk hare haren en hare nagels moet afsnijden en haar eerst dan tot zijn echtgenoote mag nemen. Dit is een beeld van Christus, die in een adelen strijd op leven en dood de ziel heeft gevangen genomen en nu tot zijn bruid begeert. Hij heeft haar Zijn huis binnengeleid. Daar heeft hij haar gelegenheid gegeven, rouw te plegen over hare zonden, hare kleeding af te leggen en nieuwe aan te doen, haar haren en nagels gekort, d.w.z. Hij heeft haar nieuwe en betere gewoonten doen aannemen, haar los gemaakt van hetgeen in de wereld haar glorie was en de teekenen van een weelderig leven.

Nog wordt de ziel gewaarschuwd, niet te doen als Rachel, die vluchtend uit het huis van Laban om Jacob toe te behooren, de afgodsbeelden van haar vaders huis met zich nam en verborg onder het stroo der kameelen. Zoo doet ook een ziel, die de wereld ontvluchtend om Jezus’ bruid te zijn, uit de wereld de liefde tot eer en genoegen en de gehechtheid aan eigen wil, de afgoden der wereld, zou medenemen en onder haar geestelijk kleed zou verbergen. Kind van de wereld moeten wij ons van onze moeder losmaken om een nieuw leven te leiden met God, die ons voor Zich doet herboren worden.

Na den proeftijd of het novitiaat komt de tijd, dat wij ons door geloften voor goed aan God mogen binden en het geestelijk huwelijk met Hem mogen aangaan. Wij moeten den vasten wil hebben en uitspreken, voortaan met God te leven en Hem nog slechts toe te behooren. In dezen zin, zegt de H. Paulus, dat de liefde de band der volmaaktheid is. En al is daar menige verplichting aan verbonden, wij mogen daarover niet klagen, omdat elke nieuwe verplichting ons te vaster bindt aan den Geliefde. De bruid stelle zich intusschen niet voor, dat haar huwelijk haar reeds terstond een blijde intocht in het leven belooft. Het is met haar geestelijk huwelijk als met het huwelijk van een ridder, die zijn bruid vindt in een vreemd land en zich daar in alle stilte met haar verbindt. Eerst als hij van den strijd in zijn eigen land terugkeert, komen de gespelen hem tegemoet, worden er rijke feesten aangelegd en bruiloft gehouden. Zoo ook is de vereeniging van de ziel met Christus hier op aarde nog vaak vol droefheid en strijd en volgt eerst later als de Bruidegom haar Zijn vaderland, den Hemel binnenvoert, de vreugde van de eeuwige Bruiloft. Dan zullen zijn gespelen, de Engelen, Hem tegemoet treden en zal het eeuwig Alleluja weerklinken. Door de woestijn en de roode zee kwamen de Joden in het land van belofte. In de roode zee kwamen hun vijanden om, maar hen redde God uit de wateren en voerde hen naar het land, waar Hij hen gelukkig wilde maken. Ook wij moeten door die roode zee en door die woestijn.

(Wordt vervolgd)

T. B.

 

Van der Herten Bereidinghe III

[3]

Nader ingaande op het beeld van de woestijn, waardoor de Israëlieten moesten trekken om in het beloofde land te komen, ziet de schrijver in dit beeld het kloosterlijk leven aangeduid, dat liggend tusschen het wereldsche leven en het leven in den Hemel tot dit laatste voert, gelijk de woestijn liggend tusschen Egypte en Israël de Joden leidde naar het land van het voor hen bestemde geluk. Nog ziet de schrijver in de onmogelijkheid, in de woestijn alle wenschen van den mensch te bevredigen, aangeduid, dat men zulks in het klooster ook niet moet verlangen, dat daar de weelde moet worden geweerd en in armoede en ontbering geleefd.

Vervolgens tracht de schrijver in het licht te stellen, hoe er in het geestelijk huwelijk van de ziel met haar hemelschen Bruidegom Christus evenals in het aardsche huwelijk drie dingen zijn, die het schoon en begeerenswaardig maken.

Het eerste is, dat bruid en bruidegom elkander trouw zweren en elkander toebehooren. Zoo moet ook de ziel zich geheel geven aan God en zich volkomen in Gods handen stellen. Zij weet, dat God alles, wat Hij heeft, te harer beschikking stelt, Zichzelven aan haar geeft en dus verwachten mag, dat zij Zijn trouwe liefde met even oprechten trouw beantwoordt. Zij moet Hem en Hem alleen al hare liefde schenken en haar hart geheel voor Hem open stellen. Zij moet zich ontdoen van alle gehechtheid aan het schepsel. Met een drievoudigen band, die naar het woord van Sint Paulus moeilijk uiteen te trekken is, moet zij zich binden aan haar Bruidegom, d.w.z. zij moet aan niemand denken en niemand beminnen dan Hem, zij moet geen behagen vinden in de liefde van wien ook buiten Hem, zij moet er op uit zijn Hem alleen te behagen. Men geeft den bruiden van Christus bij hare geloften gewoonlijk een ring als een beeld van haar trouw. Die ring is voor haar vinger gemaakt en past haar alleen. Zoo moet ook het hart van den mensch zich nauw sluiten om God en niets buiten Hem omvatten. God heeft U alleen geschapen, zegt Sint Augustinus, Hij begeert ook uwe liefde voor Zich alleen.

Het tweede is, dat het huwelijk wordt aangegaan om door kinderen te worden gezegend. Zoo moet ook het geestelijk huwelijk vruchtbaar zijn. Zijn vruchten zijn de goede werken, die moeten voortspruiten uit de vereeniging met God. Deze zullen voor de ziel getuigen op den jongsten dag. Slechte werken en zonden moeten haar zijn als slechte en ontaarde kinderen, die zij in biecht en boete moet verloochenen en uit haar huis moet wegzenden, opdat zij voor den rechter op den jongsten dag niet tegen haar getuigen.

Het derde goed in het aardsche huwelijk gelegen is, dat het gesloten in de Kerk, een Sacrament is, dat bruid en bruidegom onverbreekbaar aan elkander bindt. Wat God vereenigd heeft, kan geen mensch meer scheiden. Dit is het beeld van de standvastigheid, die de bruid ten slotte de kroon des Hemels doet verwerven. Velen beginnen goed, maar slechts wie volhard zal hebben ten einde toe, zal zalig zijn.

Een aardig beeld gebruikt de schrijver nog, wanneer hij nog napratend over de goede werken, welke de vrucht van de vereeniging met God moeten wezen, er op wijst, dat niet allen hetzelfde kunnen doen of behoeven te doen. Een ieder moet doen, waartoe de leiding van de Voorzienigheid of het gezag, waaronder hij zich heeft gesteld, hem roept. Zelfs als iemand strenge boetvaardigheid zou doen en dingen, waarover de wereld zich verwondert en waarvoor zij hem zou prijzen, is dit geen teeken, dat de vereeniging met God in hem vruchten van goede werken oplevert. Men oefene geen boetvaardigheid naar eigen oordeel, maar volge daarin de leiding van regel, statuten en oversten. Ook meene men niet, dat slechts zij, die in het klooster het geheele gemeenschappelijk leven medemaken, de ware kloosterlijke volmaaktheid kunnen bezitten; ook zij, die in de ziekenkamer van alle gestrengheid zijn vrijgesteld, of die ter behartiging van de belangen des kloosters verschillende oefeningen van het gemeenschappelijk leven moeten nalaten en zelfs buiten het klooster vertoeven, kunnen met God vereenigd zijn en vruchten van goede werken geven. En hier vergelijkt hij deze laatsten met noten, die niet, zooals thans in het lijnenschrift op of tusschen balken zijn geschreven, maar volgens het oude neumenschrift, in de ruimte staan, in de muziek echter denzelfden toon hebben als de andere. Zoo wilde ook David den buit gelijkelijk verdeeld zien over degenen, die ten velde waren getrokken, en over hen, die ter bewaking van de legerplaats hadden moeten achterblijven.

Hierna volgt de beschrijving van den bruidstooi.

Deze sluit aan bij een tekst van den Profeet Ezechiël, waarin God zich tot de zondaren richt en zegt wat Hij heeft gedaan om hen te zuiveren en met sieraden te bekleeden. In het 16e Hoofdstuk schildert Ezechiël de liefde van Jahweh tot Jeruzalem, dat voorgesteld wordt als een bruid: “Ik wies u met water en spoelde uw bloed van u af; Ik zalfde u met olie; Ik deed u bonte kleederen aan; Ik gaf u schoeisel van het fijnste leder; Ik omgordde u met een gordel van damast; Ik hulde u in een hemd van zijde; Ik smukte u uit in een feestgewaad; Ik deed u armbanden om de polsen; Ik hing u een snoer om den hals; Ik gaf u ringen in de ooren; Ik zette u een prachtige kroon op het hoofd; zoo waart ge getooid met goud en zilver”. Dertien versieringen zijn hier opgenoemd, voor den schrijver even zoovele beelden van Gods liefde en weldaden.

Over deze dertien versieringen wijdt hij dan in een reeks hoofdstukken nader uit en sluit hiermede het eerste Boek van zijn tractaat. Wij willen in een korte weergave trachten samen te vatten, hetgeen hij symbolisch door al deze sieraden en versieringen acht aangeduid.

Allereerst zegt Jahweh, dat hij de bruid, door Hem uitverkoren, reeds bij hare geboorte heeft gewasschen en van het bloed, waarmede zij verontreinigd was, heeft gezuiverd. Het water, waarmede Hij haar zuiverde, was het water, dat stroomde uit de wonde van Zijn Goddelijk Hart, door een der soldaten met een lans geopend. Met dit water, in den vuuroven der liefde verwarmd, zijn wij in het Doopsel afgewasschen en is de ziel gezuiverd van het bloed, waarmede de wonden, door de zonde toegebracht, haar hadden bezoedeld. Gemengd met het H. Bloed des Heeren is het geworden een loog, dat al onze smetten wegnam. Eenmaal gezuiverd moet de ziel zich beijveren, haar geweten rein en zuiver te houden. Als gij in uw huis de schotels voor het eten en het lijnwaad voor uw kleeding rein en zonder smetten wilt, hoeveel te meer moet gij dan uw hart onbesmet houden, dat toch veel kostbaarder is. Gij moet niet toelaten, dat het door slechte gedachten wordt verontreinigd. Om het rein te houden moeten wij ons dikwijls baden in het H. Bloed des Heeren, dat niet alleen vergoten is om ons te wasschen en te reinigen, maar tevens om ons kleed te verven in het kostbaarste purper. Zorgen wij dat het zijn voorname kleur niet verliest; naar het voorbeeld van Christus zelf moeten wij het dikwijls oververven. Hoe dikwijls heeft Hij Zijn lichaam overgoten met dit Bloed: in de besnijdenis, bij het bloedig zweet in den Hof, bij de geeseling, bij de doornenkroning, bij de kruisiging, bij de doorboring van Zijn Hart. Daarom zeide de Bruid van het Hooglied, dat haar Beminde wit en rood was tegelijk. En omdat een kleed, dat in de wol geverfd is, beter zijn kleur behoudt dan wanneer daarmede wordt gewacht, tot de wol tot draden is gesponnen, zoo moeten wij ook zoo spoedig mogelijk onszelf verven in dit H. Bloed en reeds onze jeugd daarmede heiligen. Jong gewend is oud gedaan, leerde reeds Salomon.

Ten tweede zegt Jahweh, dat Hij zijn bruid heeft gezalfd met olie. Dit wordt hier opgevat als een beeld van geestelijke vreugde. God wil, dat wij in blijdschap Zijn juk dragen: Als gij vast, zoo zalf uw hoofd met olie. Het is een uitverkiezing. Zoo moet de ziel gedachten van blijdschap in zich opwekken; haar gelaat moet stralen van vreugde, omdat zij tot het gevolg van den Koning wordt geroepen en Zijn vertrekken mag binnengaan.

Ten derde zegt Jahweh, dat hij haar bonte kleederen heeft aangedaan. Dit beteekent, dat Hij haar een groote verscheidenheid van deugden heeft ingestort. Niet alleen heeft Hij haar een veelkleurig kleed gegeven, waarin tegelijkertijd een rijkdom van deugden uitstraalt, maar Hij gaf haar ook kleederen van verschillende kleur om bij verschillende gelegenheden te dragen en hiermede aan te duiden, dat in de onderscheiden levensomstandigheden steeds nieuwe deugden te voorschijn moeten treden. In de overdenking van de geboorte des Heeren moet de ziel een kleed dragen van ootmoed en nederigheid, omdat Hij zoo klein en zoo nietig werd geboren, in de overdenking van Zijn lijden een kleed van boete en rouw, in de overweging van Zijn verrijzenis een kleed van blijdschap, in die van Zijn Hemelvaart een kleed van hoop en liefde. Op het feest van een martelaar moet zij een kleed dragen van geduld, op dat van een maagd een kleed van reinheid. Zoo komen in haar alle deugden tot openbaring.

(Wordt vervolgd.)

T. B.

 

Van der Herten Bereidinghe IV

[4]

Het vierde sieraad, dat God volgens de beschrijving van den Profeet Ezechiël geeft aan Zijn bruid, is schoeisel van het fijnste leder, met edelsteenen bezet. In den glans der steenen weerspiegelt zich de gloed van den hemel en zoo ziet de schrijver in dit beeld aangeduid, dat de ziel, die Gods bruid wil zijn, moet opgaan in verlangen naar het hemelsche. Dan is de gang van de koningsdochter heerlijk, als haar schoeisel haar het aardsche met voeten doet treden en al haar verlangen op het hemelsche is gericht. Haar voet mag niet treden in het slijk der zonde, maar door begeerten naar omhoog moet haar voet daartegen beschut zijn. De liturgie der Kerk heeft dit ook symbolisch uitgedrukt, als zij voorschrijft, dat de Bisschop, die pontificeert, voor de H. Mis rijke met goud bestikte schoenen aandoet en zoo het altaar bestijgt.

Ik omgordde u, zoo zegt God ten vijfde tot Zijn uitverkorene, met een gordel van damast. Dit is het zinnebeeld der reinheid, niet slechts door de kleur van het fijne blanke damast, dat ten koste van veel moeite gezuiverd, schittert en blinkt, maar ook omdat daarvan een gordel is gemaakt. Deze houdt de kleederen bijeen en doet het lichaam zijn warmte niet verliezen. De gordel snoert ook het bovengedeelte der kleeding af, zoodat men in den boezem iets kan bewaren en bij zich houden. Zoo moet ook de bruid des Heeren zich omgorden, opdat zij niet in ongebondenheid den gloed der liefde verliezen, maar de liefde bewarend tegelijk ook de goede gedachten behoude, welke zij van God ontvangt. De gordel eindelijk houdt de handen van den mensch gericht naar de edeler deelen van het lichaam, die daarboven liggen. Maar dan moet de mensch zich ook terdege gorden zooals degenen, die zich gorden ten strijd of om te dienen. Als God u een gordel geeft van het fijnste damast, zie daarin het teeken, dat Hij u ten strijde roept en u in Zijn dienst wil. Stel het op hoogen prijs, dat Hij u bindt aan Zijn dienst, u onderscheidt met het teeken van uitverkiezing en omgord u daarmede om rein en zuiver u slechts bezig te houden met hetgeen Hij u wil geven.

Het zesde sieraad van de bruid is een hemd van zijde, voor den schrijver een beeld van het geloof, dat ook beschouwd kan worden als een allerfijnst weefsel dat als een eerste kleed het lichaam omhult en dit als het ware pantsert en beschut tegen alle gevaren van dwaling. Gelijk verder elk weefsel bestaat uit schering en inslag, zoo ook dit kleed der bruid, die haar leven moet samenweven uit goede gedachten verbonden met goede begeerten.

Ten zevende gaf God aan Zijn bruid een feestgewaad. Dit is niet anders dan de liefde, welke Hij haar instort. De liefde geeft aan alle andere deugden glans. Zonder de liefde is men aan het bruiloftsmaal des Heeren als degene, die geen bruiloftskleed aan had en smadelijk werd verworpen. Vijf redenen geeft de schrijver aan, waarom zich de Heer verwonderde, iemand in Zijn bruiloftszaal te vinden, die geen bruiloftskleed droeg. De eerste is, dat Hij Zich zooveel moeite heeft gegeven, opdat Zijn bruid dit kleed toch zoude hebben. Hij heeft het niet gemaakt van wol of zijde, maar uit Zijn eigen Hart en het geverfd met Zijn kostbaar Bloed. De tweede reden is, dat de bruid toch weet, dat alleen dit kleed haar in Zijn oogen behagelijk maakt. Het is verzinnebeeld door het kleed zonder naad, dat Hij niet verdeeld wilde zien, ofschoon Hij heel Zijn lichaam liet doorwonden en Zijn Hart liet doorsteken. Zoo mag ook de liefde, die het bruiloftskleed der bruid moet zijn, niet worden verdeeld. Als derde reden geeft de schrijver op, dat de bruid dit kleed zal moeten dragen in het gevolg van den Koning, als Hij met haar den Hemelhof binnengaat. Dan moet haar kleed geweven zijn, dan is het te laat, om nog aan het weven er van te beginnen. Door overdenking van de weldaden, welke zij van de Menschheid en Godheid van Christus ontvangt, moet de ziel de liefde in zich opwekken om nooit dit kleed der liefde af te leggen. De vierde reden is, dat de bruid door de liefde al hare onvolmaaktheden en gebreken bedekt en zij slechts op deze wijze in staat is, haar naakte leelijkheid weg te nemen. De vijfde reden eindelijk, waarom de Heer Zich verwonderen moet, in Zijn feestzaal iemand te vinden zonder dit kleed der liefde, is, dat de bruid toch weten moet, dat niemand zonder dit kleed in den Hemel wordt toegelaten.

Het achtste sieraad van de bruid zijn armbanden om hare polsen. Hiermede wordt aangeduid, dat de Heer haar goede werken doet verrichten, opdat zij Hem het werk harer handen aanbiede als een offer. Niet slechts uiterlijke werken van deugd, maar ook innerlijke van gebed en beschouwing, zijn haar noodig. Zij moet haar werk verdeelen en zoowel innerlijk als uiterlijk God dienen. Maar al is die dienst een voorrecht, al zijn de armbanden om hare polsen een sieraad, de zwaarte van den dienst en het gewicht dezer armbanden drukken.

Dit is verzinnebeeld in Eliëzer, die Rebecca armbanden gaf van wel tien pond. Eliëzer is hier het beeld van Christus, Rebecea is de bruid, terwijl de armbanden van tien pond duiden op tien geboden der wet op de tien dingen, welke het kloosterleven zwaar maken. Het eerste dezer tien dingen is het stilzwijgen dat moet worden onderhouden, naar het voorbeeld van Hem, die Zich liet slachtofferen als een lam, dat zijn mond niet opende. Nog wordt de ontvangenis van Sint Jan den Dooper ten tijde dat zijn vader Zacharias stom was, beschreven als een aanduiding, hoe Gods genade slechts wordt ontvangen in de stilte van het zwijgen.

Het tweede zware punt van het kloosterleven is, dat men binnen moet blijven. Men moet niet zijn als de vogel in de kooi, die geen rust heeft, maar steeds heen en weer springt. Het klooster mag voor de ziel geen gevangenis zijn, waar zij zich niet thuis gevoelt en door onrust wordt gedreven.

Een derde zwaar punt kan de gestrengheid zijn van den overste. Een vierde, dat er zooveel voorschriften te onderhouden zijn, een vijfde, dat in elk geval door de statuten van het huis de vrijheid belemmerd is.

Een zesde moeilijkheid, welke het kloosterleven kan medebrengen, is, dat niet alle kloosterlingen even volmaakt zijn en de harmonie er soms verstoord wordt door personen, die ontevreden zijn.

Een zevende kruis kan wezen, dat het eten en drinken er al te sober is en door de oversten te weinig zorg wordt gedragen, dat in de lichamelijke behoeften der onderdanen wordt voorzien.

Zoo zal ook, ten achtste, de kleeding soms zwaar vallen, hard en ongemakkelijk zijn, ruw en armoedig. Men bedenke echter, dat een boom niet wordt gewaardeerd naar de schors, maar naar de vrucht.

Een negende beproeving in het kloosterleven is de verplichting de rust van het lichaam te beperken en voor de nacht- en morgengetijden den slaap te moeten onderbreken of afbreken.

Een tiende hardheid van het kloosterleven kan eindelijk zijn, dat de gebeden en de koordienst zoolang duren en den geest vermoeien.

Maar al zijn deze tien punten zwaar en kan het hard vallen, ze te onderhouden, daar staat tegenover, dat deze gouden armbanden, naar mate zij zwaarder zijn, ook kostbaarder mogen genoemd worden en de bruid, die van liefde is vervuld, gaarne deze zwaarte draagt, omdat zij weet, dat zij met deze sieraden schooner en behagelijker is in het oog van haar Geminde.

Als negende sieraad van de bruid noemt de Profeet Ezechiël een snoer om haar hals. Dit is het zinnebeeld van de zelfbeheersching in het spreken. Wij moeten aan den stroom van woorden, die door onze keel naar buiten zou willen breken, een dam of sluis opwerpen, opdat het water er uit stroome in de mate als wij dat nuttig en betamelijk achten. Ook mag het vuur der gramschap niet zoo heet in ons worden, dat wij het water van harde woorden niet langer kunnen houden in het vat, dat deze omsloten houdt, omdat het scheurt onder den invloed van het vuur.

Als tiende sieraad komen vervolgens de ringen in de ooren. Zij zijn een zinnebeeld van de terechtwijzingen door een wijs man gegeven aan een volgzamen en verstandigen leerling. Het strekt de ziel tot eer en sieraad, dat zij luistert naar wijzen raad. Haar volgzaamheid moet een dubbel aspect vertoonen, gelijk ook de ringen in twee ooren worden gedragen: zij moet niet alleen handelen naar wijzen raad en haar werken daarnaar inrichten, maar zij moet ook weten te wachten en haar ooren te luisteren te leggen om niet eigenmachtig te handelen maar in alles onderdanig te zijn en tot alles bereid. Niet met hangende ooren als de honden moeten wij opvangen, wat van de aarde is, maar de ooren gericht tot God, deze open stellen voor Zijn woorden, opdat ze niets anders hooren dan Zijn stem. Zooals den gierigaard, die het geld bemint, de klank er van zoet klinkt, zoo moeten wij het woord Gods lief hebben en daarin slechts vreugde vinden, het niet het eene oor in, het andere uit laten gaan, maar tot ons hart laten doordringen. Niet op ijdel nieuws moeten wij ingesteld zijn, maar op hetgeen ons nader brengt tot God. En gelijk wij de ooren niet afzonderlijk kunnen bewegen, maar deze slechts de bewegingen volgen van het hoofd, zoo moet ook ons verlangen iets te hooren steeds geleid worden door het verstand.

(Slot volgt)

T. B.

 

Van der Herten Bereidinghe V (Slot)

[5]

Als elfde sieraad van de Bruid des Heeren wordt door Ezechiël de kroon genoemd, haar door den koninklijken Bruidegom op het hoofd gezet. Deze wordt hier beschouwd als het symbool van haar maagdelijk leven. Alle menschen is in den Hemel een kroon bereid, maar de maagden zullen een dubbele kroon ontvangen. Boven de gouden kroon, waarmede het hoofd van alle Heiligen wordt gesierd, zal aan de Maagden een hoed van rozen worden geschonken ten teeken van haar overwinning in den strijd van het leven.

De Bruidegom siert zijn Bruid verder met goud. Het goud is hier het zinnebeeld van de wijsheid en ‘vroescap’ van den geest. Daartoe behoort, dat de mensch uit het verleden de lessen trekt, welke daarin voor hem liggen opgesloten; dat hij [in] het tegenwoordige vaststaat, begrijpend, wat hij doen moet; eindelijk dat hij voorziet, wat de toekomst hem zal brengen en daarop bedacht is.

Op de eerste plaats moet de mensch gedenken, welke weldaden God hem schonk en bovenal, hoe God hem schiep en in het bestaan onderhoudt, hoe Hij hem verder omringt met de beelden van zijn wezen, dat in de schepselen is neergelegd. Maar niet slechts is God steeds als Schepper bij en in hem, in het H. Sacrament is Hij onze spijs en onze kracht. Dit herinnert hem verdere het H. Lijden des Heeren, waarvan Christus de wonden in handen en voeten en zijde heeft bewaard. Hij heeft hem geschreven in zijn handen en openbaart hem, telkens als Hij hem zijn handen toont, hoezeer Hij hem heeft liefgehad. Gelijk het water uit de bron van Bethlehem voor David vooral kostbaar was, omdat het ten koste van zooveel moed en strijd voor hem was gehaald, zoo moeten ook de weldaden des Heeren vooral kostbaar zijn in ons oog, omdat de Heer zooveel heeft willen lijden om ze ons te schenken.

Verder moeten wij gedenken, wat de Heer ons heeft bevolen, welke geboden Hij ons heeft gegeven, niet om ze slechts te kennen en er over te spreken, maar om ze stipt en trouw te vervullen. Gelijk het boek der wet lag in de Ark des Verbonds, zoo moet in ons hart ook het boek van Gods wet liggen en moeten wij de wet Gods dag en nacht indachtig zijn.

Dan moeten wij de Heiligen gedenken, die ons zijn voorgegaan en een voorbeeld voor ons moeten wezen. Wij moeten ons in hen spiegelen, gelijk de jonge schildknapen zich spiegelen in de ridders en hun door herauten de heldenfeiten der tournooien worden voorgehouden. Het H. Lijden des Heeren en de moed en de liefde, waarmede de martelaren dit hebben gedeeld, moet ons met kracht vervullen om hun voorbeeld te volgen.

Eindelijk moeten wij onze zonden gedenken. Wij moeten onze rekening met God vereffenen, maar dan ook nagaan, hoeveel wij hem schuldig zijn. Een openhartige en volledige biecht is noodig om een leven van ingekeerdheid en van vereeniging met God te beginnen.

Maar de wijsheid is niet slechts een blik op het verleden, haar tweede is, dat zij het tegenwoordige verstaat. Reeds Seneca zeide, dat wij weliswaar het verledene moeten gedenken en in de toekomst moeten zien, maar ons vooral het tegenwoordige moeten ten nutte maken. Het is verderfelijk, het goede tot later uit te stellen. Wij moeten God geven, wat wij hebben. Of wij den toekomstigen tijd zullen bezitten, weten wij niet.

Toch moet de wijsheid ook in de toekomst zien. Als de mier in den zomer ijverig werkt om in den winter te kunnen leven, dan moet de veel wijzere mensch in den goeden tijd voorzieningen treffen om de genade Gods in de ure van gevaar te bewaren. Wij moeten verdiensten vergaderen en ons deugden eigen maken en zoo de woning onzer ziel voorzien van hetgeen voor haar leven noodig is.

Het laatste en dertiende door Ezechiël genoemde sieraad van de Bruid is naast het goud het zilver. “Met goud en zilver heb Ik u getooid”. Het zilver is hier genomen als het beeld van de zoetheid der goddelijke inspraken. De woorden des Heeren in het Evangelie geschreven en ons toegesproken in ons hart zijn een zoete melodie en een stille genieting voor de ziel.

In zoete samenspraak is de Bruid gelukkig met haar Bruidegom, gesierd met alle sieraden, waarmede Hij haar kon sieren. Zoo getooid mag zij met Hem de bruiloftszaal ingaan en met Hem vereenigd gelukkig zijn.

Hiermede sluit het eerste boek, dat, nadat het gehandeld heeft over de bereiding van de ziel als een woning voor den Heer en als een spijs, meer in het bijzonder de ziel beschouwt als een bruid en aan de hand van dit beeld uiteenzet, hoe de ziel zich op de vereeniging met den Heer moet voorbereiden.

Dit is steeds als het voornaamste van het hier behandelde tractaat beschouwd. En van de drie ‘bereidinghen’ des harten is zeker die onder het beeld van een bruid de voornaamste. Hierop hebben we dan ook meer in het bijzonder de aandacht willen vestigen, vooral omdat wij daarin naast het mooie werk van Ruusbroec over de Chierheit der geesteliker Brulocht een belangrijk tweede tractaat hebben, waarin hier te lande de Bruidsmystiek ingang en verspreiding heeft gevonden.

Heel in het kort zullen we nog aangeven, hoe het na de ‘bereidinghe’ als ‘eerste principiael’ nog zes andere oefeningen aangeeft, welke het hart des menschen raken in zijn opgang tot het geestelijk leven.

Het tweede ‘principiael’ is, dat wij ons hart, na het bereid te hebben, in de zoo moeizaam verkregen goede gesteltenis moeten bewaren. Hierbij wordt het hart eerst vergeleken met een vat, waarin een kostbare vloeistok is geborgen, vervolgens met een kasteel. Nadat is uiteengezet, waarom de mensch dikwijls ondergaat in den geestelijken strijd, wordt aangeduid, hoe de mensch zijn tong moet bewaren en niet alleen negatief door zijn tong te beheerschen, maar ook positief door te spreken, waar gesproken moet worden tot heil van den evenmensch.

Het derde ‘principiael’ is, dat wij ons hart moeten openen. Hier wordt allereerst het beeld gebruikt van een boek, dat moet worden opengelegd voor God en voor degenen, die Hem vertegenwoordigen. Vervolgens wordt onder het beeld van een deur, die voor den Heer geopend wordt, gezegd, hoe wij ons hart voor God moeten open stellen. Doch niet slechts God moet toegang hebben tot ons hart, ook voor onzen evenmensch moeten wij ons hart geopend houden.

Als vierde ‘principiael’ volgt dan, dat wij ons hart sterk en standvastig moeten maken en door goede gedachten de begeerten naar het goede moeten versterken. Wij moeten ons in het geloof bevestigen dan zal de kracht van het geloof ons ook standvastig doen zijn in onze begeerte en ons niets doen verlangen, dan wat God wil.

Ten vijfde ‘principiael’ komt dan, dat wij ons hart moeten geven. God vraagt het ons: “Kind geef Mij uw hart”. Hij heeft getoond, op hoe hoogen prijs Hij het stelt. Zijn liefde eenerzijds, zijn opperheerschappij ten anderen moet ons dringen, Hem ons hart te schenken met liefde en in onderdanigheid.

Als zesde ‘principiael’ wordt dan gezegd, dat wij ons hart tot God moeten omhoog heffen. Dit doen wij, als wij onze gedachten tot God en tot het hemelsche omhoog heffen. Daarvoor gaat ons hart open. Behalve de goede gedachte zal de hoop ons hart verheffen, ten derde de begeerte, ten vierde de goede meening. Merkwaardig is hier een vergelijking van Jezus en Judas.

Jezus, wiens voeten waren vastgenageld, zegt den geestelijken mensch, in de eenzaamheid te blijven en niet her en derwaarts te gaan, terwijl zijn vastgenagelde handen verzinnebeelden, dat onze handen moeten gebonden zijn en niets moeten doen of geven dan wat geoorloofd is. Zijn stem was echter vrij om Gods lof te verkondigen en de waarheid te prediken. Judas had handen en voeten vrij, maar de strop, waaraan hij zich verhing, belette hem, te spreken en den lof van God te verkondigen, beeld van een kloosterling, die zich alle vrijheid veroorlooft om te gaan, werwaarts hij wil en over hetgeen hem ter beschikking komt vrij te beschikken, daarbij echter verwaarloost, te bidden en in Getijden den lof des Heeren te zingen.

Nog wordt gezegd, dat wij ons hart moeten verheffen, omdat daarboven ons vaderland ligt, ten tweede waar onze schat is, ook ons hart moet zijn, ten derde onze Vader daarboven troont en eindelijk ten vierde daarboven alle goed ons wacht.

Zevende ‘principiael’ is tenslotte de besnijding van ons hart. In alles overtreffende liefde moet de mensch alle aardsche en wereldsche liefde onderdrukken om God alleen aan te hangen om in de zoetste genieting met Hem te verkeeren. Hij moet daarbij echter bedenken, dat, al geeft God hem hier een voorsmaak van den Hemel, deze genieting op aarde weer wordt afgebroken en de mensch in strijd en lijden het Hemelrijk eerst na dit leven vindt.

T. B.

 


  1. Published in: De Gelderlander, 30 March 1940, p. 13 (‘Van Ons Geestelijk Erf’).
  2. Published in: De Gelderlander, 6 April 1940, p. 13 (‘Van Ons Geestelijk Erf’).
  3. Published in: De Gelderlander, 13 April 1940, p. 13 (‘Van Ons Geestelijk Erf’).
  4. Published in: De Gelderlander, 27 April 1940, p. 26 (‘Van Ons Geestelijk Erf’).
  5. Published in: De Gelderlander, 4 May 1940, p. 13 (‘Van Ons Geestelijk Erf’). This is the last article before the German invasion of the Netherlands on 10 May 1940. The weekly article ‘Van Ons Geestelijk Erf’ was published again on 14 September 1940 (Pater Brugman als leermeester…).

 

© Nederlandse Provincie Karmelieten

Published: Titus Brandsma Instituut 2023