Van een Maagd, die Maria kleedde en door Maria gekleed werd

1924

Article

 

Van een Maagd, die Maria kleedde en door Maria gekleed werd

Vrij naar een Middelnederlandsche legende.

Door Prof. Dr. Titus Brandsma, Ord. Carm. Nijmegen.[1]

 

Er was eens een maagd, wel uit arme dorpslieden geboren, maar die niettemin hoogen adeldom toonde in hare zeden en haar gedrag. Vooral was zij er op uit, de zuiverheid te bewaren. En daarom had zij innige godsvrucht tot Onze Lieve Vrouw.

Zij was gewoon voor hare ouders de koeien naar de weide te brengen en als de koeien dan in de weide waren, ging zij naar een kerk, die daar dicht bij lag en bediend werd door de Lieve-Vrouwebroeders.[2] Daar was altijd het beeld van de Lieve Vrouw versierd en haast altijd stond er licht bij te branden, want vele menschen hadden tot dat beeld groote godsvrucht en de Broeder zelve gaven daarin het voorbeeld. Zij zongen er op vaste tijden hun Salve Regina en de broeder koster versierde het liefst dit beeld met bloemen en kaarsen en omhing het met tabberds en mantels, den eenen dag al mooier dan den anderen.

Als het arme meisje de schoone sieraden zag, die de menschen aan Maria gaven en waarmede zij als om strijd het beeld omhingen en versierden, stemde dit haar niet tot droefheid. In allen eenvoud pleegde zij tot Maria te zeggen: hemelsche Moeder van mijn heer Jezus Christus, ik heb niets om U aan te bieden en U te bekleeden of te versieren, maar ik wil U kleeden met mijn liefde en U omhangen met mijn gebeden als met een rijken schoudermantel.

Menig jaar verliep aldus voor het arme meisje, maar steeds bleef zij aan hare teedere godsvrucht getrouw.

Ten slotte wilde Onze Lieve Vrouw haar loonen voor haar trouwen dienst en werd het meisje zwaar ziek.

In dien tijd gingen twee Lieve-Vrouwe-broeders, die van verre kwamen, naar het klooster in de plaats, waar de maagd ziek lag. Hun weg liep door een bosch. Midden in het bosch overviel den eenen broeder een onoverwinbare slaap en hij zeide tot zijn medebroeder: Ik kan niet verder van den slaap, laten we hier in het bosch wat rusten. De andere broeder wilde liever verder gaan en zeide, dat het gevaarlijk was, zich in het bosch te slapen te leggen, er konden moordenaars of wilde dieren komen en hen dooden. Maar [44] de ander lette niet op hetgeen hij zeide, en legde zich neder en sliep. Zijn medebroeder zette zich naast hem neder, nam zijn gebedenboek en begon te bidden. En terwijl hij zat te bidden, zag hij van verre een groote schare maagden nader komen, gekleed in kleurige met goud doorweven kleederen. En de broeder stond voor haar op en boog uit eerbied voor haar hooge verschijning en zij neigden met haar hoofd ook naar hem toe, maar zij gingen voorbij zonder tot hem te spreken.

Wel eenigzins verwonderd over haar verschijning zette zich de broeder weder neder en bad voort. Maar nauwelijks was hij weder begonnen te bidden, of zie, een tweede schare maagden kwam nader in nog veel schitterender kleedij dan de eersten. Zij waren gehuld in sneeuwwitte kleederen schitterend van licht. Ook zij gingen hem voorbij zonder tot hem te spreken. En weder zette hij zich neder om verder te bidden, toen een derde schare maagden kwam in nog rijker kleederdracht. Haar kleed was rood als glinsterend vuur en goud was er meer in dan kleur. Het was een en al schittering en rijkdom. Nooit zag de Broeder rijker kleeding. Maar achter deze derde schare schreed een maagd, in wier houding en gelaat, kleeding en tooisel al het schoone scheen samengebracht.

De vrome Lieve-Vrouwenbroeder dacht bij zichzelven: Schooner kon Maria niet zijn. En hij vroeg zich af, wie deze maagden waren en waarheen zij wel gingen.

En de maagd boven mate schoon wendde zich tot hem en zijn vraag lezend in zijn oogen beantwoordde zij die met de zoete woorden: Ik ben Maria.

Nu had de vrome Lieve-Vrouwebroeder, die heel zijn leven in haar dienst had door gebracht, geen vreeze meer. Hij vroeg nu zijne Moeder: Wie waren dan die maagden, die voor U uitgingen en waarom waren zij onderscheiden in schoonheid?

Toen zeide Maria: De eersten leefden in groote zuiverheid, maar het was haar vrij onverschillig, of zij in het huwelijk zouden treden danwel in voortdurende onthouding leven. Zij onderhielden echter steeds de zuiverheid en waren mijne trouwe vriendinnen. Haar heerlijkheid is groot, maar toch weer klein vergeleken bij die van de maagden van de tweede schare, in witte kleederen gehuld. Dezen verlieten de wereld en leefden in een klooster, waar zij mijn Goddelijk Kind en Mij dienden met onverflauwde godsvrucht tot het einde haars levens. De derde schare eindelijk, gekleed in vuurroode kleederen, doorweven met goud, was de schare der maagden, die niet slechts de zuiverheid beloofden, maar voor mijn Goddelijken Zoon haar leven ten offer brachten liever dan haar zuiverheid prijs te geven. Haar heerlijkheid overtreft die van alle andere maagden.

Toen de broeder dit vernomen had, vroeg hij Maria, waarheen zij gingen.

Toen zeide Maria: Wij gaan in de naaste stad naar een maagd, die op sterven ligt en willen haar opnemen in ons gezelschap. Zij heeft mij jarenlang gediend en met hare gebeden als met een mantel bekleed. Ik wil haar thans ook kleeden in het kleed mijner diena- [45] ressen en haar mij doen volgen overal waar ik ga en voor den troon van mijn Goddelijken Zoon in den hemel.

Toen zeide de vrome Broeder: Lieve Vrouwe, dan gaan ook wij naar die maagd en willen ook wij haar bezoeken.

En Maria zeide: Komt met ons mede, want ook Gij zijt mijn Broeders.

Op hetzelfde oogenblik was de schare der maagden en ook de H. Maagd Maria uit zijn oogen verdwenen.

Aanstonds wekte hij nu zijn broeder, die blijde opstond. Wat de eerste wakende gezien had, had deze in den droom aanschouwd. En samen gingen zij naar de stad en vroegen naar een maagd, die op sterven lag. Maar niemand kon hun haar wijzen, want zij was zeer arm en niemand lette op haar dan de Engelen des Hemels.

En toen zij alom gevraagd hadden en tenslotte weer buiten de stad kwamen, toen stonden ze opeens voor een arm hutje en hoorden, dat daar een meisje op sterven lag en aanstonds gingen zij binnen en vonden een arm meisje, op wat stroo gelegen, worstelen met den dood, maar met den lach op het uitgeteerd gelaat.

Toen het meisje de broeders zag in hun witten mantel, dacht zij, dat het de broeders waren van de kerk, waar zij dagelijks pleegde te bidden voor het beeld van Maria en zij zeide: Broeders, doet uw mantels af en bidt God en Onze Lieve Vrouw, dat zij U doen zien wat ik zie.

Op die woorden van het zieke meisje vielen de beide Lieve-Vrouwebroeders op hun knieën en baden God, dat Hij het gebed van zijn dienares zou verhooren en tot Maria baden zij, dat zij hun gebed zou ondersteunen. En nu zagen zij weder de scharen maagden in haar heerlijkheid, gelijk zij haar gezien hadden in het bosch en in haar midden aan het hoofeinde van de schamele legerstede der stervende maagd de glorievolle Moeder Gods.

Toen zeide Maria tot den oudsten der broeders, die in gebeden wakende haar had mogen aanschouwen: Kom nu nader, mijn Broeder, zie deze Maagd heeft sinds jaren mij bekleed met hare gebeden als met een schoudermantel rijker en heerlijker dan alle mantels, welke mijn beeld in de kerk uwer broeders hier ter stede draagt, zie, nu wil ik haar bekleeden met mijn kleed ten teeken, dat zij voor altijd mijn dienaresse is en ik haar beschermster zal zijn in dit en in het toekomstig leven, kom leg uw scapulier, het kleed uwer Orde, door Mij u gegeven, over de schouders dezer maagd. Het zal haar een teeken zijn van zaligheid en een onderpand van mijn bescherming ook in het andere leven. Wie in dit kleed sterft zal niet alleen het vuur der hel niet zien, maar ik zal hem ook verlossen uit de pijnen des vagevuurs.

En zij wenkte den monnik, die blijde nader trad en zijn scapulier legde over de schouders der maagd.

Dankbaar blikte deze hem aan en kuste het wonderbaar kleed, haar zoo wonderbaar geschonken. En in de omhelzing van dit kleed gaf zij den geest en de beide Lieve-Vrouwebroeders zagen, hoe de H. Maagd thans heenging uit deze nederige woning en de maagd, door de wereld nauwelijks gekend, met haar omhoog zweefde in de rij der maagden, die haar vergezelden.

 


  1. Published in: Carmelrozen Vol. XIII, June 1924, p. 43-45.
  2. [TB] In de Middeleeuwen de gewone naam voor de Carmelieten om hun bijzondere godsvrucht tot Maria.

 

© Nederlandse Provincie Karmelieten

Published: Titus Brandsma Instituut 2022