1923
Article
Wees gegroet, Maria
Door P. Dr. Titus Brandsma, Ord. Carm. Oss.[1]
Op het feest van Maria-Boodschap wilde de H. Gertrudis onder de H. Mis ter H. Communie gaan. Op dat oogenblik zag zij een verschijning van Maria, versierd met alle deugden. Gertrudis wierp zich op de knieën en smeekte Maria, dat zij haar hart zou voorbereiden op Jezus’ komst en haar zoo zou maken, als zijzelve was op den dag, waarop zij Jezus in haren maagdelijken schoot ontving.
Ten teeken, dat haar gebed was verhoord, hechtte de H. Maagd een schitterend kleinood op Gertrudis’ borst, dat moest uitdrukken, hoe zij haar innerlijk met hare deugden had gesierd. Het kostbaar kleinood had zeven hoeken en op elk dezer hoeken fonkelde een rijke edelsteen. Deze zeven edelsteenen verzinnebeeldden zeven deugden, waardoor Maria op bijzondere wijze aan God behaagde, zoodat Hij in haren schoot wilde nederdalen. De eerste was hare ongerepte zuiverheid, dan hare diepe ootmoed, vervolgens haar vurig verlangen naar God, verder haar groote door God geschonken, maar door overweging door Maria zelve uitgebreide kennis van Gods geheimen, dan haar innige en oprechte liefde, eindelijk haar blijheid en vreugde in het bewustzijn van Gods tegenwoordigheid en ten slotte de onverstoorbare vrede haars harten, waarmede zij alles gelijkelijk uit de hand van God aanvaardde. Met deze deugden versierd naderde thans Gertrudis tot Jezus om Hem in haar hart te ontvangen. Zij aanschouwde thans ook Hem en Hij drukte er zijn tevredenheid over uit, dat zij in dien sier tot Hem kwam en zich dien sier had weten te verwerven door de voorspraak zijner lieve Moeder. [248] In de H. Mis van dankzegging na de H. Communie werd Gertrudis opnieuw bevoorrecht met een visioen der H. Maagd. Toen onder het Evangelie de priester de woorden zong, die Maria in antwoord op de groetenis des Engels sprak, groette zij met den Engel Maria en zij zeide tot Maria, dat het voor haar wel een groote vreugde moest geweest zijn, dien groet van den Engel te hooren, en dat de herhaling van dien groet haar toch wel altijd nieuwe vreugde moest geven als herinnering aan de vreugde van dien hemelschen dag en dat zij daarom de groetenis des Engels wilde herhalen telkens weder: Ave Maria: Wees gegroet Maria.
Kind, antwoordde haar Maria vol lieftalligheid, Kind, wie mij aan deze vreugde herinnert door de herhaling van de hemelsche groetenis, hij zal ondervinden, welke kracht er gelegen is in de woorden, die de H. Kerk op mijn feesten eveneens telkens weder tot mij doet richten: Monstra te esse Matrem: Toon, dat Gij moeder zijt. Ik zal mij voor hem een Moeder toonen en hem een overvloed van genade schenken, welke ik putten zal uit Jezus’ H. Hart. Wees gegroet Maria.
Telkens opnieuw zouden wij met den Engel dien groet willen herhalen om Maria in haar uitverkiezing tot Moeder Gods te eeren.
Telkens opnieuw herhalen wij dien groet.
Want dikwijls, o Maria, bidden wij uw Weesgegroet.
Maar herhalen wij dien groet met den Engel en ligt in onze woorden een herinnering aan uw verheven Moederschap, is het een hulde aan uw grootheid, een smeekend opzien naar uw troon, vanwaar ons bij die bede, met den Engel verricht, zooveel genaden zouden toekomen.
Wees gegroet Maria.
Hoe dikwijls herhalen wij die woorden, zonder dat ze zin voor ons hebben. En toch mogen en kunnen we niet zeggen, dat het altijd maar weer bidden van het Weesgegroet een zinloos geprevel is.
Rubens had eens eenige zijner schoonste werken ten toon gesteld.
Vele kwamen kijken en zich verlustigen in de groote kunst van den schilder.
Hij zelf was heel dikwijls ter plaatse om aan vrienden en beminnaars der kunst nog nadere verklaringen te geven en hun oordeel te vernemen. Velen kwamen kijken en drukten den schilder hun hooge bewondering uit over zijn werk. De uitbundigste lofprijzingen wisselden af met levendige discussies over den zin en de beteekenis, de schoonheid en de strekking zijner meesterwerken.
Maar terwijl de menigte zich verdrong en op zoo uitbundige wijze haar bewondering te kennnen gaf over de tentoongestelde werken, zag Rubens elken dag een stil ernstig bezoeker zijn werk voorbijgaan, het oog er met welbehagen op gericht, blind naar het scheen voor al het andere en van zijn lippen, die slechts prevelden, kon de schilder nooit iets anders maar ook telkens weder de woorden opvangen: Que c’est beau, [249] que c’est beau: Wat is ’t mooi, wat is ’t mooi.
Geen lofprijzing, zoo vertelde Rubens later, was me dierbaarder dan die telkens herhaalde zelfde woorden. In die enkele woorden lag alles uitgedrukt en in de herhaling beter dan in elke omschrijving, wat het werk van den schilder in het hart en het gemoed van den bezoeker dier tentoonstelling te genieten had gegeven.
Beter dan in welke omschrijving ook, kunnen wij in de herhaling van de groetenis van den Engel Maria eeren. De woorden door den Hemel gekozen om haar te huldigen kunnen in geen betere worden omgezet.
- ↑ Published in: Carmelrozen Vol. XI, March 1923, p. 247-249.
© Nederlandse Provincie Karmelieten
Published: Titus Brandsma Instituut 2022