Wanneer schreef Hadewych hare visioenen?

1925

Article

 

Wanneer schreef Hadewych hare visioenen?

[1]

Op de vraag, wanneer de zieneresse Hadewych leefde en schreef, zijn reeds zeer veel antwoorden gegeven. De bepalingen schommelen tusschen de helft der dertiende en de helft der veertiende eeuw.

In de laatste jaren zocht en publiceerde de Belgische Pater Dr. van Mierlo, S.J., zooveel bijzonderheden met betrekking tot het leven en de werken van Hadewych en lichtte hij zijn stelling, dat zij moet geleefd hebben omstreeks het midden der dertiende eeuw, toe met zooveel argumenten, dat men zou gemeend hebben, dat, al was die bewijsvoering nog verder aan te vullen, die tijdsbepaling toch wel ten naaste bij juist was.[2]

Nu o.a. Prof. Bouman, wel niet op grond der Visioenen, maar meer op grond van haar toegeschreven Mengeldichten, toch nog weer pleit voor een lateren levenstijd[3], meen ik nog eens de aandacht te moeten vragen voor een argument, dat, zij het misschien niet met afdoende zekerheid, dan toch met zeer groote waarschijnlijkheid den tijd bepaalt, waarop Hadewych hare Visioenen schreef. Voegt men dit argument bij de vele, reeds door Pater van Mierlo aangevoerd en uitvoerig toegelicht, dan wordt diens stelling, dat zij leefde en schreef omstreeks het midden der dertiende eeuw, nog waarschijnlijker.

Ik meen zelfs iets verder te mogen gaan. Het komt mij voor, dat goede gronden ons recht geven, als tijd, waarop Hadewych hare Visioenen schreef of althans beëindigde, aan te nemen de jaren 1230–1245 of nog nader bepaald de jaren 1236–1239.

Deze tijd valt niet geheel samen met dien door van Mierlo aangegeven, maar ik geloof, dat onze beschouwingen zich laten vereenigen en mijn bewijsvoering, indien zij dien naam mag dragen, [239] een nadere bepaling geeft van den tijd, dien de zijne wel omstreeks het midden der dertiende eeuw stelt, maar verder niet zoo nauwkeurig bepaalt. Zijn argumenten brengen er hem zelfs toe, dien eerder na 1250 dan daarvoor te stellen, al zegt hij uitdrukkelijk, dat heel veel pleit voor een vroegeren datum.

Vooraleer tot eenige bewijsvoering over te gaan, wil ik intusschen uitdrukkelijk vaststellen, dat hier slechts sprake is van den tijd, waarop Hadewych hare Visioenen beëindigde. Het is volstrekt niet uitgesloten, ook Pater van Mierlo en anderen houden dit voor mogelijk, dat Hadewych hare Visioenen niet alle tegelijk te boek stelde en haar Incipit wel eenige jaren van haar Finitus of Completus kan verwijderd liggen. Als ik spreek van de Visioenen, dan acht ik daarin opgesloten de Lijst der “volmaecte ghecleedt ghelijc minnen, die Hadewich sach elc met sinen seraphinnen”, opgenomen na Visioen XIV en geheel aansluitend aan de opsomming van “die volwassen sijn” en “gheciert ghelijc der minnen in alre cost ende in alre gherede” in Visioen XIII. Ik begrijp niet, waarom Prof. Alb. Verwey in zijn vertaling van De Vizioenen van Hadewych deze lijst onvertaald liet en niet mede opnam, het zelfs niet noodig scheen te vinden, deze weglating te rechtvaardigen. Vervolgens moet ik er den nadruk op leggen, dat ik hier slechts spreek over de Visioenen. Het is natuurlijk zeer goed mogelijk, dat de Brieven en de Gedichten vroeger of later werden geschreven. En daarmede is tevens voldoende aangeduid, dat we hier haar levenstijd niet wenschen te omschrijven. De aanwijzingen, welke Pater van Mierlo met meer dan gewone scherpzinnigheid en speurzin heeft weten te geven, tasten we hier niet aan. Elk nieuw artikel werpt nieuw licht op de vroegere zoo door nevelen omhulde figuur van Hadewych en wij twijfelen niet, of hij zal haar beeld met het licht van nieuwe of nog niet geheel afgesloten onderzoekingen in nog juister belichting weten te plaatsen. Hij is zoo ijverig en zoo ter zake bevoegd met haar studie onledig, dat het haast overbodig schijnen mag, hem te helpen, was het niet, dat er belangstelling uit spreekt voor hetgeen hij deed voor deze grootmeesteres onzer Nederlandsche letterkunde in haar allereersten opbloei.

Voor de bepaling van den tijd, waarin Hadewych schreef, is behalve hier en daar een kleine bijzonderheid van haar geschriften, geschiedkundig niet te rechtvaardigen dan in de dertiende eeuw, [240] en de taal natuurlijk, van zeer groot belang, wat zij meedeelt in de bovengenoemde Lijst van Volmaakten.

Hierin maakt zij melding van een groot aantal personen, ten deele overleden, ten deele nog in leven. Het is niet altijd mogelijk te bepalen, welke personen zij bedoelt en met name van de nog levenden en van degenen, die eerst kort overleden zijn, is het moeilijk, te zeggen, wie zij eigenlijk op het oog heeft, maar eenige aanwijzing hebben we toch daarin en nadere bestudeering van den vermoedelijken tijd harer geschriften heeft aan de hand der gegevens door haar in die Lijst verstrekt, dien tijd steeds nauwkeuriger doen bepalen. Een paar mededeelingen in die Lijst maken het, dunkt mij, zoo goed als zeker, dat wij den tijd, waarin die Lijst door Hadewych werd opgemaakt, als boven aangegeven is, kunnen omschrijven.

Als Hadewych in haar Lijst ook eenige tijdgenooten opnoemt, is de laatste mededeeling van de overledenen dezer “Een beghine die meester robbaert doedde om hare gherechte minne”, terwijl de opsomming der nog levenden begint met de vermelding “Van den levenden legherder vij op die mure te iherusalem alse heremiten ende iij woenter in die stat; die sijn wive: ij joncfrouwen ende die derde was een sonderse ende es vermaect in enen mure.”

Deze twee gegevens schijnen mij met vrij groote zekerheid den tijd aan te geven zoowel waarnà als waarvóór wij de vervaardiging van die Lijst hebben te stellen.

Als tijd waarnà of terminus a quo geldt het optreden van “meester robbaert” in deze streken, meer in het bijzonder, zoo dit is vast te stellen, het ter dood brengen van “een beghine om hare gherechte minne”, terwijl als tijd waarvóór, als terminus ad quem gelden mag de mogelijkheid, dat kluizenaars hun beschouwend leven leidden op de muren van Jeruzalem, één zelfs, en nog wel een vrouw, in diezelfde stad leefde als een ingemuurde celbewoonster.

Wat het eerste geval betreft, het mag wel als zeker worden beschouwd, dat met “meester robbaert” hier bedoeld is de inquisiteur Magister of “meester” Robertus le Petit, van de Orde der Dominicanen, Pauselijk Inquisiteur in Frankrijk, wiens werkzaamheid later werd uitgestrekt ook tot deze streken. Over hem en zijn werkzaamheid bezitten we uitvoerige mededeelingen in het Corpus Documentorum lnquisitionis Haereticae Pravitatis Neer- [241] landicae van Prof. Dr. Paul Fredericq, verder in een studie van Dr. J. Frederichs, ‘Robert le Bougre, premier inquisiteur général en France’ in Travaux de la Faculté de philosophie et lettres de l’Université de Gand, fasc. VI. (Gent, 1892) en een daarop nog voortbouwende door Prof. Ch.H. Haskins in American Historical Review (1902), ‘Robert le Bougre and the beginnings of the inquisition in Northern France’.

Hieruit blijkt, dat deze Magister of Broeder Robertus een bijzonder streng inquisiteur was, wiens optreden daarom ook tegenstand ontmoette, zelfs van de zijde van eenige Bisschoppen. Uit de vele mededeelingen over zijn optreden in verschillende oude kronieken blijkt wel, dat zijn komst in de Nederlanden nog jaren bekend bleef als een feit, waarop bijzonder de aandacht was gevallen, dat zich kenmerkte door iets buitengewoons, dat ook zeer verschillend werd beoordeeld. Nadat Paus Gregorius IX hem in zijn bulle van 19 April 1233 in het ambt van inquisiteur had bevestigd, achtte de Paus het nog noodig, 6 Juni van hetzelfde jaar een schrijven te richten tot den Deken en andere kerkelijke personen te Amiens om hen te vragen, den tegenstand tegen het optreden der Dominicanen van St. Omer te breken. Aan den Aartsbisschop van Reims en de aan hem onderhoorige Bisschoppen schrijft dezelfde Paus 1 Febr. 1234, dat hij weliswaar aan den Provinciaal der Dominicanen en in hem aan die Orde de vervolging der ketters heeft opgedragen, maar dat dit slechts geldt voor de met ketterij besmette streken. Hij trekt voor hun kerkprovincie die benoeming in en laat hun zelven over, toezicht uit te oefenen, opdat geen ketterij in hun Bisdommen ingang vinde. Hij raadt hun aan, dan de hulp in te roepen van de Dominicanen, in het bijzonder geroepen tot het bestrijden der ketterijen. 21 Augustus 1235 echter komt de Paus in een bulle aan den Provinciaal der Dominicanen in Frankrijk terug op dit schrijven van Februari 1234. Het is hem gebleken, dat de voorstelling, alsof Frankrijk vrij was van ketterij, geheel onjuist is, hij draagt den Provinciaal daarom op, Broeder Robertus en andere Ordebroeders met de taak van inquisiteur over geheel het Fransche rijk te belasten. Daags daarna schrijft de Paus in denzelfden geest aan den Aartsbisschop van Sens. Weer één dag later richt de Paus nog een schrijven aan Broeder Robertus persoonlijk, waarin hij mededeelt, dat hij om den tegenstand, dien zijn vroegere benoeming tot [242] inquisiteur in de Fransche gebieden ontmoette, toen die benoeming had ingetrokken, maar, nu hem blijkt, hoe grooten voortgang de ketterij in die streken heeft gevonden, hij hem (genoemden Broeder Robertus) beveelt, terwijl hij hem wijst op de gehoorzaamheid en de liefde van Jezus en van een H. Martinus, de moeilijke taak van inquisiteur op zich te nemen in de bisdommen van Sens, Reims en wellicht nog andere met ketterij besmette bisdommen van Frankrijk. De bulle van 19 April 1233 begreep daaronder reeds “tota Flandria”, “geheel Vlaanderen”.

Uit kracht van deze nieuwe aanstelling kwam Broeder Robertus eerst op het einde van 1235 of het begin van 1236 tot volle en onbelemmerde uitoefening van zijn ambt als inquisiteur en vond hij daarbij toen ook den steun der Bisschoppen, die tot dan toe blijkbaar nog niet van zoo strenge vervolging wilden weten. Hiermede komt geheel overeen, dat de veroordeelingen, welke men in de oude Kronieken met name op rekening van Broeder Robertus stelt, blijkens dezelfde Kronieken alle liggen na deze tweede benoeming van 21 en 23 Augustus 1235. Zeker, zoowel de Pauselijke stukken als de kronieken spreken reeds van vroegere opdrachten en ook van optreden uit kracht daarvan in enkele streken, maar het jaar 1235 staat toch aangeteekend als het eigenlijk begin van den nog al fellen inquisitiestrijd. Slechts de Annales S. Medardi Suessionenses bemerken bij de vermelding van het optreden van Broeder Robertus in het jaar 1236, dat men zoo al drie jaar optrad en daarmede nog vijf en meer jaar doorging. Zij leggen niettemin voor Br. Robertus geheel het zwaartepunt op 1236. Een ander tijdgenoot Andreas Silvius Marchianensis dagteekent het optreden van Broeder Robertus in deze streken zonder meer van 1235. Niet weinig Kronieken spreken van zijn werkzaamheid in Vlaanderen. Sommige zijn zeer uitvoerig. Zoo o.a. de berijmde Kroniek van een tijdgenoot Philips Mousket uitgegeven in de Monumenta van Pertz, Scriptores, dl. XXVI, 804–807. Van doodstraf aan ketters voltrokken in deze streken spreekt deze Kroniek slechts tweemaal: te Kamerijk op 17 Februari 1236 en te Douai op 2 Maart 1236.[4] Van enkele andere terechtstellingen maakt [243] deze Kroniek nog melding, doch deze hadden plaats in de omgeving van Rijssel. Ook de Kroniek van Albericus Trium Fontium, eveneens uitgegeven in de Monumenta van Pertz, Scriptores, dl. XXIII, blz. 936, maakt alleen van terechtstellingen melding te Kamerijk en te Douai. De vijftiende-eeuwsche Istore et Chroniques de Flandres, uitgegeven door Kervijn van Lettenhove, dl. I, blz. 154, spreekt van zijn verbranden van ketters “especialment en le citet de Cambray”. Het eveneens uit dien tijd stammende Breve Chronicon Lobiense, uitgegeven in Martène, Thesaurus dl. III, blz. 1427, spreekt van terechtstelling te Kamerijk en Douai.

Van de terechtstelling te Douai wordt nog melding gemaakt in een oud Hs. uit het kerkarchief van de kerk van den H. Amatus aldaar. Het is uitgegeven door J. Buzelin, S.J. in zijn Gallo-Flandria sacra et profana, blz. 256. Er is daar sprake van het verbranden van “decem haeretici”. In zijn Annales Gallo-Flandriae, blz. 270 omschrijft Pater Buzelin dit door “decem viri”. Prof. Fredericq leest echter in de reeds aangehaalde rijmkroniek van Philips Mousket, dat tien ouderlingen van beiderlei kunne te Douai verbrand werden. Hij verbindt in de Kroniek de regels 28980 en 28981:

Que vielles femmes que viellars

En i ot a Douwai dis ars.

Het komt mij voor, dat de eerste regel echter ook en zelfs beter bij het voorafgaande wordt gelezen, waar over de terechtstellingen in het algemeen wordt gesproken, waarbij zelfs oude vrouwen en mannen niet werden ontzien. Er volgt dan, dat te Douai tien personen werden verbrand, zonder nadere aanduiding van geslacht, waarna melding gemaakt wordt van verschillende bekeeringen zoowel onder de mannen als onder de vrouwen van het land. Zonder deze andere punctuatie te willen opdringen, lijkt het mij toch, vooral ook in verband met de lezing in het genoemde Hs. te Douai, niet zoo geheel onwaarschijnlijk, dat te Douai alleen mannen het slachtoffer van de terechtstelling waren.

Het is wel merkwaardig, dat een aanteekening uit de 15de eeuw door den griffier Noel Pollet, bewaard in het Stadsarchief te [244] Douai, Reg. AA. 85, fol. xvij verso, volgens Prof. Frederic[q][5] met ongeveer dezelfde woorden begint als de aangehaalde rijmkroniek, gelezen volgens de hier voorgestelde punctuatie:

“Et en y a pluiseurs ars” etc.

Was de aard der straf niet vermeld, dan zou men de ten uitvoerlegging er van onmogelijk met eenige waarschijnlijkheid kunnen bepalen, nu van doodstraf sprake is, is de plaats veel beter te bepalen en wordt de aandacht allereerst geleid naar Kamerijk, waar 17 Februari 1236 een en twintig personen van beiderlei geslacht de doodstraf ondergingen. Nu is het weer zeer merkwaardig, dat onder de toen terechtgestelden zich iemand bevindt, op wie de aanduiding bij Hadewych zeer zeker zou kunnen slaan.

In de boven reeds genoemde Kroniek van Albericus Trium Fontium (Pertz, Monumenta, Scriptores, dl. XXIII, 936) wordt meegedeeld, “dat zich onder dezen een oudere vrouw bevond, Alaydis genaamd, die voor zeer godsdienstig en buitengewoon milddadig werd gehouden en dit ook scheen te zijn. Zij werd echter later beschuldigd en gevangen genomen. Van haar wordt verteld, dat zij op zekeren dag een man, die door de stad riep ‘Goede wijn, beste wijn, kostelijke wijn’, geld gaf en hem liet roepen ‘God is goed, God is barmhartig, God is goed, Hij is de beste’, terwijl zij hem door de geheele stad volgde en hem nariep: ‘Hij zegt het goed, hij zegt de waarheid’. En zij deed dit geheel om den lof der menschen, zooals later bleek. Zij werd dan ook verbrand met omstreeks twintig anderen.”

Deze mededeeling doet Alaydis kennen als iemand, die, ofschoon zij later werd veroordeeld, door velen als zeer godsdienstig en liefdadig werd gehouden. Een andere mededeeling over haar in de reeds meer aangehaalde rijmkroniek bevestigt dit nog sterker:

Une femme avoit en la vile,

Qui deciut ot tout par sa gille

Le pais; quar on quidoit bien

Que loiaus fust sous toute rien. [245]

La Contesse fille clamoit

El del sien, quant ele voloit,

Recevoit pour aumosne faire;

Con quidoit quele vestist haire.

Non faisoit, ains ert vis diables,

Qui la gent decevoit par fables.

Coneute fu jusqen Aucuerre

Et faisoit Dieu barbe de fuerre.

Cil de Vaucieles et de Los

Li portoient partout bon los

Et li evesque et li clergies.

Durement iert joians et lies,

Qui pooit iestre ses acointes,

Fussent bourgois u dames cointes.

Et quant om u feme moroit,

Trestout cou que pour Dieu donnoit,

Avoit la diablaise en main

Pour departir soir et matin.

Aelais ot non li erbiere.

Cele vious desloiaus sorciere

Prise fu et tout esranment

A regehi, oiant la gent,

Qui plus avoit de quarante ans,

Ne crei Dieu et ses comans.”[6]

Hier zien wij haar weliswaar geschilderd als een toovenares, als een, die met den duivel scheen om te gaan en God slechts in schijn met goede werken diende, als een, die aan God noch gebod geloofde, maar van den anderen kant wordt gezegd, dat zij het geheele land in hare netten verstrikte, van het grafelijk huis door de jonge gravin alles kon krijgen, wat zij verlangde om het den armen uit te deelen, dat ook de andere lieden van stand en vermogen haar ter gelegenheid van begrafenissen in staat stelden van den morgen tot den avond wel te doen, dat zij tot ver in den omtrek met eere bekend was en zelfs bisschoppen en priesters haar met de hoogste onderscheiding behandelden.

Geen wonder, dat haar terechtstelling opspraak verwekte, en, vooral toen meester Robert den naam kreeg van al te streng te zijn, men weder opkwam voor de onschuld, ja, zelfs voor de heiligheid van Alaydis. [246]

De Kroniek, die over Aelais of Alaydis zeer uitvoerig is, maakt van geen enkele andere zoo uitvoerig melding, ze spreekt nog met enkele regels over een paar andere personen, schepenen der stad of personen van hooge geboorte, maar zegt dan:

Ne puis de tous conter les guises.”

Blijkbaar werd de terechtstelling van Aelais of, gelijk ze in de andere Kroniek genoemd wordt, Alaydis, als de meest geruchtmakende beschouwd.

Nu werd wel de terechtstelling gedekt door het gezag van de Bisschoppen van Reims, Kamerijk, Doornik, Atrecht en Noyon, die de terechtstelling zelfs schijnen te hebben bijgewoond, terwijl Koning Lodewijk aan Broeder Robertus een gewapend geleide had gegeven, maar de veroordeeling was toch op de eerste plaats het persoonlijk werk van Meester Robbaert. In hem stelde de Paus en daarom ook de Bisschoppen en de Koning vertrouwen. Als wij de veronderstelling uitspreken, dat met deze Alaydis de beghine bedoeld is, door Hadewych onder de Volmaakten opgenomen, dan moet het minstens bevreemden, dat zij in verzet kwam tegen een zoo plechtig uitgesproken vonnis. Zij doet dit echter uitdrukkelijk. Willen we haar niet voor medeschuldig houden, dan moet de begijn in kwestie wel een veel omstreden persoon zijn, over wie de gevoelens verdeeld waren en bij wie zooveel goeds viel op te merken, dat men een vergissing zelfs in zulk een plechtige rechtszitting kon aannemen of veronderstellen. Waar we zoo uitvoerig over de daden van Robert le Petit zijn ingelicht, vordert de uitlating van Hadewych, dat er melding gemaakt wordt van de terechtstelling eener vrouw, die ondanks haar veroordeeling in hoog aanzien moet hebben gestaan. Dit alles komt in Alaydis wel zeer bijzonder uit. Weliswaar luidt ten slotte het oordeel der twee aangehaalde Kronieken niet gunstig, maar na de plechtige veroordeeling is, zelfs al werd hier een fout begaan, moeilijk anders te verwachten. Zij bevestigen het vonnis en volgen het hooge gezag, dat het uitspreekt.

Hadewych is trouwens niet de eenige, die tegen de gestrenge oordeelen van “meester Robbaert” in verzet kwam. Volgens de gelijktijdige Kroniek van Broeder Matthaeus Parisiensis, wiens getuigenis ook Odoricus Raynaldus in zijn Annales Ecclesiastici (ad annum 1238; Dl. XIII, blz. 471, n. 52) overneemt, zou reeds [247] spoedig gebleken zijn, dat genoemde Broeder Robertus in zijn ijver veel te ver ging en met de schuldigen ook geheel onschuldigen had doen straffen en dat reeds in 1238 de Paus hem uit zijn ambt ontzette. Ter oorzaken van zijn daden zou hij bovendien tot levenslange gevangenschap zijn veroordeeld. Of dit laatste op pauselijk dan wel op wereldlijk gezag geschiedde, is niet duidelijk. Het laatste schijnt het meest aannemelijk. Blijkbaar was het wereldlijk gezag niet met de ontheffing uit het ambt tevreden en oordeelde dit strenger dan het kerkelijk, dat wel onberaden ijver, maar misschien geen schuld ontdekte. Zoo kunnen we verklaren, dat Choquet in zijn Sancti Belgii Ordinis Praedicatorum, (blz. 272v.) hem op gezag van Bzovius’ Annales Ecclesiastici ad annum 1242 (Dl. XIII) voorstelt als een martelaar voor de goede zaak des geloofs, waar hij mededeelt, dat in 1242 Broeder Robertus met vijf andere Dominicanen op last van den graaf van Toulouse ter dood werd gebracht. Hij en zijn gezellen zouden daarbij het wonder hebben herhaald van den H. Dionysius van Parijs en hun afgeslagen hoofd hebben gedragen naar de kerk der Dominicanen. Het is hier niet de plaats, het veel omstreden leven en gedrag van “meester Robbaert” nader te beschouwen. Het aangehaalde moge volstaan om in het licht te stellen, dat men over zijn optreden zeer verschillend oordeelde en het derhalve zeer goed denkbaar is, dat ook Hadewych in een beghine, door hem gedood, een volmaakte zag, door een seraphijn tot de hoogste glorie geleid, alsook dat genoemde vrouw Alaydis onschuldig door hem werd veroordeeld. Wij hechten aan de Visioenen van Hadewych niet zulk een waarde, dat we daarom van Alaydis een heilige zouden willen maken, maar aangenomen de groote waarschijnlijkheid, dat Alaydis de door haar bedoelde “beghine” was, zouden we toch haar gezag gaarne stellen tegenover dat van “meester Robbaert” zonder tusschen beiden uitspraak te willen doen.

Uit het hier aangehaalde zouden we minstens als zeer waarschijnlijk, zoo niet als zeker, willen besluiten, dat Hadewych haar Visioenen niet beëindigde vóór het jaar 1230, waarvoor de Inquisiteur Robert le Petit wel niet in deze streken optrad, hoogstwaarschijnlijk wel niet voor het einde van 1235, waarin hij zijn eigenlijke inquisitoriale werkzaamheid in deze gewesten aanving, zeer waarschijnlijk zelfs niet vóór 17 Februari 1236, den dag van Alaydis’ terechtstelling te Kamerijk. [248]

Ter bepaling van den termijn, waarna zij haar Visioenen wel niet besloot, moeten we ons in onze gedachten verplaatsen naar het H. Land, ten tijde van den zevenden en achtsten Kruistocht.

Het is bekend, hoe in den tijd der Kruistochten zeer velen door innige godsvrucht gedreven naar het H. Land togen en niet terugkeerden van die H. Plaatsen, omdat zij daar in gebed en overweging hun leven wilden eindigen. Onze Orde, de Orde der Broeders van Onze Lieve Vrouw van den Berg Carmel, dankte daaraan haar ontstaan in den tot heden gehandhaafden kanonieken vorm en ook haar groote verspreiding in het H. Land gedurende de eerste eeuw na deze organisatie. Omstreeks 1155, zoo niet in dat jaar, vereenigde de H. Bertholdus de eremieten, die in navolging van den Profeet Elias als kluizenaars het Carmelgebergte bewoonden. Nadat in 1206 de H. Albertus hun overeenkomstig hun levensgewoonten een Regel had gegeven, breidde zich hun instelling geleidelijk uit over het geheele gebied, dat door de Kruisvaders uit de macht der Saracenen werd gehouden. En naast hun instelling van kluizenaars in onderling verband leefden er over datzelfde gebied nog vele andere Kluizenaars op de H. Plaatsen. Hoewel de Carmel eenerzijds, de woestijn, waar Christus 40 dagen vastte anderzijds, de meest geliefkoosde plekken waren voor dit beschouwende leven, verhaalt Jacobus de Vitry, dat door zeer verschillende gevoelens en verlangens geleid, bezield door vurige godsvrucht ieder zich eigen plaatsen koos, welke voor het doel het meest geschikt waren en het meest beantwoordden aan ieders godsvrucht.[7] Uit de geschiedenis van onze eigen Orde zoowel als van die der Minderbroeders weten we, dat onder deze plaatsen Jerusalem een der meest geliefde was. Dit is ook duidelijk. [249]

Maar de macht der Kruisvaders verzwakte reeds spoedig, nadat die opbloei van het godsdienstig leven in het H. Land de eerste ontplooiing er van was gevolgd.

15 Juli 1099 was de heilige stad genomen en geleidelijk ontwikkelde er zich het godsdienstig leven. Maar nog geen honderd jaar later viel niet alleen bijna geheel het veroverde land, maar ook de hoofdstad Jeruzalem weder in de macht der Saracenen. Na den slag van 4 Juli 1187, waarin Salâh-ed-Dîn of Saladin het Christen leger aan de boorden van het Meer van Tiberias bij Hattin een verpletterende nederlaag toebracht, konden de Christenen zich niet meer staande houden. 8 Juli volgde de val van St. Jean d’Acre, daarna vielen Sidon, Beirout, Haifa, Cesarea, Jaffa en eindelijk 2 October 1187 moest ook Jeruzalem zich overgeven. Op het einde van 1188 waren van de steden nog slechts Antiochië, Tyrus en Tripoli in de handen der Christenen. Door de legers van Keizer Frederik Barbarossa, Koning Philips August van Frankrijk en Richard Leeuwenhart van Engeland, werden in de eerstvolgende jaren wel weder eenige steden herwonnen, doch toen ten laatste in 1192 Richard Leeuwenhart zich weder inscheepte naar Europa en zijn plan van verovering der heilige plaatsen moest opgeven, was voor langen tijd de hoop vervlogen Jeruzalem het tooneel te zien van Christelijk leven. Eerst het weinig eervol verdrag van Keizer Frederik met Sultan Malek el Kamel van Egypte geeft in 1229 Jeruzalem, Bethlehem en Nazareth aan de Christenen terug met een wapenstilstand van tien [250] jaren. Bij het eindigen van dien wapenstilstand in 1239 beproefde wel de Koning van Navarra Thibout van Champagne met zijn Kruisvaarders het verkregen gebied voor de Christenen te behouden, maar te Gaza wordt zijn leger verslagen en nog hetzelfde jaar valt Jeruzalem weder in de macht van Malek-es-Sâleh. De wapenstilstand van 1240 stelt de H. Stad echter nog weder in de handen der Christenen, doch het einde van het Christelijk beheer over de stad nadert nu met rassche schreden. In 1244 heeft bij Gaza een nieuwe slag plaats, die vernietigend is voor de Christelijke bezetting. Spoedig daarop valt Jeruzalem weder in de handen der Saracenen, die er op verschrikkelijke wijze huis houden en zelfs het H. Graf niet ontzien, vervolgens heel Samaria en Galilea te vuur en te zwaard verwoesten en er alle sporen van Christelijk leven zelfs trachten te dooden. De kruistocht van den H. Lodewijk is niet bij machte het geleden verlies te herstellen. De teleurgestelde koning moet zich met de versterking van de kuststeden Cesarea, Haifa, Sidon en St. Jean d’Acre tevreden stellen. Tot 1291, toen de laatste sterkte, St. Jean d’Acre voor de macht der Saracenen bezweek en het rijk van Jeruzalem in het H. Land ten gronde ging, kwam de stad niet meer in de handen der Christenen.[8]

Vergelijken we deze gegevens over Jeruzalem met hetgeen ons reeds van Hadewych bekend is, dan wordt het duidelijk, dat zij moet geschreven hebben voor het jaar 1245. Het is wel uitgesloten, dat na den val van Jeruzalem in 1244 nog kluizenaars hun vroom en beschouwend leven op de muren van die stad zouden hebben kunnen voortzetten. De verwoestingen door de Chorasmische nomaden, van de boorden der Kaspische zee naar [251] het leger van Malek-es-Sâleh geroepen, in het H. Land aangericht, gaan alle beschrijving te boven. De steden werden in ruines veranderd en alles, wat ook maar een spoor van Christendom vertoonde, door deze fanatieke muzelmannen verbrand en verwoest. Twee jaar zwierven deze benden in het H. Land en de naaste omgeving rond, totdat Sultan Malek-es-Sâleh ten slotte gedwongen was, zijn door hen heroverd land tegen hun plunder- en vernielzucht te verdedigen en, na hen bij Damascus te hebben verslagen, hen in 1246 eindelijk uit Syrië en Palestina wist te verdrijven. Wij behoeven ons dus wel geen ijdele voorstellingen te maken over een voortbestaan van kluizenaars en vrome vrouwen te Jeruzalem na de geweldige gebeurtenissen van 1244. Nemen we nog een jaar, voordat deze verpletterende tijding tot Vlaanderen en in het bijzonder tot Hadewych doordrong, dan komen we als grens naar boven voor de te-boekstelling van Hadewychs Visioenen moeilijk verder dan het jaar 1245.

Zeker, niet altijd was en bleef de toestand in het H. Land er, zooals hij was in de eerste jaren na den slag bij Gaza. Er traden tijden van verademing op, maar we moeten er rekening mede houden, dat in de lijst van Hadewych sprake is van niet minder dan zeven mannen, die op of aan de muren van Jeruzalem een kluizenaarsleven leidden, dat in de stad zelve nog twee maagden in hoogen graad van heiligheid leefden en eindelijk en deze omstandigheid is van bijzonder gewicht, een zondares er ingemuurd of ingemetseld woonde om in boetvaardigheid God te dienen.

Men stelt het gewoonlijk voor, alsof deze inmuring plaats had uit godsvrucht en algeheele toewijding aan God. Niet altijd was dit het geval. In de Kronieken, waarnaar we zoo juist verwezen, wordt onder de straffen, door meester Robert toegewezen, ook eenige malen gesproken van inmuring. De aangehaalde rijmkroniek zegt:

S’en i ot d’enmurés et d’ars

Plains de cele malise et d’ars.

en eenige regels eerder

Et si en fist on enmurer

Pour repentir et pour durer.

De Kroniek van Albericus Trium Fontium spreekt in dit verband van “inclusi”, waar Andreas Silvius Marchianensis zegt: [252] “perpetuo carceri mancipavit” en de Annales S. Medardi Suessionenses spreken van “in carceri sunt intrusi”. Waar Hadewych de volmaakte een zondares noemt, behoeven we in dien tijd, al gebruikt zij het woord “vermaect in enen mure”, nog niet noodzakelijk te denken aan de plechtige inmuring van een zichzelf aan God toewijdend persoon, maar kan ook sprake zijn van een gedwongen boetedoening. Meer voor de hand liggend is intusschen wel de vrijwillige toewijding.

Het komt mij voor, dat de onderscheiden vormen van beschouwend leven, door Hadewych hier aangeduid, moeilijk te vereenigen zijn met den toestand in de H. Stad, nadat zij weder in de handen der Saracenen was gevallen. Voor een geregeld en veilig godsdienstig leven, waarvan de stille beschouwing op de muren of in een kluis de mooie bekroning zou wezen, was de rust al te zeer gestoord. Zij die er jaren in beschouwing hadden geleefd en aan de plek hunner overwegingen gehecht waren geworden, vluchtten naar veiliger oorden. O, er waren er, die liever stierven dan naar Europa terugkeeren, die het een schande vonden, uit vrees voor den dood het heilig oord te verlaten, maar dat wil niet zeggen, dat zij ongestoord hun heilig leven konden vervolgen.

Over onze Orde hebben we over dien gevaarlijken tijd een getuigenis van een Ordebroeder zelven, die in de laatste helft der dertiende eeuw zelf woonde in het H. Land, er stand hield tot het laatste op en bij den Carmel, zijn Provincie vertegenwoordigde op het Algemeen Kapittel in 1287 te Montpellier en in 1291 met den val van St. Jean d’Acre, het laatste steunpunt der Christenen in het H. Land, den ondergang aanschouwde en van verre getuige was van de uitmoording van het klooster op den Carmel.[9] [253] De opdringende Saracenen, zoo schrijft hij in zijn Kroniek, en ook de strijd der Christenen met hen maakten, dat het voor de kluizenaars van den Carmel, over het H. Land in tal van kloosters verspreid, niet veilig meer was en zij deze kloosters ten slotte moesten verlaten en moesten toezien, dat die door de heidenen geheel werden verwoest. In 1244, zoo vervolgt hij, kwamen de Chorasmische horden na hun overwinning op de Tempeliers, Hospitaalridders en tallooze andere Christenen ook in de H. Stad Jeruzalem en doodden er zoowel binnen als buiten de stad een zeer groot getal Christenen. In die dagen durfde niemand meer in bedevaart opgaan naar het H. Graf. En zoo werden de Broeders onzer Orde, die in het klooster te Jeruzalem moesten leven van de aalmoezen der pelgrims, met honger bedreigd. Door den nood gedrongen moesten zij het klooster te Jeruzalem verlaten en overgaan naar de kloosters in Phoenicië. De kloosters in Palaestina moesten zij prijsgeven. En zoo werd de Orde in Palaestine volkomen uitgeroeid “prorsus eradicta”. Reeds in 1238 was nog veel tegenstand ten slotte in het Kapittel, op den Berg Carmel samengeroepen, het besluit gevormd, geleidelijk voor de Broeders in het H. Land kloosters te stichten in Europa, omdat men inzag, dat er van een eenigszins geregeld, vooral aan beschouwing gewijd, leven, geen sprake kon zijn, als de macht der Saracenen zich nog verder uitbreidde. Reeds eenige jaren te voren waren Broeders door den nood gedrongen naar Europa gevlucht, thans werd de noodzakelijkheid door het hoogste gezag in de Orde erkend. In België zelf had een der eerste nederzettingen plaats. In 1235, nog voordat een besluit voor de geheele Orde was gevallen, vestigden zich eenige gevluchte Broeders te Valenciennes, het [254] eerste klooster in deze streken, dat openlijk sprak van de gevaren in het H. Land.[10]

Van den toestand, waarin de Minderbroeders na 1239 in het H. Land verkeerden, schrijft Pater Marcellino da Civezza in zijn Storia delle Missioni Francescane, dl. II, p. 329, dat zij er weliswaar ondanks alle gevaren, terugkeerden, maar hij voegt er aanstonds bij: Ma non però è a credere fosse la loro condizione felice o almen quieta: Men meene niet, dat zij daar in een gunstigen toestand verkeerden of ook maar met rust werden gelaten. Reeds eerder had hij hun moed heldhaftig genoemd, zelfs als iets eenigs in de geschiedenis van het Heroisme geschilderd (t.a.p. 23). De toestand was van dien aard, dat men niet gelooven zou, dat de Minderbroeders de gevaren trotseerden.

Zeker, er waren jaren, waarin de toestand voor de overgebleven Christenen minder gevaarlijk was, vooral in den tijd, dat de legers van Lodewijk IX in aantocht en in de nabijheid waren en de Muzelmannen, in het bezit der H. Plaatsen, diens vriendschap begeerden om zich tegen andere vijanden te verdedigen, zelfs met hem onderhandelden over de teruggave er van, maar dat was iets van zeer voorbijgaanden aard, iets, dat men in Europa nooit heeft kunnen beschouwen als een verkregen beteren toestand in het H. Land en dat in het H. Land zelf nog minder aanleiding kan zijn geweest, zich in de toekomst veilig te achten. Allerminst te Jeruzalem. Bij het eindigen van het ruim tienjarig bestand met keizer Frederik gesloten, was de vorst van Carac te Jeruzalem teruggekeerd. Terstond deed hij er den toren van David en de zwakke door de Christenen weder opgebouwde wallen slechten. Toen in 1243 de Chorasmische horden voor Jeruzalem verschenen, was men nauwelijks met den bouw van nieuwe versterkingen begonnen. De zwakke verschansingen werden al spoedig door de woeste benden vernietigd. Toen Koning Lodewijk in het H. Land verbleef, zocht de vorst van Damascus zoowel als de sultan van Cairo zijn vriendschap. Meer dan een jaar (1252) beheerschte Lodewijk den toestand en ontzag men zich van beide vijandelijke zijden van elke daad tegen de H. Plaatsen. De vrome koning bezocht zelf herhaaldelijk den Berg Thabor, het dorp Chanaan en maakte zelfs een bedevaart naar Nazareth. [255] De sultan van Damascus noodigde hem uit, ook Jeruzalem te bezoeken. Gaarne zou Lodewijk aan die uitnoodiging hebben gevolg gegeven, maar zijn gevolg meende, dat het hem niet paste, als pelgrim te betreden, wat hij als kruisvaarder kwam vrijmaken. Zijn gevolg achtte het een schande, indien de koning Jeruzalem zou bezoeken, alsof hij vrede had met den toestand, welke er heerschte. Lodewijk week voor hun meening. Hij hoopte er niettemin te komen, hetzij hij overwinnaar werd in een bloedigen strijd, hetzij het hem gelukte door onderhandelingen in het bezit der stad te geraken. Beide mislukten en de toestand te Jeruzalem werd erger dan te voren. De vijanden, die van twee kanten om zijn gunst dongen, verbonden zich, en hoewel de Syriers zoowel als de Egyptenaren niet terstond uitvoering konden geven aan hun opzet, Palaestina te brandschatten, zij gingen slechts naar hun landen terug om zoo spoedig mogelijk terug te keeren en de bewoners wisten maar al te goed, dat binnen niet te langen tijd die bedreigingen wel zouden worden uitgevoerd. Vooral toen Lodewijk IX was vertrokken, was hun toestand uitermate hachelijk.[11] Alles samengenomen is het haast niet denkbaar, dat in de eerste tientallen jaren na 1239 te Jeruzalem kluizenaars in den zin, door Hadewych bedoeld, hebben geleefd. Er zijn zeker nog tijden geweest, waarop men vanuit de vrijgebleven steden de H. Plaatsen heeft kunnen bezoeken, alle godsdienstig leven was er niet steeds onmogelijk, maar een toestand, als Hadewych op het oog moet hebben gehad, was er voorloopig niet meer. Als men aanneemt, dat in jaren van betrekkelijke rust een dergelijk leven te Jeruzalem mogelijk zoude zijn geweest, dan moet men toch niet vergeten, dat men in Europa zulke voorbijgaande gunstige tijden niet kan hebben vertrouwd, dat er de voorstelling niet slechts leefde, maar ook levendig werd gehouden, dat de toestand alles te wenschen overliet en telkens weder de oproep over Europa weerklonk, die de geloovigen opriep, Jeruzalem te bevrijden uit den treurigen staat, waarin het verkeerde. Een zoo rustige vermelding van kluizenaars op de muren van Jeruzalem, als wij [256] in de Lijst van Hadewych vinden, als was er geen onweer aan den politieken hemel van het H. Land, voert ons met bijna onweerstaanbare zekerheid naar den tijd voor 1239.

Een moeilijkheid tegen de door mij voorgestelde tijdsbepaling zou kunnen worden gezien in de vermelding van “heren Henric van Breda”, dien Hadewych volgens dezelfde Lijst zond naar een kluizenares ver in of achter Saksen. Pater van Mierlo heeft er ons vrij zeker van gemaakt, dat hier sprake is van een Hendrik van Breda, die eerst “decanus in Trajecto” was en van 1246–1256 heer was van Breda. Op grond hiervan helt Pater van Mierlo er toe over, den tijd, waarin de lijst vervaardigd werd, te stellen tusschen diezelfde jaren 1246–1256, al geeft hij toe, dat de betiteling “Heren Henric” toelaat, den tijd ruimer te nemen. Ik meen, dat het hier aangehaalde ruimschoots reden biedt, hier den term “Heren” ruimer te verstaan. Vooreerst staat er niet “Henric Heren van Breda”, maar “Heren Henric van Breda”. Vervolgens kennen wij een vermelding van genoemden Hendrik van Breda reeds lang vóór hij werkelijk heer van Breda was en waar hij niettemin als heer Hendrik wordt betiteld. In 1231 treedt hij n.l. op als getuige, als het testament van zijn schoonzuster Lutgardis erkend wordt door zijn ouderen broeder Egidius, die als voogd optreedt over de kinderen van Lutgardis uit haar huwelijk met den nog ouderen broeder Godefridus, heer van Breda. Hij heet daar: “Dominus Henricus, frater major, decanus in Trajecto”. Hieruit meen ik te mogen afleiden, dat de vermelding van Hendrik van Breda geen bezwaar oplevert tegen mijn vroege bepaling van den tijd, waarin Hadewych schreef. Teekent Hendrik van Breda in 1231 reeds als “decanus in Trajecto”, dan kan hij ook reeds omstreeks dien tijd die afgevaardigde van Hadewych zijn geweest naar de genoemde kluizenares, ja, toen misschien nog wel beter, dan toen hij later werkelijk heer van Breda was geworden.

Nog andere argumenten zouden voor die vroegere bepaling zijn aan te halen. Ik onthoud er mij hiervan, omdat ze in de studiën van Pater van Mierlo reeds worden aangegeven. De waarschijnlijkheid van zijn uitkomsten moge door deze mededeelingen uit andere bron nog eenige nadere bevestiging hebben ontvangen.

 

Nijmegen.

Titus Brandsma, O.Carm.

 


  1. Published in: Studia Catholica, Vol 2, nr 3 (March 1925), 238-56.
  2. [TB] Vgl. vooral in Dietsche Warande en Belfort, waarin hij sinds 1908 een geheele reeks artikelen aan Hadewych wijdde; verder artikelen o.a. in Tijdschr. voor Ned. Taal- en Letterkunde, Revue d’Ascétique et de Mystique; dan de goed verzorgde uitgaven van Hadewych’s Proza, Mengeldichten en Strophische Gedichten en de nieuwe Uitgave van ‘De Vizioenen’, Tekst en Inleiding, in Leuvense Studieën en Tekstuitgaven.
  3. [TB] Neophilologus, 8ste Jrg. afl. 4. blz. 270vv: ‘Die literarische Stellung der Dichterin Hadewych.’ Hier kan ook nog verwezen worden naar een recensie van H. Nelis in Revue d’Histoire ecclésiastique, Oct. 1924 en naar een artikel van Dr. J.A.N. Knuttel. ‘Hadewych Bloemardinne’ in Tijdschr. v. Ned. Taal- en Letterk. dl. 35 (1916–1917) blz. 81vv.
  4. [TB] De Kroniek geeft eigenlijk in plaats van 1236 het jaar 1235 op als jaar der terechtstelling. Zoo ook het Breve Chronicon Lobiense, het Hs. in het Kerkarchief van Douai (Pater Buzelin, S.J. las abusievelijk 2 Mei 1234, Pater Choquet, O.P. las juister 2 Maart 1235), de Kroniek van Albericus Trium Fontium en Adreas Silvius Marchianensis. Hierbij is echter gerekend met den ouden stijl, waarbij de Nieuwjaarsdag eerst in het voorjaar viel, op Paschen of Maria-Boodschap. Bij berekening van het nieuwe jaar vanaf 1 Januari moet voor de eerste maanden 1236 gelezen worden, waar 1235 staat.
  5. [TB] De tot hiertoe gegeven en nog volgende uittreksels uit Kronieken van dien tijd over Robert le Petit zijn alle opgenomen in Paul Fredericq’s rijk gedocumenteerd Corpus Documentorum Inquisitionis boven aangehaald. Vgl. I, nr. 90–116 II, nr. 48–49 III. Inl. XVIII, nr. 1–3. Vgl. ook zijn Geschiedenis der Inquisitie in de Nederlanden, I, 50vv.
  6. See: Mousket, no 28917–28943.
  7. [TB] Jacobus de Vitry was Bisschop van St. Jean d’Arce in het H. Land van 1216 of 1217 tot 1228 of 1229 en werd daarna Kardinaal. Hij schreef o.a. een zeer uitvoerige Geschiedenis van de Kruistochten, waarin hij alles naar zijn eigen getuigenis niet alleen, maar ook naar bevestiging uit andere bronnen, mededeelt “sicut propriis oculis vidi”. In het eerste boek schrijft hij in Hfdst. 51 en 52: “Ex tunc coepit Orientalis Ecclesia revirescendo florere, et cultus religionis in partibus Orientis ampliari, et vinea Domini novos botros germinare. Ita quod in ea videretur impletum, quod scriptum est in Canticis Canticorum: Hyems transiit, imber abiit et recessit; flores apparuerunt in terra nostra, tempus putationis advenit. A diversis enim mundi partibus, ex omni tribu et lingua, et omni natione quae sub coelo est; odore sanctorum et venerabilium locorum tracti devoti Deo peregrini et homines religiosi, ad Terram sanctam confluebant. Reparabantur ecclesiae veteres, novae fabricabantur; monasteria regularium, largitione Principum et eleemosynis fidelium in locis idoneis construebantur; ecclesiarum ministri et alia ad servitium et ad cultum divinum pertinentia sufficienter e competenter ordinabanur ubique. Viri autem sancti saeculo renunciantes, variis affectionibus et desideriis tracti, et fervore religionis accensi eligebant sibi loca proposito suo et devotioni magis competentia.

    Alii exemplo Domini specialiter ducti, desertum illud desiderabile, in quo Dominus noster post baptismum quadraginta diebus solitarius jejunavit, quod Quarantena appellatur, ut vitam ducerent eremiticam praeeligentes, in modicis cellulis Domino devotissime militabant. Alii ad exemplum et imitationem sancti viri et solitarii Eliae prophetae, in monte Carmelo, et maxime in parte illa quae supereminet civitati Porphyriae, quae hadie Caiphas appellatur, juxta fontem, quae fons Eliae dicitur, non longe a monasteria beatae Virginis Margaretae, vitam solitariam agebant in alveoribus modicarum cellularum, tamquam apes Domini, dulcedinem spiritualem mellificantes. (Jacobi de Vitriaco, ‘Historia Orientalis’, in Bongars, Gesta Dei per Francos, 1611, tom. I. 1074–1075. Vgl. ook de Fransche vertaling van het werk door M. Guizot in Collection des Mémoires relatifs à l’Histoire de France. Paris, 1825; Etudes Carmélitaines, II (1912), 212).

  8. [TB] Bijzonderheden over den toestand in het H. Land gedurende den tijd der Kruistochten vindt men in allerlei Kronieken en geschriften. Wij kunnen hier slechts een kort overzicht geven. Voor de studie der bronnen verwijzen wij naar Recueil des Historiens des Croisades uitgegeven door de Academie des Inscriptions et Belles Lettres: Historiens Occidentaux. Als een der beste daarin uitgegeven bronnen merken we aan de Historia rerum in partibus transmarinis gestarum van Willem Tyrus met de vervolgen daarop, meer in het bijzonder nog l’Estoire de Eracles Empereur. Van groote beteekenis zijn natuurlijk evenzeer in diezelfde Recueil de deelen Historiens Orientaux en Historiens Grecs des Croisades. Voor dit kort overzicht zouden we ook nog willen verwijzen naar een artikel van P. Marie Joseph du Sacré Coeur, C.D., ‘La Topographie sacrée du Mont Carmel’ in Etudes Carmélitaines, II (1912) 6vv. Voor een populaire beschrijving zij verwezen naar de Nederlandsche Uitgave van de Geschiedenis der Kruistochten van Michaud, o.a. verschenen in ‘s Hertogenbosch 1893.
  9. [TB] Guilelmus de Sanvico. Uit zijn Kroniek zij het volgende. aangehaald, dat eenigszins een blik geeft op den toestand: Quando autem haec sacra Religio incepit de Terra Sancta ad cismarinas partes per modum praedictum transplantari, tunc etiam coepit ipsa in Terra Sancta de Palaestina eradicari. Propter quidem frequentes incursus, quos in Christianos Saraceni, et Christiani in Saracenos tunc in Palaestina exercebant, aliqui ex Fratribus hujus Religionis fuerunt a paganis interfecti in monasteriis eremorum et maxime in monasteriis Quarentenae et Valim. Idcirco oportuit Fratres hujus Religionis totaliter illa monasteria deserere, quia non poterant ibi secure habitare, quae postmodum ab infidelibus penitus diruta fuere. Anno Domini millesimo ducentesimo quadragesimo quarto Pagani Chorasmiani post triumphum quem in Terra Sancta de Templariis et Hospitalariis aliisque innumeris Christianis obtinuerunt, ad sanctam civitatem Ierusalem accesserunt et tam intra quam extra eam plurimos Christianos occiderunt. In diebus autem illis nulla audebat fieri peregrinatio Christianorum ad Sepulchrum Domini: propter quod Fratres hujus Religionis, qui in monasterio Hierosolymitano solebant de eleemosynis peregrinorum sustentari, tunc fame periclitabantur. Ex igitur necessitate compulsi, monasterium illud Hierosolymitanum dereliquerunt, et se ad monasteria Phoenicis transtulerunt, dimissis monasteriis Palaestinis; et sic Religio ista fuit de Palaestina prorsus eradicata.

    Chronica Guilelmi de Sanvico Eeremitae montis Carmeli, de multiplicatione Religionis Carmelitarum per Provincias Syriae et Europae, et de perditione monasteriorum Terrae Sanctae. VIII. Quando, et qualiter Religio ista fuerit de Terra Sancta prorsus eradicata, in ‘Analecta Ordinis Carmelitarum’. Vol. III. 302vv.

  10. [TB] Vgl. Analecta Ordinis Carmelitarum. Vol. III, 315; Acta S.S. Vindicata. p. 581 n. 185.
  11. [TB] Vgl Michaud, t.a.p. 401, 469, 475. Een oogenblik verademing trad slechts in in 1271, toen de laatste kruistocht nog weder tot een wapenstilstand leidde, waarbij vrije pelgrimage naar de H. Plaatsen werd bedongen en verkregen. Vgl. Chronicon van Abt Menco van Wittewierum ed. Matthaeus, Anal. Vet. Aevi, II, 181. Na den val van St. Jean d’Acre in 1291 kwam nog weder een tijd van grootere vrijheid in 1299. Vgl. Chronicon Tielense, p. 278v.

 

© Nederlandse Provincie Karmelieten

Published: Titus Brandsma Instituut 2023