Vondels vriend de Carmeliet Pater Karel Couvrechef

1939

Article

 

Vondels vriend de Carmeliet Pater Karel Couvrechef

[1]

Onder de vrienden van Vondel te Amsterdam was ook gedurende vele jaren een Pater Carmeliet Carolus of Karel Couvrechef.

Onder de vrienden van Pater Molkenboer, in wien Vondel voor ons herleeft, is ook een Pater Carmeliet, wiens naam hieronder staat en die van zijn Ordebroeder te dezer gelegenheid iets moge zeggen, wat niet zoo algemeen bekend is.

Wij hebben van de betrekking tusschen Joost van den Vondel en Pater Couvrechef een eerste aanwijzing in het feit, dat Vondel in 1650 een vers, dat hij maakte op M. Kretzers Sint Maria Magdelena door Titiaan, voor Pater Couvrechef nog eens overschreef. Dit afschrift is thans in de Universiteitsbibliotheek van Gent. Pater Couvrechef teekende er in het Latijn eigenhandig op aan, dat Joost van den Vondel het op 22 Juli van het jaar 1650 zelf overschreef.[2]

Uit het jaar 1653 stamt een versje van Vondel bij een portret van Pater Couvrechef. Het is in de groote uitgave van De Werken van Vondel opgenomen in deel V, blz. 595 en daar afgedrukt volgens den tekst in Hollantsche Parnas van 1660 blz. 149. Wij laten het hier volgen met een afbeelding van Pater Couvrechef, een eeuw later geteekend door Pater Constantius a Sancto Petro, alias de Nayer, geboortig van Brussel, op zeventigjarigen leeftijd overleden 6 Juni 1768.

Deze teekende de Prioren van het Carmelietenklooster te Antwerpen tot en met Pater Couvrechef wel naar oudere teekeningen, door dezen laatsten zelf gemaakt. De Bibliotheca Carmelitarum, nieuwe uitgave door Pater Gabriel Wessels, O. Carm. Rome, 1927, geeft op het oude werk van Pater Cosmas de Villiers een Specimen Supplementi praesertim pro Belgio et Germania Inferiore grootendeels van de hand van Pater Norbertus a S. Juliana, van wien in de Kon. Bibl. te Brussel nog een [43] Hs. bewaard wordt onder N. 16492 De scriptoribus Belgicis et viris illustribus ex Ordine Carmelitarum. Over Pater Couvrechef wordt daarin o.a. medegedeeld, dat hij met bijzondere toewijding van alle Prioren van het klooster van Antwerpen, naar oudere afbeeldingen van elk hunner, in een boek van perkament in den vorm van miniaturen nieuwe afbeeldingen teekende tot en met zichzelven.[3] Het is mij niet mogen gelukken, dit door Pater Couvrechef vervaardigde portretten-boek der 25 eerste Prioren, vroeger in het Archief van het klooster bewaard, terug te vinden, maar wel berust nog heden in het Gemeente-archief op het Stadhuis te Antwerpen een keurig geschreven en geïllustreerd handschrift, dat de Geschiedenis van het Antwerpsche Carmelietenklooster bevat. Het is een Chronographia Sacra Carmeli Antverpiensis illustrata a R.D. Antonio Sandero Gandensi Canonico Iprensi, nunc aucta et usque ad annum MDCCXLVI continuata. Deze bewerking en voortzetting geschiedde door de Paters Valentinus a S. Amando en den reeds genoemden Norbertus a S. Juliana. In dit Hs. zijn niet slechts de afbeeldingen van de Antwerpsche Prioren tot en met Pater Couvrechef, maar ook diens opvolgers tot het midden der 18de eeuw door Pater Constantius boven genoemd geteekend. Gelijk gezegd wordt, dat Pater Couvrechef naar oudere voorbeelden werkte, zoo kan ook Pater Constantius naar die voorbeelden hebben gewerkt, maar dan zullen toch de teekeningen van Pater Couvrechef daarbij niet onbenut zijn gelaten en zeer zeker zal met betrekking tot zijn eigen portret de door hem zelf gemaakte teekening van zichzelven Pater Constantius tot voorbeeld hebben gediend. Wij mogen hier dus een getrouwe reproductie zien van het zelfportret van Pater Carolus Couvrechef. Dat deze inderdaad deze portretten teekende wordt nog door de genoemde Chronographia Sacra Carmeli Antverpiensis [44] bevestigd, die schrijft, dat hij die bloem van den Carmel is, van wien wij de tot nu toe geteekende afbeeldingen van de Prioren van dit klooster en op verzen daaronder ook dezer levens hebben.[4]

Bij dit zelfportret moge dan hier het vers van Vondel volgen, wij geven den tekst naar het afschrift door Pater Couvrechef gemaakt, maar door Vondel zelf geteekend, thans bewaard in de Universiteitsbibliotheek te Gent:

Afbeeldinge

van den E. heere

Karel Couvrechef,

oudt Prior der Karmeliten t’Antwerpen,

nu Priester t’Amsterdam.

Aldus schenckt Godts genaede aen Couvrechef een gunst,

Het zy hy zeden leert, of wieroockt voor d’altaren.

Aldus ontvonckt Natuur zijn geest door tekenkunst,

En treckt zyn zuivre hant, als zy op zuivre blaren

Festoenen van gebloemte en ooft en airen maelt.

Al woont hij aen zyn Schelt, of aen onze Aemstelstroomen,

Op Karmel leeft zyn hart, met eenen pyl doorstraelt

Van liefde tot de Maeght, den toevlucht aller vromen,

Wiens beelt hy menighmael vercierde met een kroon.

Zy sterck’ zyn ouderdom, uit haren hoogen troon”.[5]

MDCLIII.                JUSTE.                J. v. Vondel.

Aetatis suae 66° anno.

Uit het jaar 1654 is een derde bewijs van Vondels betrekking tot Pater Couvrechef bewaard in den vorm van een briefje, dat hij in dat jaar aan den Pater deed toekomen. Het is door Jos. Alb. Alberdingk Thijm in zijn romantische schets van Vondels vriendenkring “Op het Hof” in de Volks-almanak voor Nederlandsche Katholieken in het jaar des Heeren 1857, blz. 225–332 in facsimile opgenomen en wordt in origineel bewaard in [45] de Universiteitsbibliotheek te Gent. Het briefje luidt aldus:

D. Carole, optime pater,

Exspecto Reverentiam. tuam cras, hora

secunda. lnvitavit nos in hortum pia virgo

Nordicia. Adventus noster illi gratus erit.

Tuus ex animo

J. Vondelius

Op de prince graft, op een huis na

het hoeckhuis van de beerestraet,

by van Veerle.

Buitengewoon merkwaardig is de aanteekening, welke Pater Couvrechef op dit briefje van Vondel maakte. Zij is in de reproductie bovengenoemd mede opgenomen. Zij luidt als volgt:

Tunc ibi manifestavit. I. Vondelius generosum

zelum erga catholicam Romanam Religionem

suam et me honoravit elegantissimis suis scriptis

etc.

Dit briefje beduidt ons, dat in het voorjaar van 1654 Vondel aan Pater Couvrechef het verzoek deed, den volgenden dag ten zijnen huize op de Prinsegracht te komen om samen naar Mej. Noortdijck te gaan. Zij werden daar blijkbaar verwacht en waren er welkom. Alberdingk Thijm geeft van dit bezoek een psychologisch goed opgezette schets, waaruit wij zien, welke voorstelling hij van den Pater heeft. Hij tracht het onderhoud daar gevoerd te reconstrueeren, maar de meest waardevolle reconstructie er van is wel de aanteekening van Couvrechef, dat Vondel bij die gelegenheid oprechte geestdrift voor zijn katholiek Geloof aan den dag legde en er een eer in stelde, aan den Pater verschillende van zijn dichtwerken ten geschenke te geven.[6] [46]

Een laatste blijk van groote vereering en innige genegenheid gaf Vondel aan Pater Couvrechef, toen deze in 1658 op 22 Juni zijn gouden Professie-feest vierde, waaruit dus blijkt, dat hij op 22 Juni 1609 zijn Geloften in de Orde van Carmel aflegde en dus waarschijnlijk omstreeks midden Juni 1608 het kleed van den Carmel aannam. Vondels woorden zijn wel zeer innig:

EEUWGETIJ VAN DEN E. HEERE

KAREL COUVRECHEF, Karmelyt en Priester.

AEN DE H. MAEGHT.

Anno 1658, 22 Juny.

Lauda, Jubila, Laetare et exulta in omni corde. Soph. 3. v. 24.

Wat offren wy de heylige Maeght

Van Karmel? ’t wieroockvat, vol geuren,

Of Myrre, of gout? Wat gift behaeght

Haer, daer Godts wacht de deuren

Van ’s hemels poorte houdt bezet,

Veel duizent Engelen haer prijzen?

Een danckbaer hart, oprecht, en net

Gevaeght van smetten. Laet ons rijzen

Met zulcke geuren naer de lucht

Nu Karel heden vyftigh iaeren

In haeren dienst niet zonder vrucht

Gesleten telt, en gryze haeren

’t Gewyde hooft van Couvrechef

Bedecken, die het iuck des Heeren

Zoo iongk gedraegen heeft: verhef

Den naem van Jesus, dien wij eeren

Gelyck zyn Moeder hem aenbidt.

Zy zegene ons van daer zy zit.

J. v. Vondel.

Dit vers is opgenomen in dl. VIII der groote uitgave van De Werken van Vondel blz. 640 volgens den verbeterden tekst van een afschrift, wel door Vondel onderteekend, maar niet van zijn hand. Het is duidelijk, dat deze hand geen andere is dan die van Pater Couvrechef. Van Lennep gaf van dit afschrift een facsimile in [47] het zevende deel van zijn Vondel-uitgave bij blz. 694. Slechts werden enkele woorden van het afschrift, die blijkbaar verschreven zijn, verbeterd nl. in het opschrift Prister in Priester, in de aanwijzing van de plaats van de H. Schrift 24 in 14. in regel 11 dinst in dienst, in regel 12 gryzen in gryze, in regel 13 gewydt in gewyde en in regel I7 aenbith in aenbidt.

Onjuist lijkt mij de bemerking in de groote Vondeluitgave, dat hier onder het Eeuwgetij van Pater Couvrechef zijn vijftigjarig Priesterschap zou zijn bedoeld. De samenhang van het gedicht wijst veeleer op het in de kloosterorden veel luisterrijker gevierde Ordes-jubileum bij den ingang van het 50ste Professie-jaar. Dit feest gaf den kloosterling den blijvenden titel van Jubilaris en gaf hem enkele bijzondere voorrechten. Een drukfout heeft in de groote uitgave in regel 8 smerten gesteld in plaats van smetten.

Een paar jaar later schijnt Pater Couvrechef te zijn gestorven.

Wanneer hij werd geboren, kunnen wij niet met volkomen juistheid vaststellen, wel echter ten naaste bij. In 1658 dichtte Vondel, gelijk wij zeiden, een bijschrift bij de afbeelding van Pater Couvrechef, waaronder deze laatste de woorden schreef “Aetatis suae 66° anno”. De Pater was dus in 1653 65 jaar. Dit brengt ons tot het jaar 1588 als geboortejaar van Pater Couvrechef, waaruit dan nader blijkt, dat hij op den leeftijd van ongeveer twintig jaar in de Orde trad en op ongeveer een en twintigjarigen leeftijd zijn Geloften aflegde. Hij werd niet enkel te Antwerpen geboren, hij trad hier ook in de Orde van de Lieve-Vrouwebroeders, zooals de Carmelieten in dien tijd te Antwerpen bijna altijd genoemd werden.

Het klooster, waar hij intrad, was dat der Geschoeide Carmelieten in de Huidevetterstraat. Waren de Carmelieten reeds in 1249 te Brussel gekomen, te Antwerpen [48] had de stichting van hun klooster eerst veel later plaats. Eerst in 1405 werd te Antwerpen door het klooster te Mechelen een termijnhuis gevestigd, wat beteekende, dat de Paters van Mechelen in de stad en in de omgeving zooveel geestelijke hulp in de zielzorg verleenden, dat een kleine nederzetting, van Mechelen afhankelijk, te Antwerpen gewenscht was. Eerst in 1486 werd aan de Huidevetterstraat een huis gekocht, dat geleidelijk tot een formeel klooster werd uitgebouwd. In 1493 werd eigenlijk eerst het klooster geopend en trad Pater Joannes Cattendyck als eerste Prior op. Pater Couvrechef zou later in de rij der Prioren de 25ste zijn.

Hij stamde, naar het schijnt, uit een vrij aanzienlijke familie. Bij de publicatie van enkele door hem gevonden oorkonden in de Dietsche Warande van 1879 (Nieuwe Reeks, dl. II) blz. 484–486, geeft P. Génard als zijn meening te kennen, dat de vader van Pater Couvrechef zekere Germain Couvrechef d’Oude is, gehuwd met Margrete Piccart, terwijl Germain Couvrechef junior dan een broer van hem zou zijn geweest. Beiden zijn “Courier van Syne Majesteit” en bekleeden dus een vrij aanzienlijken post. Volgens een extract uit de scabinale protocollen der Stad Antwerpen vermaken in 1634 Germain Couvrecheff en Margrete Piccart aan hun zoon Germain een huis, geheeten “den Branthaeck”. Dit huis is volgens een extract uit de scabinale protocollen der stad Antwerpen uit het jaar 1598 op 20 Aug. aan eerstgenoemden Germain Couvreciau en Margrieten Picart zijn echtgenoote vermaakt door zekeren Jonker Nicolaes de Herde en heeft blijkens genoemde acte “gestaen ende gelegen in de lange Gasthuysstrate”.

Wij zeiden reeds, dat de kleine Karel wel omstreeks het midden van 1608 in den Carmel van Antwerpen in de Orde van Carmel is getreden. Zijn priesterwijding is waarschijnlijk te stellen omstreeks 1614.[7] [49]

Al weten wij van het leven van Pater Couvrechef niet zoo heel veel, toch zijn daaruit merkwaardigheden genoeg bekend om ons een beeld van dit leven te maken en dan zien wij in dezen vriend van Vondel een man, die met meer dan gewone gaven bedeeld, kunst- en letterlievend was tot op zijn hoogen ouderdom, terwijl hem ook als kloosterling eigenschappen worden toegekend, die hem stempelen tot een waren Carmeliet, die van den geest der Orde de voornaamste trekken in zijn leven weerspiegelde, vol liefde voor het gebed, meer in het bijzonder nog voor de overweging, en een zoo vurig vereerder van Maria, dat Vondel daarop wel zeer bijzonder de aandacht meent te moeten vestigen, als hij hem huldigen wil. Het is duidelijk, dat Vondel voor zijn kloosterlijken geest, zijn priesterlijk leven zoowel als voor zijn uiterlijke begaafdheid grooten eerbied had.

Gaan wij de gegevens na, welke ons over zijn leven bekend zijn geworden, dan meenen wij van zijn levensloop de volgende groote lijnen te kunnen geven.

In 1588 geboren, trad hij omstreeks 1608 te Antwerpen in de Orde, legde het daarop volgend jaar zijn Geloften af en werd omstreeks 1614[8] tot priester gewijd. Als jong priester werd hem allereerst de zorg voor de kerk opgedragen. Nadat hij deze bediening eenige jaren, minstens tot 1622, had vervuld en daarnaast in en buiten het klooster het gewone priesterlijke werk had gedaan waarschijnlijk, omdat hij een bekend prediker “concionator celeber” wordt genoemd, herhaaldelijk buiten het klooster als prediker zal zijn opgetreden, werd hij benoemd tot rector en biechtvader van bet Carmelitessenklooster te Vilvoorden bij Brussel. Dit is een van de oudste Carmelitessenkloosters, in 1468 gesticht. Het is het eenige, dat in deze landen de stormen der eeuwen heeft doorstaan en nog heden bestaat. De herinnering aan Pater Couvrechef als rector en biechtvader leeft er nog [50] voort en is in herinnering gebleven, maar de Priorin kon mij de juiste jaren van zijn verblijf aldaar niet mededeelen.

Uit den tijd, dat Pater Couvrechef nog jong Pater in het klooster van Antwerpen was, gelijk we zeiden, als Sacrista belast met de zorg voor de kerk en de kerkelijke zaken, is ons nog een zeer treffende bijzonderheid bewaard gebleven, die doet zien, dat hij zich op velerlei gebied verdienstelijk heeft weten te maken en vol treffende offervaardigheid is geweest. De reeds genoemde Geschiedenis van het klooster verstrekt ons daarover een korte mededeeling. In 1622 belegerde, gelijk de Vaderlandsche geschiedenis ons verhaalt, Ambrosius Spinola, opperbevelhebber van het Spaansche leger, gedurende geruimen tijd de stad Bergen op Zoom. Tijdens dit beleg brak onder de soldaten een vreeselijke ziekte uit, een soort pest, die met de naam van Kroatische pest werd bestempeld. De geschiedenis schildert ons die ziekte als uitermate moorddadig en besmettelijk. De soldaten waren geen soldaten meer, maar nog slechts schimmen en geraamten. De ziekenhuizen van de stad Antwerpen, waarheen men de zieken vervoerde, konden het groote aantal, dat werd binnengebracht, niet bevatten. En toch was hun toestand zoo, dat zij niet onverzorgd konden worden gelaten. Bovendien was de besmettelijkheid zoo hevig, dat zij een ernstig gevaar voor de stad opleverden. Om te redden, wat nog te redden was, begaven zich de eerste Burgemeester van de stad Hendrik Steinbor met een der Senatoren Antonius Sivori naar de Carmelieten om hen te vragen, niet slechts hun kerk voor de opname der zieken af te staan, maar zich ook met de zorg voor de zieken te belasten. Eerst enkele jaren geleden was hun nieuwe kerk gereed gekomen en deze was van afmeting na de Lieve Vrouwekerk zeker een van de grootste, zoo niet de grootste van de stad. Zij was 75 [51] Meter lang en 30 Meter breed en bood dus heel wat ruimte om de zieken op te nemen. Tot eer van Prior en Paters moet gezegd worden, dat zij niet alleen hun kerk, maar vol edelmoedigheid ook zichzelven in dienst stelden van de zieken. In October van dat jaar werden aldus 1400 zieken, wier aanblik alleen al deed huiveren, het kerkgebouw binnengebracht. Hoe de kerk voor dit doel werd ingericht en hoe de uitgebreide dienst werd georganiseerd, heeft Pater Couvrechef in den breede beschreven. Het is jammer, dat wij zijn omstandig verhaal niet meer bezitten, althans niet kennen en tevreden moeten zijn met het korte uittreksel, dat er in de geschiedenis van het klooster van is gemaakt. Uitdrukkelijk wordt daar gezegd, dat zijn verhaal daarom te meer waarde heeft, omdat hij zelf aan de verpleging der zieken deel had en alles van nabij heeft meegemaakt.

Onmiddellijk vóór de kerk der Lieve-Vrouwebroeders lag de kapel der Huidevetters. Deze richtte men in voor de lichtere zieken, maar nog meer en in de eerste plaats voor het bewaren en bereiden van geneesmiddelen, van verbandmiddelen en linnen, voor het gereed maken van eten en drinken, voor welken dienst een veertigtal meisjes en vrouwen zich beschikbaar hadden gesteld. Deze dienst stond onder leiding van den organist der kerk Pater Martinus Quirinus. Driemaal per dag werden uit deze kapel onder de grootste voorzorgen de dingen, die voor de zieken in de kerk noodig en gereed waren, doorgegeven. Dan werden van de kerk de deuren weder met zware kettingen afgesloten om de besmetting zooveel mogelijk tegen te gaan. In de kerk was zorg voor de zieken geheel in de handen van de Paters en Broeders van het klooster. De Prior, Pater Magister Joannes de la Court was een voorbeeld, dat alle anderen tot navolging prikkelde. Het werk werd onder elkander verdeeld. Eenigen spreidden de bedden, hielpen de zieken [52] in al hun lichamelijke nooden, terwijl anderen hen troostten, voorbereidden op den dood, voorzagen van de H.H. Sacramenten. Geen geringe zorg was het, te voorkomen, dat de zieken in hun wanhopigen toestand last en gevaar opleverden voor elkander, zoodat twee Paters met name genoemd worden, belast met het toezicht, Petrus Sneeuwaeter en Michael van Trier, terwijl een derde de leiding had over het droeve werk van het begraven der dooden. Om het gevaar voor besmetting te verminderen werden zeer diepe lange gemeenschappelijke graven gemaakt, waarin de lijken naast elkander werden neergelegd. Voordat men ze met aarde bedekte, werd eerst over de lijken ongebluschte kalk gestrooid. Het verschrikkelijkste van de ziekte was, dat zij een haast ondragelijken stank verspreidde, die zich aan de kleederen der zieken meedeelde, zoodat vele zieken de kleeren afwierpen en zicht naakt in de lakens en dekens rolden. Een noodlottige omstandigheid was bovendien, dat de soldaten niet alleen ziek, maar ook uitgehongerd werden binnengebracht en zij bij het binnenkomen van het geïmproviseerde hospitaal als het ware vochten om een stuk brood en er zoo ellendig aan toe waren, dat velen zich zelfs schaamden voor hun rang of hooge geboorte. Maar terwijl zij hun honger stilden, dien zij sterker voelden dan hun ziekte, stierven zij vaak aan de meegebrachte besmetting, voor zij goed wisten, dat deze hun gezondheid erger had aangetast dan de honger. Hoe heerlijk intusschen het schouwspel van liefde en offervaardigheid was, hier in en buiten het klooster geboden, hoeveel soldaten op deze wijze nog aan den dood ontkwamen, het aantal slachtoffers onder verplegers en verpleegsters was ontzettend. Van de twintig Paters en Broeders, die in den onmiddellijken dienst der zieken waren, worden slechts drie genoemd, die aan den dood ontkwamen en nog niet zonder dat ook zij door de be- [53] smetting waren[9] aangetast. Ook van de meisjes en vrouwen, die in meer verwijderden dienst der zieken stonden, stierven velen. De schippers, die de zieken op hun schepen naar de stad brachten, vielen zoo goed als allen ten offer aan den dood. Een der eerste slachtoffers was de Prior. Voor hij stierf, richtte hij zich nog in een treffende toespraak tot zijn Ordebroeders om hen op te wekken trouw te blijven in hun werk van liefde en opoffering. Zijn voorbeeld sprak luider dan zijn woord. Van de drie, die er het leven afbrachten, was één de Sacrista Pater Carolus Couvrechef.

In het jaar 1625 brak deze verschrikkelijke ziekte voor de tweede maal in Antwerpen uit en beschouwde men het klooster der Lieve-Vrouwebroeders als een van de haarden der besmetting, zoodat het door de bewoners niet mocht worden verlaten. Ook toen stierven weder velen en was weer de Prior Pater Caspar Rinckens een voorbeeld van niets ontziende opofferende liefde en viel ook hij als slachtoffer van zijn toewijding. In Juli 1625 begonnen, duurde de woede der besmetting tot half October van dat jaar.

Of bij dezen tweeden aanval dezer zoo verschrikkelijke ziekte Pater Couvrechef nog in Antwerpen was, is uit de geschiedenis niet duidelijk. Als wij lezen, dat hij in 1622 de ziekte opliep, maar nog aan den dood ontkwam, dan komt het ons niet onwaarschijnlijk voor, dat zijn benoeming tot rector en biechtvader in het rustige stille klooster van Vilvoorden met die bedreiging van zijn gezondheid verband houdt en hij daar van de gevolgen der besmetting herstelde.

Nadat hij daar eenige jaren deze bediening heeft vervuld, is hij in zijn eigen klooster te Antwerpen tot supprior en daarna 13 April 1634 tot Prior gekozen. Wij mogen hierbij wel in herinnering brengen, dat juist in dezen tijd in de kloosters in België geleidelijk de hervor- [54] ming, uitgaande van het klooster van Rennes in la Touraine (Frankrijk) en in den regel ‘strictior observantia’ genoemd, werd ingevoerd. Vooral de Provinciaal Martinus de Hooghe ijverde allersterkst voor deze hervorming.[10] Een krachtigen steun had hij in Pater Livinus de Handt of Canisius. Het blijkt, dat Pater Couvrechef deze hervorming en verstrenging van de kloostertucht zeer welgezind is geweest en wellicht daarom in dien tijd tot Prior is gekozen en zijn keuze, gelijk uitdrukkelijk gezegd wordt, door den Provinciaal Martinus de Hooghe werd bevestigd. Een duidelijke aanwijzing van zijn liefde voor de nieuwe hervorming mogen we zien in den nieuwen naam, door hem aangenomen. Al nam de ‘strictior observantia’ niet als de H. Teresia den oorspronkelijken regel terug en behield zij enkele dispensaties, vooral met betrekking tot een overigens uiterst sober vleeschgebruik, de geest van vernieuwing en verinniging van het geestelijk leven, het meer op den voorgrond stellen van het gebed en de overweging vormden ook in deze hervorming het ideaal en het is wel zeer opmerkelijk, dat Pater Couvrechef niet alleen als tweeden naam dien van de H. Teresia koos en voortaan Carolus a Sancta Teresia wilde worden genoemd, maar de geschiedenis van het klooster ook van hem getuigt, dat hij veel meer tot het beschouwende leven, tot het gebed geneigd was dan tot besturen en daarom na nauwelijks negen maanden prioraal bestuur met goedkeuring van den provinciaal deze waardigheid neerlegde. De reeds genoemde Chronographia Sacra Carmeli Antverpiensis zegt: “propter animum magis contemplationi quam regimini addictum”. Nog deelt dit Hs. mede, dat onder zijn beeltenis versregels werden geschreven, die wel een hoogen lof voor zijn deugd en liefde tot het gebed inhouden.

Duidelijk wordt hierin gezegd, dat zijn ijver hem ge- [55] leidelijk tot de hoogere waardigheden deed opklimmen, maar zijn liefde voor de overweging in navolging van Maria, “die het beste deel verkoor” hem de voorkeur deed geven aan een leven van rustig gebed boven het drukke bestuur van het klooster, waarin hij als een andere Martha allerlei dingen had te bezorgen. 17 Januari 1635 legde hij de waardigheid van Prior neer, maar zal hij waarschijnlijk wel in het klooster van Antwerpen zijn gebleven. In zijn plaats nam Pater Gerards, die reeds voor hem Prior was geweest, het bestuur tot aan het volgende Kapittel over. 3 April 1637 werd deze opgevolgd door den reeds genoemden Pater Livinus de Hondt, onder wiens bestuur, waarin hij in 1640 door den Generaal der Orde voor een tweede drie jaar werd bevestigd, de hervorming van den Carmel te Antwerpen haar volledig beslag kreeg. Onder diens krachtig bestuur valt ook de stichting van de Missie-statie te Amsterdam, waarin wij Pater Couvrechef weder ontmoeten.[11] In de reeds meermalen genoemde Geschiedenis des kloosters wordt van deze Statie niet gesproken. De tijdelijke bediening van allerlei staties behoorde tot het gewone werk der Paters en we zien in dien tijd niet slechts van het klooster van Antwerpen, maar ook van de kloosters te Mechelen, Brugge enz. Paters in Nederland tijdelijk werkzaam in “de Hollandsche Zending”. Uit een Relatio in 1656 door den Apostolischen Vicarius Jacobus de la Torre naar Rome gezonden, weten we echter, dat de Geschoeide Carmelieten omstreeks 1637 te Amsterdam hun statie begonnen en zich daar als missionarissen vestigden. Hij noemt ons ook de drie Paters, die daarvoor werden aangewezen en naar Amsterdam kwamen. Het zijn Jacobus Vivarius, Martinus van de Venne en Carolus Couvrechef. Daar[12] Martinus van de Venne, gelijk we nader zullen zien, eerst in 1650 te Amsterdam kwam, en men liefst niet een alleen op zulk [56] een post plaatste, acht ik het waarschijnlijk, dat Pater Couvrechef reeds in 1637 met Pater Vivarius meekwam.

Het is bekend, hoeveel moeilijkheden en misverstanden tusschen Reguliere en Seculiere Priesters in deze “Hollandsche Zending” zijn gerezen.

Over het algemeen waren de vele regulieren, die meestal van België, soms zelfs van Frankrijk kwamen om hier in den priesternood te voorzien, aan de seculiere geestelijkheid, die hier werkzaam was, niet zoo welkom. Wij kunnen hier op de redenen van hun tegenstand en van den strijd tusschen beiden niet ingaan en moeten volstaan met de vermelding, dat zeer zeker aan beide zijden ernstige fouten zijn gemaakt, maar ook veel is te wijten aan misverstand en het neven elkander optreden van verschillende gezagsinstanties. Bemoeiingen van Kardinalen, toezeggingen van de Nuntii, benoeming aan de Fransche, Spaansche en Portugeesche Gezantschappen, stappen door de Generaals der Orde te Rome ondernomen gaven vaak aan de komst en het optreden der Paters een gezag, dat zij voldoende achtten, maar in het oog der plaatselijke geestelijkheid nog wel aanvechtbaar was en dan ook werd aangevochten, omdat de Paters uit den vreemde komend, hier den toestand naar haar meening niet juist beoordeelden, tegenover dezer vrij strenge niet zonder Jansenistischen invloed gebleven geesteshouding veel toegeeflijker en vrijer optraden, in één woord, in plaats van haar te helpen, haar invloed ondermijnden. Het was niet louter concurrentie-geest, die vele seculieren tegenover de reguliere geestelijkheid deed stelling nemen. Dezer laatste ook niet altijd beraden ijver en anders gericht optreden verklaart ook nu en dan de afwijzende houding tegenover hen van zeer hoogstaande priesters.

Op grond van welk gezag de Statie der Antwerpsche Carmelieten te Amsterdam werd begonnen, is niet be- [57] kend. Wel staat vast, dat aan het hoofd der Provincie zoowel als aan het hoofd van het Antwerpsche klooster de twee beste mannen stonden, die de Belgische Provincie gedurende de 17e eeuw heeft bezeten en niet slechts als hervormers van de kloostertucht, maar ook om hun persoonlijke heiligheid een eereplaats in de geschiedenis der Orde in België innemen. Wij mogen in het zenden van de drie genoemde Paters naar Amsterdam vrij een daad zien, ingegeven door oprechten zielen-ijver en een voldoen aan herhaaldelijk tot hen gerichte verzoeken.

Toch blijkt, dat de Vicarius Apostolicus zich tegen hun vestiging heeft verzet. Uitvoerige gegevens daarover heb ik niet kunnen vinden, maar uit de reeds genoemde Relatio van Jacobus de la Torre uit het jaar 1656 aan den Paus lezen wij, dat deze, toen hij nog Nuntius Apostolicus was, en ook de Congregatie van de Propaganda Fide te Rome, waarschijnlijk op bezwaar van de zijde van den Vicarius Apostolicus deze zending niet wettig verklaarden en den Paters dienovereenkomstig gezegd werd, naar Antwerpen terug te keeren. Het bevel hiertoe hebben zij waarschijnlijk van den Vicarius Apostolicus of nog weder van diens gemachtigde ontvangen. Het heeft hen blijkbaar niet overtuigd van hun plicht, terug te keeren. Zij zijn althans gebleven. Alleen Pater Martinus van de Venne[13] is vertrokken, maar het komt mij voor, dat aan zijn vertrek niet de beteekenis moet worden gehecht, welke de la Torre daaraan geeft. Pater van de Venne werd in 1638 Prior van het klooster te Brussel, in 1645 Prior te Antwerpen, in 1649 Prior te Brugge, in 1652 weder Prior te Antwerpen, waarna hij in 1654 benoemd werd tot eersten Prior van het in 1653 begonnen, in 1654 formeel opgenomen klooster van Boxmeer, dat hij bestuurde tot 1659. Hij werd daarna Pastoor in de kerk van den Carmel van Geldern, vervulde dit ambt nog 15 jaar, was bovendien de laatste 12 jaar [58] Deken en Aartspriester en overleed aldaar 27 Augustus 1678 in den ouderdom van 76 jaar, 57 jaar geprofest en 52 jaar priester. [14] Uit het Necrologium Brugense Ord. Carmel. ab anno 1484–1663, in Hs. bewaard in het klooster der Carmelieten-Discalcen te Brugge kon ik nog noteeren, dat Pater Marinus van de Venne eerst in 1650 naar de Hollandsche Zending ging: “Anno 1649 Mense Martio Prior eligitur Rus P. Martinus van de Venne, cui sequenti anno ob missionem hollandicam sufficitur Rus P. Nicolaus a S.S. Stigmatibus.” Dit wordt nog bevestigd in een tweede Hs. aldaar bewaard: Series R.R.P.P. Priorum Carmeli Brugensis ex antiquis Mss. 1679: Nadat onder het jaar 1645 is vermeld, dat P. Nicolaus a S.S. Stigmatibus bij de hervorming der kloostertucht de eerste Prior der strengere observantie werd en in 1649 P. Martinus van de Venne werd gekozen, staat onder het jaar 1650: “Ob missionem in Hollandiam succedit R.P. Martino prefatus R.P. Nicolaus a S.S. Stigmatibus alias de l’ Espine”.

Het is uitgesloten, dat aan de drie Paters te Amsterdam werkzaam persoonlijk is overgelaten, al dan niet naar Antwerpen of naar Belgie terug te keeren. Het is duidelijk, dat zij daarbij handelden volgens de beschikkingen en beslissingen van de Provinciale Kapittels en de Provinciaals. Als de la Torre in 1656 schrijft, dat Pater Martinus van de Venne aan het gebod tot terugkeer heeft gehoorzaamd, dan komt het mij voor, dat P. Martinus slechts is heengegaan, omdat hij in 1652 Prior werd te Antwerpen en daarmede uit Holland werd teruggeroepen. De la Torre zegt dan verder, dat de beide anderen niet gehoorzaamden en dat de Overste hunner Statie Pater Jacobus Vivarius in zijn ongehoorzaamheid is gestorven.[15] Raadplegen wij het Necrologium van de Provincie, dat in druk is uitgegeven en loopt van het jaar [59] 1649, dan lezen wij, dat in 1652 – de dag wordt niet genoemd – te Amsterdam Pater Jacobus Vivarius overleden is “postquam aliquot annis Verbum Dei inter haereticos desseminasset ac multa in Ordine officia, scilicet Prioris etc. laudabiliter perfunctus fuisset, aetatis suae 51, prof. 34, sac. vero 27.”, waaruit blijkt, dat hij omstreeks 15 jaar in Amsterdam werkzaam is gebleven en hetgeen hij in de Orde te verrichten kreeg lofwaardig heeft gedaan. Hier is dus zeker geen sprake van een bewuste ongehoorzaamheid tegen het hoogste kerkelijk gezag. Wij moeten hier weer een dier betreurenswaardige misverstanden zien, die zooveel kwaad aan de zielzorg hebben gedaan in een tijd, dat een eensgezind samenwerken zoo allerdringendst noodig was geweest. Van Pater Carolus Couvrechef staat in dezelfde Relatio, dat hij bereid is te gehoorzamen, maar aan een ziekte leed, die tot dan toe zijn terugkeer verhinderde. Zoodra deze ziekte is geweken, wordt hij geacht bereid te zijn, te vertrekken. En de Vicarius voegt er bij, dat de Pater nu wel zal kunnen vertrekken en hij derhalve op zijn heengaan is beginnen aan te dringen. Uit deze opmerking lezen wij, dat de Vicarius blijkbaar Pater Couvrechef niet ongunstig gezind is en van dezen veronderstelt, dat hij binnen afzienbaren tijd Amsterdam zal verlaten. Wij zijn geneigd, hieruit te lezen, dat de Vicarius het toen wellicht[16] twintigjarig verblijf van Pater Couvrechef niet uitdrukkelijk veroordeelt als opstandig, maar ziet gedragen door een misverstand, dat hij niet kan laten voortduren en waartegenover hij op het heengaan van den Pater en de opheffing van de Statie meent te moeten blijven aandringen. Het is van den anderen kant begrijpelijk, dat de Pater of liever zijn oversten in België na een bijna 20-jarig verblijf in de hoofdstad de Statie, die toch zeker niet zonder eenig gezag is opgericht, niet zoo maar opheffen. Het is duidelijk uit andere stukken, dat [60] men zich tot Rome wendde om alsnog goedkeuring van de statie te krijgen en het met den Vicarius in Holland op den langen baan hield. In het Provinciaal Archief der Nederlandsche Provincie, bewaard in het klooster te Boxmeer, bevindt zich een afschrift van een schrijven uit het jaar 1676 dd. 8 Februari, waarin Pater Jacobus a S. Antonio Olimart, die van 1674 tot 1677 Provinciaal was, vanuit Brussel aan den Generaal der Orde schrijft, dat reeds onder het bestuur van zijn voorganger Pater Franciscus Bonae Spei naar Rome is geschreven, dat sommige voorname Amsterdammers den Generaal vragen een Pater van de Belgische Provincie naar Amsterdam te laten gaan. “nonnulli ex primariis civibus Amstelodamensibus petierunt a Revmo P. Generali unum sibi mitti e nostra Provincia”. Op dit schrijven werd echter nooit antwoord ontvangen. De Provinciaal schrijft in zijn suppliek dan nog het vroeger gezonden verzoekschrift van Pater Franciscus Bonae Spei over, waarin wij o.a. lezen, dat reeds herhaaldelijk door de Katholieken van deze streken zelven om hun bijzondere godsvrucht tot het H. Scapulier onze Paters zijn gevraagd en geëischt “jam saepius nostri ab ipsismet istarum Provinciarum catholicis ob specialem suam in S. Scapulare devotionem requisiti ac sollicitati fuerint”.

Uit de Relatio van de la Torre lezen we verder over Amsterdam meer in het bijzonder nog, dat daar ter toelating van de regulieren machtige invloeden werkzaam zijn, de Magistraat de uitoefening van den godsdienst niet zoo vijandig gezind is en groote welwillendheid aan den dag legt, dat dit wel eens anders is geweest en toen verschillende regulieren zijn verbannen, die een wettige zending hadden, dat hun verbanning wel eens wordt toegeschreven aan kuiperij van de zijde der saeculiere geestelijkheid, dat dit echter moet worden verworpen, maar dat deze zich slechts keert tegen de onwettig hier [61] optredenden en dezen zich niet moeten verschuilen achter een onwettig optreden van den Magistraat, dat door de seculiere geestelijkheid zou zijn ingegeven. Hieruit blijkt wel, dat er nog al ernstige gevoeligheden waren en men een verbod, in Amsterdam te blijven, niet altijd als voldoende gezaghebbend beschouwde. In het verdere verloop der Relatio noemt de la Torre Pater Couvrechef nogmaals met de uitdrukkelijke vermelding, dat hij bereid is, aan de terugroeping door de Congregatie te gehoorzamen “Adest et Frater Carolus Couvercelius, Carmelita, revocationi ab hac Sacra Congregatione factae obedire paratus”. Vgl. Relatio van Jacobus de la Torre, anno 1656, uitgegeven door A. van Lommel, S.J. in het Archief van het Aartsbisdom Utrecht Dl. X (1882) blz. 150–152; Dl. XI (1883) blz. 140.

Ondanks deze bereidverklaring van de la Torre is Pater Couvrechef niettemin te Amsterdam gebleven. Twee jaar later viert hij er zijn gouden Professiefeest en zien we Vondel hem verheerlijken en bezingen als trouwen zoon van de Orde van Carmel, door Maria te zegenen vanuit den Hemel in ruil voor de aanbieding van een zuiver hart, geheel aan haar eeredienst gewijd.

Hoelang Pater Couvrechef nog in Amsterdam gewerkt heeft, is niet duidelijk. Pater Norbertus a S. Juliana zegt in zijn lijst van schrijvers en beroemde mannen boven genoemd, dat hij stierf omstreeks 1660, wat natuurlijk zeer aannemelijk klinkt. Hij zou dan ongeveer twee en zeventig jaar geworden zijn.

Het is eenigszins vreemd, dat de naam van Pater Carolus Couvrechef of Carolus a Sancta Teresia niet voorkomt in het Necrologium der Provincie. Het klinkt minder vreemd, als wij bedenken, dat in de jaren rond 1660 het verkeer van de Paters van Antwerpen met Amsterdam niet zoo groot zal zijn geweest en men zoo niet geregeld op de hoogte bleef van hetgeen met de Paters [62] in den vreemde, in de verre stad Amsterdam gebeurde, maar daar staat tegenover, dat blijkens het verzoekschrift van Pater Franciscus Bonae Spei aan den Paus, boven aangehaald, er toch correspondentie van den Provinciaal met Amsterdam bestond. Bij lezing van het Necrologium kwam het vermoeden bij mij op, dat bij den druk iets is weggevallen en deze vermeende fout aanleiding zou kunnen geven, den dood van Pater Carolus Couvrechef te stellen op 23 Juli 1661 en wel op reis in de omstreken van Brussel. Het is namelijk buitengewoon opvallend, dat op dien dag, die hoogstwaarschijnlijk niet ver van den overlijdensdatum van Pater Couvrechef ligt, iemand in de Provincie sterft met juist zijn naam. De notitie in het Necrologium luidt volledig: 1661. Prope Bruxel. 23 Julii F. Carolus a S. Theresia alias Beaurin, laicus, aetatis suae 40, Prof. vero 12. Het kan niet meer dan een vrij zwak vermoeden zijn. Men moet niet te gemakkelijk in een werkje als het Necrologium der Provincie zulk een weglating van een paar regels veronderstellen, maar van den anderen kant staan we voor het zekere feit, dat de naam van Pater Couvrechef toch zeker weggelaten is.

Voor wij dit artikel over Pater Couvrechef besluiten, moeten we nog even aandacht vragen voor drie dingen. Op de eerste plaats voor zijn talent als schilder, vervolgens voor zijn werk als dichter en eindelijk voor een door hem uitgegeven boekje ter bevordering van de vereering van zijn heiligen Patroon den H. Carolus Borromaeus.

Reeds vermeldden wij, dat hij van de vijf en twintig eerste Prioren van het Antwerpsche klooster portretten teekende in den vorm van miniaturen en deze op perkament geschilderd een waardevol bezit werden geacht van het Archief des kloosters. Uit Vondels verzen mogen we besluiten, dat hij ook later te Amsterdam de teeken­ en schilderkunst beoefende. Vondel roemt zijn zuivere [63] hand en laat het duidelijk voorkomen, dat hij bij voorkeur bloemen, vruchten en korenaren schilderde, meer in het bijzonder als een krans om een beeltenis van Maria. Het kan ons dan ook nauwlijks verwonderen, dat Jos. Alberdingk Thijm in de reeds genoemde schets “Op het Hof” Pater Couvrechef met den bekenden schilder Daniel Seghers van de Societeit van Jezus vergelijkt, van wien wij meer dan één stuk bezitten, dat vooral zijn verdiensten ontleent aan de bloemkrans rondom het beeld van Maria of van andere Heiligen. Het is, of de schrijver zelfs een bepaald doek op het oog heeft, dat hij voor werk van Pater Couvrechef houdt. Hij geeft daar echter niet aan, waar het zich bevindt, wat hij anders zeer waarschijnlijk wel zou hebben gedaan. Hij laat het voorkomen, dat toen de reeds genoemde Cornelia Noortdijck hare Geloften in het klooster aflegde met Pater van Teylingen, S.J. en Vader Vondel ook de oude Pater Couvrechef een geschenk van zijn hand wilde aanbieden. “Pater Couvrechef vereerde haar met een kunstwerk van zijne bloemscheppende hand. Op een donker paneel, in welks midden de Blijde Boodschap aan Maria gebracht werd, schilderde hij eene verrukkelijke krans van rozen, van druiven en korenairen, daarmee zinspelende op de H. Maagd als de mystieke Roze der Litanie en op het H. Altaargeheim, waarvoor Cornelia zoo groote devotie had”.

Dat hij ook als dichter niet zonder verdienste is geweest, moge allereerst worden afgeleid uit de waardeering voor de Latijnsche verzen, waarin hij onder de beeltenissen der eerste 24 Prioren dezer leven samenvatte. Al is het boek met de teekeningen verdwenen, van de versjes onder de teekeningen zijn verschillende in de Geschiedenis des kloosters overgenomen, zoodat wij daarin een aanwijzing vinden van zijn talent. Duidelijk blijkt daaruit, hoe hij de Latijnsche taal beheerschte en in woordspeling zijn gedachten wist uit te drukken. Het zou [64] te veel plaats vragen, zoo wij hier deze Latijnsche verzen zouden overdrukken. Maar niet slechts in het Latijn, ook in het Nederlandsch wist hij in dichtvorm zijn gedachten weer te geven. Hij is hierin een echt kind van zijn tijd, die wel bijzonder rijk is geweest aan dichters van bijschriften, grafschriften, in een woord in alle vormen van epigrammata. Was Vondel daar zeer vruchtbaar in, zijn vriend Karel Couvrechef schijnt er op de eerste plaats toe te zijn getrokken geweest. Behalve de 24 Latijnsche bijschriften kennen wij in het Nederlandsch zijn geschreven monument op het graf van een anderen Amsterdamschen vriend, den vroegeren geneesheer, later priester geworden en als pastoor op de Brouwersgracht 26 Augustus 1651 te Amsterdam gestorven Dr. Antonius Schellingwouw. Ook dit is in origineel bewaard in de Universiteitsbibliotheek van Gent, vanwaar Dr. F.A. Snellaert het aan Jos. Alberdingk Thym ter inzage gaf om het te publiceeren in de aanteekeningen bij zijn reeds meermalen vermeld verhaal “op het hof”.[17]

Tenslotte mogen we nog vermelden, dat hij in het jaar 1654 in het Nederlandsch een boekje uitgaf over de Broederschap van den H. Carolus Borromaeus als Patroon tegen de pest. Deze Broederschap werd in België vooral door de Carmelieten sterk verspreid. Nadat reeds eerder in hun kerken te Brussel en Mechelen deze Broederschap was ingesteld, werd zij ook in 1648 opgericht in de kerk van den Carmel van Antwerpen. Wij zagen reeds, hoe verschrikkelijk daar die ziekte woedde in de jaren 1622 en 1625. In latere jaren zien we ze echter nog telkens weder opduiken. In 1633 stierven in het klooster van Antwerpen nog weder drie leden der kloostergemeente aan deze verschrikkelijke ziekte. Het kan ons dan ook niet verwonderen, dat in de Belgische Ordes-provincie vaste gebeden werden uitgeschreven om voor deze gevreesde ziekte bewaard te blijven. Nog [65] heden wordt in de Avondgebeden der Paters Carmelieten in Nederland, die te Boxmeer vanuit België hun eerste klooster weder in Nederland kregen juist in 1654, nog altijd een antifoon ter eere van Sint Carolus Borromaeus gebeden met de bede om van de pest of besmettelijke ziekte bevrijd te blijven. Wie meer dan Pater Couvrechef, die den naam van den H. Carolus had aangenomen, was geroepen om als Apostel van deze devotie op te treden. Hij deed dit dan ook in een boekje, dat in het genoemde jaar 1654 te Antwerpen in 12° werd uitgegeven. Een exemplaar van dit boekje hebben we niet vermogen te ontdekken, maar het zou ons niet verwonderen, dat een nader onderzoek nog een of ander exemplaar er van aan het licht bracht. Nog te meer zal Pater Couvrechef tot deze godsvrucht getrokken zijn, omdat hij niet alleen, zooals we gezien hebben in 1622 door deze ziekte werd aangetast, maar volgens de Relatio van de la Torre uit het jaar 1656 niet van Amsterdam naar Antwerpen had kunnen terugkeeren “prae ulceribus”, d.w.z. omdat hij door zweren was aangetast. Uit de publicatie van dit boekje in het jaar 1654 blijkt intusschen, dat hij de verbinding met zijn klooster niet had verloren en zich er nog innig mee[18] verbonden toonde en ook hieruit weder blijkt, hoe juist Vondel van hem schrijven kon, dat, al was hij in Amsterdam ver van zijn klooster verwijderd, hij toch in zijn hart kloosterling bleef en de Carmel hem boven alles ging:

Al woont hij aen zyn Schelt, of aen onze Aemstelstroomen,

Op Karmel leeft zyn hart, met eenen pyl doorstraelt

Van liefde tot de Maeght, den toevlught aller vromen,

Wiens beelt hy menighmael vercierde met een kroon.

Zy sterck’ zyn ouderdom, uit haren hoogen troon”.

Met deze laatste bede van Vondel, maar nu toegepast op zijn vriend van deze eeuw, den zestig jaar geworden Pater Molkenboer, die als trouw zoon der Dominicaner- [66] orde de Koningin van den Rozenkrans ook “menighmael vercierde met een kroon”, moge ik sluiten:

Zy sterck’ zyn ouderdom, uit haren hoogen troon”.

 

Titus Brandsma, O. Carm.[19]

 


  1. Published in: Studies over Vondel en zijn tijd. Liber Amicorum van B.H. Molkenboer O.P., Amsterdam 1939, p. 42-68. The NCI preserves a proof of the article [NCI OP 55.2]. We present the published text – variations with the proof (excluding corrected printing errors) we present in footnotes.
  2. [TB] Dit vers van Vondel op een ten onrechte aan Titiaan toegeschreven schilderij van de H. Maria Magdalena, in het bezit van den kunstverzamelaar Marten Kretzer, is behalve in het afschrift, dat Vondel er in 1650 voor Pater Couvrechef van maakte, ook nog in het oorspronkelijke bewaard. Dit berustte vroeger in het Museum Amstelkring en was in 1931 in het bezit van Dr. J.F.M. Sterck. Naar dit handschrift werd de tekst in de groote uitgave De Werken van Vondel uitgegeven in dl. V, blz. 454 v. Het werd echter 20 Nov. 1933 bij het antiquariaat Menno Herzberger in veiling gebracht. In de groote uitgave van van Lennep is het latere afschrift van Vondel uit het jaar 1650 in facsimile weergegeven in dl. V tegenover blz. 772. Vgl. Oud-Holland, II, 1884, blz. 119. Kleine afwijkingen in de beide teksten zijn aangegeven in De Werken van Vondel dl. V. blz. 953.
  3. [TB] De notitie over Pater Couvrechef luidt daar in haar geheel als volgt: Carolus Couvercelius, Antverpiensis, Carmelita Belga in reformatione dictus Carolus a S. Teresia, concionator celeber, poeta facilis, et pictor in minio, quod vulgo miniaturam vocant, non contemnendus, quondam confessor monialium ord. Carmelitarum Vilvordiae, et postea 1634 conventus Antverpiensis Prior. Hic vir industrius effigiavit juxta cujusque prototypum, in minio, omnes Priores conventus Antverpiensis in libro de pergameno, usque ad seipsum inclusive, et sub cujusque effigie adjecit notitiam carmine elegiaco, qui liber Antverpiae servatur in archivo conventus. Obiit praefatus Carolus circa annum 1660. Edidit insuper flandrice libellum de confraternitate S. Caroli Borromaei contra pestilentiam Patroni, constituta Antverpiae 1649, Antverpiae, in 12°, 1654.
  4. [TB] De notitie over Pater Couvrechef in de lijst der Prioren in deze Chronographia luidt volledig als volgt:

    Anno 1634 elapso triennio Prioris praecedentis 13 Aprilis electus esf a communitate, et a R. Adm. P. Martino de Hooghe Provinciali confirmatus XXV Prior R.P. Carolus Couvercelius huius conventus Filius antea Sacrista, confessarius Monialium Vilvordiae et hic Subprior qui anno sequenti propter animum maqis contemplationi quam Regimini addictum officio resignat. Hic est ille Carmelitanus olor a quo hactenus expressas penicillo Priorum huius conventus effigies et versibus illustratas habemus eorundem vitas. Sub illius effigie sic lusit quidam :

    .    Carolus electus Prior huius amabilis aedis

    .        Vicenum et quintum complet amore locum.

    .    Sedulus in variis quibus hic defungitur olim

    .        Obsequiis, sensim fecit ad alta gradum,

    .    Sed quia diligeret Mariae munia, Marthae

    .        Officio cedit sponte quietis amans.

    Anno 1635, 17 Januarii ejus locum supplet per eletionem XXVI Prior R.P. Gerardus Gerardi, Sacrae Theologiae Licentiatus pro secunda vice, rexit ab anno 1635 ad annum 1637.

  5. In the proof only the first five lines of the poem are presented.
  6. [TB] De “pia virgo Nordicia” wordt door Jos. Alberdingk Thijm Cornelia Noortdijck genoemd, die hij op het Begijnhof zoekt, waarom hij dan ook “in hortum” vertaalde door “op het Hof”, dat tevens de titel werd van zijn romantische schets. Vgl. t.a.p. blz. 307. In de Inleiding tot het zevende deel van de grote uitgave van De Werken van Vondel: Het Leven van Vondel door Dr. J. F. M. Sterck, VII, blz. 8v. wijst deze laatste er op, dat hier wel bedoeld is het klopje Dina Noortdijck dat in 1651 werd ingekleed als geestelijke dochter van de Krijtbergskerk en bij de inkleeding of “Staetsie” door Vondel werd bezongen. Dit lied is opgenomen in dl. V dezelfde uitgave op blz. 538v. Vondel noemt haar daar zelf Dina. Volgens Dr. Sterck, t.a.p. blz. 9 moet “in hortum” dan ook vertaald worden door “in haar tuin”, die gelegen was buiten de Regulierspoort aan het Otterspad. Ook dit briefje van Vondel met de daarop gemaakte aanteekening van Pater Couvrechef berust in de Universiteitsbibliotheek te Gent. Het werd echter “in doortreksel” weergegeven in de Volksalmanak voor Nederlandsche Katholieken in het jaar 1857 bij de boven aangeduide schets “Op het Hof” bij blz. 307.
  7. In the proof ‘1615’.
  8. In the proof ‘1615’.
  9. In the publication and in the proof erroneously ‘weren’.
  10. In the proof: ‘Vooral de toenmalige Provinciaal Martinus de Hooghe ijverde allersterkst.’
  11. In the proof: ‘…waarin nu verder Pater Couvrechef werkzaam zal zijn.’
  12. This sentence is not part of the proof.
  13. In the proof ‘van der Venne’.
  14. From this point onwards the text of the proof has been elaborated. The proof reads: “De levensloop van dezen verdienstelijken priester doet zien dat hij in 1637 korten tijd in Amsterdam kan werkzaam zijn geweest, maar toen tot andere bedieningen werd geroepen. Het is uitgesloten, dat aan de drie Paters te Amsterdam werkzaam persoonlijk is overgelaten, al aan niet naar Antwerpen of naar België terug te keeren. Het is duidelijk, dat zij daarbij handelden volgens de beschikkingen en beslissingen van de Provinciale Kapittels en de Provinciaals. Als de la Torre in 1656 schrijft, dat Pater Martinus van de Venne aan het gebod tot terugkeer heeft gehoorzaamd, maar de beide anderen niet, voegt hij er bij, dat de Overste hunner Statie Pater Jacobus Vivarius in zijn ongehoorzaamheid is gestorven.”
  15. From ths point onwards the publication is again following the proof.
  16. In the proof ‘bijna’.
  17. [TB] Omdat dit bidprentje, dat we ons veeleer mogen denken als een grafschrift, niet slechts Dr. Schellingwouw, maar tevens Pater Couvrechef teekent, nemen wij den tekst er van toch in een noot op:

    Medela et pietate.

    Rdus. Dus. Mr. Antonius Schellingwouw

    natus Anno MDCII Denatus AO MDCLI

    August. XXVI Amstelrodami

    Posuit Carolus Couverchef in eiusdem exequiis.

    .                              Der krancken troost en Medecyn,

    .                              en sielen voocht, placht hij te syn:

    .                              die slaept nu, maer de siel van hem

    .                              roept noch misschien om REQUIEM

    .                              en bidt u hier, oock naer syn doodt,

    .                              om bystant, oft hij waer in noodt.

    .                              bidt gij toch voor den goeden man,

    .                              nu hij, dat self niet doen en kan;

    .                             dat Godt hem geft, voor synen loon,

    .                              rust ende Vreucht in synen troon.

    .              

    .                              In memoria aetema erit iustus.

    .                              Adversa ferendo superanda.

                        (get. met naamcijfer: twee C’s in een

    hart in elkaar gestrengeld, daarnaast ter

    verklaring van het symbool: concordia)

    .                              Structura monumenti superflua est,

    .                              manet memoria nostri,

    .                              si vita meruimus.

                        (nogmaal geteekend met twee C’s in

    elkander gestrengeld)                      

  18. In the publication and the proof erroneously ‘meer’.
  19. The proof reads in addition: ‘Nijmegen, 15 November 1939’.

 

© Nederlandse Provincie Karmelieten

Published: Titus Brandsma Instituut 2024